| |
| |
| |
I.
Hun eerste groet.
Ze gingen stekeltjes vangen.
Joost, die vooraan liep, die het best vechten en het hardst schreeuwen kon, had beweerd: ‘Ik weet een mooi plekje, zeg! Niemand weet het, maar 't is gevaarlijk.’
‘Gevaarlijk? Waaròm?’....
‘In 't Ravenwater, zeg, bij de....’
‘Hè!.... Bij de brug zeker? Daar vang je toch niks, daar komen àl de jongens visschen,’ zei Frans.
‘Nee, joggie, niet bij de brug.... Hoor 'es!’
En toen hadden ze de hoofden dicht bij elkander gestoken en naar Joost geluisterd, alsof 't een groot geheim gold.
‘Ja, vooruit!’.... Frans had zijn blikken bus, vol water al, waar zoo straks de stekeltjes in zouden rondzwemmen, omhoog gezwaaid, zóó wild, dat Joost een gulp water over zijn pet en in zijn hals kreeg.
‘Schei nou uit!’ mopperde hij.... ‘Blijf anders maar weg!’....
‘Voor jou? Ik weet het mooie plekje nou net zoo goed als jij.’
‘Maar die hond, Joost?’.... vroeg Kareltje ongerust. ‘Ben jij niet bang? Als-'t-ie eens....’
| |
| |
‘Laten we nou gaan!’ zei Dieuwe, wiens hoofd altijd vol mooie verzinsels was.... ‘Wij waren reizigers, zullen we zeggen, hè? En we moesten door een bosch, waar een draak was of een krokodil.... Kom maar!’
En Dieuwe slingerde zijn jam-potje, dat hij aan een eindje touw meedroeg, op zijn rug, alsof dat zijn zware bagage was.
Zóó gingen ze stekeltjes vangen, die vier.
't Was heel stil in die straat met haar oude pakhuizen en het hooge, stille gebouw, waar de brieven en de papieren van de stad bewaard werden, al honderden jaren lang.
't Was wel overal stil in het oude stadje, maar ginds, om de kromming van de straat, bij de brug, waarover de hoofdweg liep, was het toch minder rustig. Daar reden wagens en fietsen, daar klonk het geroep van een straatkoopman, daar speelden jongens op den breeden steiger, die langs het Ravenwater was gebouwd.
Maar hier....!
‘Zie je wel,’ fluisterde Joost, toen ze voor een smal poortje kwamen, dat een gangetje tusschen twee hooge pakhuizen afsloot, ‘zie je, nou moet één van ons er over klimmen en den grendel wegschuiven aan den binnenkant....’
‘Maar die hond dan?’ vroeg Kareltje met een benauwd gezicht.
‘Och jô, die is er nou immers niet. Ik heb hem onder de kar zien weggaan, met zijn baas. Vooruit, wie geeft me een zetje?’
Frans had Joost al bij zijn knie te pakken. Dieuwe
| |
| |
greep de andere knie. Joost schoot omhoog en lag al met zijn buik boven op het poortje.
‘Nou is 't net, of we 'n kasteel innemen, hè?’ hijgde Dieuwe, die een denker was.... ‘Of dat we vluchten voor de Spanjaarden.’
Joost sprong omlaag in het gangetje en de grendel knarste los. Kareltje deed bang een paar stappen
| |
| |
achteruit en maakte zich al klaar om 't op een loopen te zetten. Als die hond er nou tòch eens uitkwam....
Maar Frans wipte naar binnen. Dieuwe ook.... ‘Kom nou, bangerd!’ fluisterde Dieuwe tegen, Kareltje. Zijn oogen straalden van pret, zijn wangen gloeiden; maar zijn stem fluisterde.... 't Was hier ook zoo stil, en 't was zoo leuk geheimzinnig.... ‘Kom nou!’
Kareltje kwam; hij moèst wel, maar toen hij zag, hoe Joost de grendel weer dichtschoof, - het poortje mocht immers niet blijven openstaan, dan zouden er misschien nog meer jongens komen, - trok hij een gezicht, alsof hij in een gevangenis werd gezet en er wel nooit meer uit zou komen.
Die drie holden al weg het gangetje door; aan Kareltje stoorden ze zich niet meer.
En toen? - Ja, toen moest Kareltje ook wel meehollen.
Daar glinsterde het water al, het water van ‘Den Ravenburg’.
En de jongensoogen glinsterden ook van pret en jool, om zoo'n mooi plekje. Op 't oude, vermolmde en scheefgezakte steigertje aan 't eind van de gang stonden ze stil, keken rond.
‘Fijn, zeg!’ zei Frans, ‘kijk 'es, niemand kan je hier zien!’
Aan beide zijden van het heel langzaam voortdrijvende watertje stonden hooge, oude gebouwen, meest pakhuizen, die vertelden van een tijd, lang geleden, toen het oude-stille-stadje-van-nu nog een bedrijvige handelsstad was. Hier en daar was
| |
| |
nog een heel oud heerenhuis te herkennen aan zijn deftigen achtergevel, nu scheefgezakt en verweerd van ouderdom. En ook die enkele voorname tusschen de minderen was al sinds lang tot pakhuis of bergplaats vernederd. De stoffige, geelgrijze vensters, sommige van dikke, roestige tralies voorzien, stonden over het al maar heel langzaam voortdrijvende water te staren als oude, peinzende oogen, moe van een heel, héél lang leven.
Maar achter die vensters was niemand te zien.
't Was midden in 't stadje, dit mooie plekje, en toch was 't zoo eenzaam, zoo stil, en zoo vol vreemde geheimen....
Ginds, om de kromming, moest de brug zijn, maar die was van 't steigertje af niet te zien, en naar de andere zijde kronkelde het water ook al, zoodat je niet merken kon, waar 't bleef. Voorbij een hoogen muur met steunbeeren, schuin in 't water gebouwd en grauw en groen van ouderdom, dreef het verder. Daar hingen groote, zware boomtakken over dien muur zich te spiegelen in het donkere water. In dien schoonen Lentemiddag lei de zon een fijn gouden schijn over hun bladeren.
En 't watertje, - het water van ‘Den Ravenburg’, - dreef maar zachtkens verder. Het hoorde bij die stilte van de oude ernstige huizen; het dreef daar heen, stil en glad en onbewogen; soms, heel even, draaide een klein kolkje weg naar de diepte, plooiende een paar fijne rimpeltjes op 't gladde oppervlak.
Die rimpeltjes op 't effen water, ze leken wel heel even een stille, vriendelijke glimlach. Of - soms ook op een trekje van scherpe, vlijmende pijn....
| |
| |
Dat water van ‘Den Ravenburg’ kwam al maar door aandrijven dwars door het stille stadje heen, onder de hooge brug, met haar steenen muurtjes als leuningen, door, het gleed langs de voeten van de oude huizen en langs een enkel steigertje hier en daar en het draaide geduldig om de eigenwijze hoeken van de steunbeeren heen. Verder, veel verder, langs den deftigen stadssingel vloeide het voort door 't lange havenkanaal naar de zee.
Zoo kwam het aandrijven al honderden, honderden jaren. Het had de deftige heerenhuizen al gekend, toen ze heel jong waren en er prachtige gordijnen hingen voor hun vensters met de kleine ruitjes; het had al gespeeld tegen den voet van den muur, toen er nog lang geen steunbeeren noodig waren om hem te stutten; het had de boomen met hun zware takken al gezien, toen ze nog maar even nieuwsgierig over den muur konden kijken.
Dat water van ‘Den Ravenburg’ was heel oud, veel ouder dan het stadje; neen, niemand wist hoe oud het was.
En waar het eigenlijk vandaan kwam?....
Frans, die aan 't steigertje zijn leege bus al dadelijk weer vulde voor àl die stekeltjes straks, wist het niet. Hij dacht er ook niet aan. Wat scheelde 't hem. 't Was hier een leuk plekje en al de andere jongens van de stad wisten gelukkig niet, hoe je hier komen kon, want dan kwamen ze zeker ook.
Joost dacht alleen aan dat nare oog van zijn sportriem, dat straks bij het klimmen was losgetornd, en dat hij nu met een touwtje weer probeerde vast te knoopen aan den riem.
| |
| |
En Kareltje luisterde telkens nog eens, of die hond soms....
Maar Dieuwe, in zijn mooie verzinsels, stond met groote blijde oogen rond te kijken. 't Was, of hij de mooie dingen, die hij vanzelf bedenken moest, niet eens zoo gauw vertellen kon.... Hij vergat zijn stekeltjes en hij vergat zijn jam-potje en hij fluisterde, - zeker ook al door de stilte en de geheimzinnigheid van die zwijgende huizen, - hij fluisterde: ‘O zeg, jongens, zeg....! O zeg, wij waren spionnen, zeg! En we gingen een vreemde stad verspieden, hè?.... Of nee, we waren roovers, zeeroovers, en we kaapten al de schepen, die voorbij kwamen varen.... Of nee, we waren vluchtelingen, hè, en hadden ons hier verstopt.... Of schipbreukelingen op een eiland, dat kan ook.... Of Geuzen....
‘Zeg, maar als die hond nou thuis komt....’ begon Kareltje weer. Maar naar Kareltje luisterde niemand.
Dieuwe knielde naast Frans, die naar stekeltjes zat te turen, op 't kleine steigertje neer, maar aan stekeltjes dacht hij niet. Hij was hier nog nooit geweest; - hoe moest je hier ook komen als je niet over het poortje klom? Schepen kwamen hier nooit voorbij, het water was veel te ondiep.... Vroeger, heel lang geleden, moest het veel dieper geweest zijn, zeiden de menschen.... En Dieuwe dacht opeens weer aan al de verhalen, die hij had hooren vertellen over de beek van ‘Den Ravenburg’, en waarnaar hij zoo gretig geluisterd had: Dat die beek, uren ver weg, ontsprong tusschen de zandige heuvelen op de stille heide; - dat ze door eenzame,
| |
| |
dichte bosschen kronkelde; - dat ze langs oude kasteelen en langs arme boerenhuisjes stroomde; - dat ze ergens over het groote rad van een heel ouden watermolen heenplaste; - dat ze heel veel mooie verhalen wist van dien langen weg in haar lange leven, maar dat ze die nooit vertellen wilde, dat je die zelf maar raden moest.... O ja, en Dieuwe dacht aan den dolenden ridder uit vroeger tijd, die met zijn zwaar harnas te paard door de beek wilde waden, maar wegzonk in 't schuivende zand. Zijn koperen helm met de groene pluim moest nog altijd ergens liggen aan den kant tusschen de brandnetels, maar niemand had hem ooit kunnen vinden; - en aan den ouden kluizenaar, die zijn hutje bouwde aan de beek in 't bosch en die leefde zóó lang, dat hij zelf niet meer wist, hoe oud hij wel was, en die een baard had zóó lang, dat die achter hem aansleepte, als hij liep; - en aan den dommen boerejongen, die glinsterend gladde steentjes zocht uit de beek en ze op de markt wilde verkoopen als diamanten; - en aan ‘Den Ravenburg’; dat was het hooge, stille gebouw hier in de straat, het Stads-archief, zoo als ze dat noemden, waar alle brieven en documenten, waar eigenlijk de heele geschiedenis van de stad bewaard werd.
Die oude muur daar, met de brokkelige steunbeeren er tegen aan en de zware boomtakken er over heen, was de tuinmuur van ‘Den Ravenburg’. Vroeger was dat huis een ridderkasteel geweest, vertelden de menschen, en later een klooster, en nog later een gevangenis.... Brrrr! Daar moesten wel een massa griezelige verhalen van zijn, maar
| |
| |
misschien toch wel erg mooi. Hè, als je die eens allemaal wist!....
‘Zeg, ik zie er geen één,’ bromde Frans.... ‘Zie jij ze, Dieuwe?’
‘Wat?’
‘Stekeltjes natuurlijk; wat dacht jij dan?’
’Och,.... ik dacht....’
‘Geef me 't netje 'es, Joost, gauw dan!.... Ik geloof, dat er dáár eentje staat.... Dáár, kijk dan, stil hoor!.... O nee, 't is 'n stokje. Nou, noem jij 't hier maar een mooi plekje, je vangt niks!’
‘Zeg, als wij nou spionnen waren....’ zei Dieuwe.
‘Och jij met je spionnen! Wat heb je daar nou aan?....’
‘Ik ga pootje baden!’ riep Joost over het gemopper van Frans heen.... ‘Niemand kan je hier zien.’
‘Ja, pootje baden!’ beaamde Dieuwe vroolijk. ‘Ik doe mee.’ Hij had z'n eenen schoen al los.
‘Maar als die hond nou....?’ kwam Kareltje ongerust.
En Frans bromde: ‘Hè, flauwerds, schei nou uit, je jaagt al de stekeltjes weg....’ Maar toen hij zag, hoe Joost en Dieuwe op het wrakke steigertje zaten te wippen, en hoe heerlijk ze met hun bloote voeten en kuiten in 't water plasten, vergat hij toch ook z'n stekeltjes, smeet z'n bus en z'n netje achter zich in de gang, en liet zich ook op 't steigertje neervallen om z'n schoenen en kousen uit te doen, trok van vroolijke haast eerst nog z'n veter in den knoop.
Toen werd het een wild en luidruchtig spel daar op dat stille, eenzame plekje van de oude stad.... Zelfs Kareltje stond al op zijn kousen....
| |
| |
Die uitbundig vroolijke jongenslach schaterde door de stilte, klaterde over het water heen, tegen de hooge huizen op, en 't was, of overal oolijke echo's die vroolijkheid terugkaatsten. Die spartelende jongensbeenen trappelden en plasten en ploeterden in het water, dat de droppels hun om de ooren spatten en het schuim wegdreef op de bobbelende golfjes. Al die rustige ernst, al die geheimzinnige stilte van het eenzame plekje werd stukgerukt door dat uitbundige jongenslawaai.
Ze gaven elkander een arm, die drie op 't steigertje, wiegelden wild heen en weer, dat 't oude houten ding er van knierpte en kraakte, en zongen en schreeuwden:
‘Al de eendjes zwemmen in het water,
Falderalderiere! Falderalderiere!....’
Maar de stille huizen zagen met hun oude halfslapende oogen zwijgend op hen neer. Die ouden hadden al zoovéél gezien in hun lange leven: zooveel vreugde en spel, - maar ook zooveel moeite en verdriet.
't Pootje-baden op 't steigertje verveelde Dieuwe 't eerst.
‘Zeg, kijk 'es,.... ga je mee? Je kunt hier best loopen langs den kant. Ja?.... En dan gaan we heel voorzichtig verder sluipen en kijken of er vijanden zitten, hè?....’
En toen de anderen niet dadelijk naar hem luisterden, ging hij maar vast alleen op verkenning uit - al die heerlijk geheimzinnige gevaren tegemoet.
Z'n kousen halverwegen in z'n broekzakken, z'n
| |
| |
schoenen met de veters aan elkaar gebonden om zijn hals, z'n gezicht heel ernstig, maar met tinteling van pret in z'n oogen, z'n hoofd wat gebogen, zooals dat een goed verspieder betaamt, poedelde hij verder de beek in, heel dicht langs een hoog huis met gesloten vensterluiken. Aan den muur hield hij zich vast.
‘Jô, pas op.... jô! Als nou die hond eens terugkwam.... Kom, gaan jullie mee?’.... riep Kareltje, die telkens weer het smalle gangetje inkeek. ‘Kom, nou, je hebt hier toch niks, ik vind 't hier niks leuk.’
Maar Frans en Joost trachtten elkander nat te spatten, ze platsten in 't water, dat 't hoog opkletste en gierden van den jool. En Dieuwe luisterde heelemaal niet naar Kareltje's waarschuwing. Hij had een gootpijp in 't oog gekregen, met dikke, ijzeren haken aan den muur bevestigd.... O, prachtig! Daar kon hij best een eind tegen opklimmen. Dat was een uitkijktoren, en dan kon je heel ver in 't vijandelijke land zien....
't Water spatte hem tegen zijn broek, maar hij merkte 't niet: al sneller waadde hij verder naar z'n uitkijkpost. Ah, daar had hij hem al vast.... Ja, 't ging! 't Ging prachtig. 't Deed wel een beetje pijn, zoo met je natte, bloote teenen steun te zoeken op de ijzeren haken van een gootpijp, maar dat was niet erg. Dat hoorde bij z'n mooie verspieders-spel.... Ah, hij was al wel twee meter boven 't water.
Nou omkijken!....
‘Hoera!.... Hoera!’.... schreeuwde hij in wilde pret. Hij was opeens al zijn spionnenslimheid ver- | |
| |
geten, toen hij daar zoo prachtig hoog boven het blanke watertje stond, en hij moest dat heerlijke pleizier wel uitjubelen. ‘Hoera!.... Kom ook, jullie!.... Kom ook!’
Met zijn rechterhand klemde hij zich vast aan de gootpijp, met zijn linker zwaaide hij zijn pet.... ‘Kom dan!’....
‘Ja zeg,.... da's leuk!’ riep Joost. En hij plaste ook al door 't ondiepe water, naar Dieuwe toe. Frans volgde; maar Kareltje riep: ‘Nee zeg, hoor 'es!.... Ik ga weg, hoor.... stil 'es, 'k geloof, dat ik 'n hond hoor blaffen.’
Niemand luisterde.
‘O, zeg, laat mij ook 'es!’.... riep Joost. ‘Ik kan nog wel hooger dan jij!’
Maar....
Plotseling betrok Dieuwe's vroolijke gezicht. Verschrikt staar- | |
| |
de hij een oogenblik schuin naar de huizen aan de overzijde, en toen.... toen liet hij zich zoo snel hij kon neerglijden en plonsde met een sprong neer in de beek, dat het opspattende water hem over rug en hals en haren vloog.
‘Wat.... wat is dat?’ kwam Joost' stem bang....
‘O zeg, daar wonen menschen!....’
‘Waar?’
‘Dáár!’
‘Nou.... wat geeft dat?’.... Maar in Joost' stem klonk toch teleurstelling. Ze waanden zich zoo heerlijk veilig en zoo heerlijk alleen, en nu was die aardigheid van 't stille plekje immers opeens bedorven.
‘Twee groote, zwarte oogen keken me aan, zeg!’ zei Dieuwe.... ‘Durf je ook te kijken, ja?.... Kom hier dan!’
‘Ja, ja.... ik ook!’ fluisterde Frans. Ze vergaten hun teleurstelling al en maakten zich vroolijk over de nieuwe geheimzinnigheid. Joost en Frans slopen vooruit, met groote, voorzichtige stappen, hun voeten hoog optillend tot boven 't water, hun guitige oogen spiedend naar 't plekje, dat Dieuwe aanwees: ‘Dáár!.... Nog een klein eindje, kijk dan.... Zie je 't?’
‘Ja, ja!!’.... Ze zagen onder een lichtgroen gordijntje voor een der bovenramen aan de overzijde iets bewegen, iets donkers, 't leek wel een hoofd met heel veel zwart haar....
‘Oe-oe-oe-ie-ie-ie-t!’ gilde opeens Joost door de stilte, z'n beide handen als 'n trompet voor z'n mond.... ‘Oe-oe-ie-ie-t!’
En 't hoofd voor 't raam bewoog zich snel.
| |
| |
't Scheen over iets heengebogen te zijn, maar, met een plotselingen schrik door dat krijschend geschreeuw, richtte het zich op.... Een bleek gezichtje keek door de ruiten, een héél bleek gezichtje met groote, zwarte verschrikte oogen.
‘Oe-oe-ie-ie-ie-t!’ stootte Joost nog eens met een vervaarlijk geluid de lucht in; - Frans maakte met alle tien z'n vingers uitgespreid een langen neus; - en Dieuwe danste als een dwaas op en neer, dàn op z'n eene, dàn op z'n andere been en wrong van dolle pret z'n lijf in de wonderlijkste bochten.
Dat was hun eerste groet.
Toen - schaterend van den jool en toch nog een beetje bang in hun kwajongensgedoe, een beetje griezelig voor dat geheimzinnige raam, stoven ze plassend en ploeterend door het water haastig terug in de richting van het steigertje.
‘Ik hoor.... ik hoor blaffen.... zèg!....’ riep Kareltje; hij had z'n eenen schoen al weer aangeregen.
Maar ze lieten hem roepen.
‘Ga je meê nòg 'es kijken?’ zei Joost met een tinteling van guitige pret in z'n brutale oogen.
‘Ja, vooruit!.... vooruit!’
En weer stapten ze naar de gootpijp, van waar ze het raam met het groene gordijntje in 't oog konden krijgen.... Wat vreemd, dat dáár nu menschen woonden! Hoe kon dat eigenlijk, zoo midden tusschen de pakhuizen en bergplaatsen?.... 't Was, of van al die slapende ramen er nu opeens één wakker geworden was.
O, daar waren ze weer, die groote, zwarte oogen
| |
| |
in het bleeke gezichtje met de krullende, donkere haren.
‘'t Is maar 'n jongen!’.... zei Dieuwe met een stem, die hooren deed, dat hem dat eigenlijk tegenviel. ‘'t Moest een Indiaan zijn geweest, hè?.... of een....
‘Oe-oe-ie....!’ wou Joost alweer beginnen, maar zijn juichschreeuw brak. Daar verscheen plotseling voor het raam nòg een gezicht.
Een oud, eerwaardig gelaat boog zich tot vlak voor de ruit, zeker om te zien, wat er toch gaande was in dat stille, eenzame water.
De jongens zagen het.... Het had een langen, witten baard en héél strenge oogen; - en de lippen bewogen; die zeiden zeker wat tegen hen, maar dat konden ze niet hooren. En toen, - toen kwam er een vuist, een dreigende vuist voor de ruit.... Ah! dàt konden ze beter verstaan.
‘O kijk 'es! kijk 'es!’.... verkneukelde Dieuwe zich van bange pret. ‘Dat is net Alva!.... Ga meê, ga meê, want als-'t-ie je pakt....’ En weer stoven ze door Dieuwe's gedring een eind achteruit, buiten het bereik van dat geheimzinnige raam.
‘Dansen, zeg!’ opperde Joost. ‘Hij kan toch niet bij ons komen....’
Maar Kareltje schreeuwde angstig van 't steigertje: ‘Daar hèb je'm! Daar hèb je'm!....’
Even schrokken de drie en keken naar alle kanten tegelijk, alsof Alva hen zoo maar bij de haren pakken zou, maar toen ze merkten, dat Kareltje alweer dien hond bedoelde, grepen ze in dollen overmoed elkander vast en begonnen in 't gezicht van 't raam allerlei dwaze bokkesprongen te
| |
| |
maken.... En die donkere, groote oogen in het bleeke gezichtje voor 't venster schenen nog grooter te worden, ze schenen te glanzen van genoegen....
‘O,.... o,.... help!.... Daar is-t-ie, daar is-t-ie!’ gilde het van 't steigertje en nu zóó echt, zóó angstig, dat de drie dolle springers toch even luisterden.
O wee.... nu hoorden ze 't ook. Ja, daar rammelde een ketting, daar klonk uit 't gangetje hol en zwaar een nijdig hondgeblaf.
Wat nu?.... Hoe kon dat?....
Joost, die 't mooie plekje ontdekt had, begreep het wel: De baas was met de kar en den hond al heel vroeg thuis gekomen, was de deur van het pakhuis in de stille straat binnengegaan, en had het dier in de schuur gebracht, die uitkwam in 't gangetje. Dáár lag de hond altijd vast. Maar de ketting was lang: die blaffer kon zelfs wel in het gangetje gaan liggen, als hij dat wilde. Joost had het meer dan eens gezien door een reet in 't oude poortje.
Maar 't hielp niet veel, of hij dat alles zoo goed begreep.... Ze waren gevangen, dat begreep hij nog beter. Die hond kon niet bij hen komen, maar - zij konden ook niet voorbij hem sluipen in de smalle gang.... En 't was zoo'n nijdigerd!
‘O,.... o, help!.... help!’
Die drie in hun kringetje, - van schrik hielden ze elkaar nog àltijd vast, - stonden met bange oogen en wezenlooze gezichten naar den angstigen Karel te kijken, die om hulp zijn handen naar hen uitstrekte.... Wat moesten ze doen?
Plons!.... Kareltje, in zijn grooten angst, sprong
| |
| |
ook in de beek; zóó maar; met z'n éénen schoen en z'n ééne kous, om toch ook maar bij hen te zijn.
En 't was juist bijtijds.... Een woedend hondgeblaf klonk wanhopig dicht bij, een rammelende ketting slingerde door 't gangetje en - om den hoek kwam in wilde vaart een groote hondekop.... Twee krassende hondepooten zochten steun op 't steigertje en de van boosheid op en neer schokkende kop wierp het vluchtende Kareltje woedende, heesche geluiden na.
Of de hond losgebroken was uit de schuur, of dat z'n baas de jongens gemerkt had en hem toen opzettelijk had losgelaten, wisten ze niet, maar - hij stond daar, hun vijand, trillend van kwaadaardigheid;.... z'n voorpooten gleden al in de beek....
O, als hij op hen afkwam!
Verder ploeterden ze weg, de beek in, het raam aan de overzij voorbij, keken er niet naar, dachten er niet aan - dachten alleen aan het dreigende gevaar àchter hen. Kareltje hompelde ook mee op z'n éénen schoen en z'n ééne kous en 't rumoerige water doorweekte z'n broek. En Dieuwe,.... vergat zelfs een mooi verhaal te bedenken....
Daar gingen ze, ramen en pakhuisdeuren voorbij; Joost, die de voorste was, stond al bij den eersten steunbeer van den tuinmuur te probeeren of de beek daaromheen ook dieper werd. Onder de zware overhangende boomtakken was 't water donker; daar kon je den zandigen bodem niet zien.... Gelukkig, ze kònden verder, en om den tweeden, den dèrden steunbeer waren ze al heengescharreld, toen Dieuwe vol schrik riep: ‘M'n kous!’....
| |
| |
Z'n ééne kous was uit z'n zak geglipt.
Hij moest terug.... 't Was èrg gevaarlijk, maar met één kous thuis komen durfde hij niet. Dat was nòg gevaarlijker.... Vooruit dan maar, in ééns dan maar!
Hij plaste terug, haastig zoekend in het water of hij 't zwarte ding ook ergens liggen zag, telkens angstig kijkend naar den hond, die z'n pooten al weer op 't steigertje had teruggetrokken, toen hij de indringers van zijn honde-koninkrijk zag wegvluchten.
Maar nu.... nu er weer een terugkwam....!
Hij sprong in de beek, met alle vier zijn pooten en blafte nog geweldiger dan straks. Dieuwe brak 't angstzweet uit.
O, daar lag de kous! Een bange greep.... hij had haar! Dieuwe holde z'n makkers achterna, bleef niet dicht genoeg aan den kant en zakte tot over z'n knieën in het water, maar - hij was gered. De hond, de vijand, staakte de vervolging.
En verder trokken ze onder de boomtakken door den muur langs tot bij den hoek. Daar maakte de beek een scherpe bocht; maar vóórt moesten ze, teruggaan was onmogelijk.
‘Hadden we 't maar niet gedaan!’ klaagde Kareltje met tranen in z'n stem.
Maar Dieuwe, die 't hondgebas hoorde vertragen, kreeg 't eerst zijn vroolijkheid terug.... ‘Zeg, we waren ontdekkingsreizigers, zullen we zeggen, hè? En we hebben het hol van een leeuw ontdekt, hè? En nou moeten we vluchten door een rivier.... Da's leuk!’
‘Ik weet al wat, om er best uit te komen,’ zei
| |
| |
Joost.... ‘Kom maar! Ginder moet je er vast kunnen uitklimmen, bij de ijzeren balies.’;
En verder scharrelden ze langs den langen eentonigen zijmuur van ‘Den Ravenburg’ naar het plekje waar veiligheid was. Hun kleeren zagen er van al dat geplas en geploeter uit, alsof er een zware regenbui was gevallen; hun voeten waren pijnlijk geschaafd van het trappen op allerlei scherpe dingen, en Kareltjes ééne schoen scheen in het water hoe langer hoe zwaarder te worden, maar - de pret was weer wakker.
‘Hardloopen, zeg!’ kommandeerde Joost.
En daar gingen ze: ‘Hiet-hee!.... Hiet-hee!.... Hiet-hee!....’ met forsche, gelijke sprongen, grepen elkaar vast als schaatsenrijders die samen zwieren in een rij. Kareltje kwam achteraan sukkelen.
Daar was het einde van ‘Den Ravenburg’ al. Een knecht, die in een der keldervertrekken van het oude gebouw bezig was allerlei papieren op stapels te leggen, schrok er van, toen dat plotselinge lawaai voorbij zijn altijd stille vensters stoof. Hij opende 't raam, stak z'n hoofd naar buiten om toch te weten, wat het te beduiden had.... Toen kwam er 'n glimlach op zijn gelaat. ‘Zulke wilde rakkers!’ bromde hij in zichzelf. Hij begon maar weer trouw z'n papieren te stapelen en peinsde gemoedelijk: ‘Nou ja.... ik ben ook jong geweest. Jonge ja, dà's lang geleden. Maar 'k zou mijn oude beenen toch ook nog wel eens willen wagen in de beek. Jonge ja, maar wat zouden de menschen me uitlachen....’
De jongens hadden reeds 't plekje bereikt, waar de beek een eindje vlak langs de stille straat
| |
| |
voortliep. Maar die straat lag hoog en 't beekje lag diep. En een oud, scheefgezakt kade-muurtje scheidde ze, en òp dat muurtje stonden de ijzeren balies, die voorkomen moesten, dat bij duisternis of mist voorbijgangers van den hoogen wal in de beek stortten.
‘Zeg,’ riep Dieuwe al dadelijk, toen hij zag, dat hun een klauterpartij wachtte,.... ‘zeg, wij moesten Spanjaarden zijn, - en we moesten Haarlem innemen en tegen de muren opklimmen, - en dat moest niet kunnen....’
‘Goed,’ zei Joost, ‘en dan ben ik Prins Maurits, en dan hou ik jullie tegen. Geef me maar eerst 'n zetje....’
‘Och jô,.... dat kan niet: Prins Maurits. Die wàs er toen niet’.... Dieuwe kon 't best van alles mooie geschiedenissen onthouden.... ‘Jij moet Kenau zijn, je weet wel, zoo'n vrouw, met 'n sabel om....’
‘Een vrouw?.... Nee hoor, dat doe 'k niet.’
‘M'n schoen is zoo nat!’ klaagde Kareltje.
‘M'n hak doet zoo'n pijn!’ bromde Frans. Toen vergaten ze de Spanjaarden en Prins Maurits en Kenau maar, hielpen Joost het eerst naar boven en probeerden toen, door hem geholpen, óók tegen den ruwen muur op te klauteren.
't Lukte eindelijk, al kostte 't Dieuwe nog een bloedende knie.
Toen zochten ze in de stille straat een zonnig plekje op een oud houten kelderluik om uit te rusten van al de vermoeienis en al de avonturen, maar ook - om zich droog te laten stoven door de warme zon.
| |
| |
Dat was wel noodig.
‘Waar is m'n netje?’ riep Joost op eens. Eerst nu miste hij 't.
‘Dat ben je kwijt, joggie! Net goed, dan moet je maar niet zulke akelige plekjes uitzoeken,’ mopperde Kareltje, die z'n eene kous zat uit te wringen en dan weer z'n doornatten schoen met een prop papier trachtte droog te poetsen.
‘Akelig?.... Niks akelig, hoor!’
Dieuwe zat heel aandachtig het bloed van zijn geschaafde knie te lekken, maar opeens zei hij.... ‘O, zeg, nou weet ik wat: Wij waren in den oorlog geweest, zullen we zeggen, en ik was gewond, en nou moesten jullie me wegdragen.’
‘O ja.... ja!’.... En Joost en Frans hadden hem al te pakken en sjorden hem weg naar de overzijde der straat, legden hem daar neer in de diepte van een drietredig keldertrapje. Dat was het hospitaal.
‘Nou nog meer gewonden halen!’
‘Nee hoor,’ schreeuwde Kareltje al,.... ‘ik niet. Ik wil niet, m'n kous....’
Maar hij werd toch meegevoerd, hoe geweldig hij ook tegenspartelde. Zelfs de gewonde Dieuwe kwam uit z'n keldertrap het transport te hulp. Met z'n drieën konden ze Kareltje gemakkelijk baas....
‘Zeg, 'n krijgsgevangene moest het zijn!.... En hij wou vluchten, hè?’.... schreeuwde Dieuwe's stem nog, maar zijn woorden gingen in 't lawaai verloren.
Kareltje, kwaad, ècht kwaad, sloeg met z'n natte kous, duwde Joost z'n natten schoen in 't gezicht,
| |
| |
maar al dichter naderden ze 't keldertrapje....
‘O, pas op!.... Wacht even!.... Wacht nou!.... O nee!’ riep Frans, maar 't was te laat. Joost struikelde over een stoepijzer en sleepte in zijn val den geheelen worstelenden en schaterenden jongenskluwen mee; bonk-bonzend rolde de troep van het trapje tegen de houten kelderdeur....
Dieuwe schaterde boven 't lawaai uit: ‘O zeg, nou is 't heele hospitaal vol!’
Zoo speelden en stoeiden de wilde jongens dien schoonen middag voort in dollen jool.
Maar - aan de groote, zwarte oogen in het bleeke gezichtje voor het geheimzinnige raam aan de beek, - dááraan dacht niemand meer.
|
|