| |
| |
| |
XVII. Als ik hem helpen kon....!
De volgende morgen fietste de dokter het dorp uit, de weg op naar Koenders. 't Zou zijn eerste visite zijn die dag.
Straks was de smid bij hem geweest, die - vroeg al - de motor uit het laantje bij Koenders had weggehaald, om hem te repareren.
De smid had gezegd: ‘Dokter, complimenten van vrouw Koenders, en of u vandaag eens kijken kwam: d'r meisje is ziek.... Ze zag me net, toen ik bij de motor stond, en ze vroeg me, of ik de boodschap even bij u brengen wou!’ De dokter glimlachte, nu hij daaraan terugdacht; maar - die glimlach was niet voor den smid; wel voor den ouden, vrolijken Jobse, die tegelijk met den smid op de stoep had gestaan om de morgen-post te brengen....
‘'n Rare vent, die Jobse!.... maar in zijn hart een brave kerel!’
‘Ga je mee, Jobse?’ had de smid gevraagd.
‘Nee, 'k moet nog even bij den dokter zijn.’ De smid was heengegaan.
‘Moet je bij mij zijn, Jobse? Scheelt er wat aan?’
‘O neen, dokter - ik ben zo gezond als een visje in 't water; als een paling zonder staart, die ook niet vlug genoeg meer naar zijn zin vooruit kan.... Zie je, net zoals ik. Maar dokter,....’ en Jobse was gaan fluisteren, ‘ik wou u nog'es even wat vertellen van die kaas.... U weet nog wel, we hebben er tòen eens over gepraat,
| |
| |
toen ik bij u was met mijn verstuikte voet....’
‘Kom even binnen, Jobse.’
Ja, de dokter moest glimlachen als hij terugdacht aan de wonderlijke manier, waarop de oude postbode zijn verhaal had gedaan.... Maar - een móói verhaal was 't zéker. 't Was van den marskramer, die de vorige nacht onder de toren had geslapen, omdat hij niet meer naar zijn logement in stad terug kon, en die - toen de veldwachter hem 's morgens 't vuur wat na aan de schenen lei, door de mand was gevallen en alles verteld had van die kazen-geschiedenis in ‘Het volle vaatje’.... Koenders' eer was gered, hélemaal.
‘Ja, dokter,’ had Jobse gezegd, ‘en nou zal ik naar de boerin van ‘Ruimzicht’ gaan, die me een poos geleden zoveel drukte maakte over dat zoek geraakte kaasje, en ik zal zeggen: ‘Hoor'es, boerin,.... als ze jou, - èn dien knappen meneer uit de stad, die zulke mooie briefjes schrijven kan, - èn den rijken Greve met al zijn valse praatjes, - èn Koenders, den vrachtrijder, samen in 't water gooien, en ze roepen: “Eerlijkheid zal bovendrijven!”.... weet je wie er dan boven drijft? Koenders! Hoor je 't wel....?
Ja, ja, dàt zal ik'er zeggen.’
Jobse was haastig weggesloft; rare vent, - brave kerel toch. Dokter fietste vrolijk verder; 't was een mooie morgen na de stormige nacht.
Wat zou er aan 't kindje van Koenders schelen? Gisteravond zat ze zo verlegen in haar hoekje.... Aardig kind! 'k Zal het die mensen ook'es gauw vertellen van de kaas, dat heb ik Jobse beloofd;.... ja, en dan kan ik straks misschien wel meteen dat dijkje aflopen naar Greve.... 'n Ernstig geval daar. Als dàt nog maar goed afloopt.
| |
| |
Dokter draaide het laantje in.
‘Wat is dàt nu, Roodkapje? 't Is al negen uur. Je moest al lang op school zitten. Lig jij nu nog in je bed?.... Laat me je pols eens voelen.’
Gerdientje glimlachte, stak den dokter haar hand toe. Hij was zómaar binnengekomen, en toen hij niemand zag in 't kamertje, rechtuit naar de bedsteê gestapt.
Moeder kwam haastig van de zoldertrap af.... ‘O, dokter, bèn u daar al? Gerdientje had gisteravond zo erg de koorts, en ze heeft vannacht zo ge-ijld....’
‘Gisteravond al?.... En toen ik even bij jullie was, scheelde haar toch niets....?’
‘Nee, dokter, maar ze is op de Meerdijk in 't water gestapt, en....’
‘Hè?.... Wat zeg je? In 't water?’
‘Ja, dokter.... Kees wou de poeders niet wegbrengen, en toen....’
‘Is zij toen gegaan? Als ik dàt geweten had....’
‘Ja, dokter, maar 't is toch wel heel goed geweest. Hoor u maar 'es....’ En moeder vertèlde de geschiedenis.
Dokter luisterde vol verbazing.
‘En waar is uw man nu?.... Boven? Zo, zo, dus dan heb je twéé zieken in huis. 'k Zal zo dadelijk eens bij hem kijken.... Maar wat moest hij daar eigenlijk doen op die plas in dat stormweer?’
Moeder weifelde. Moest ze dàt nu ook zeggen?....
‘Och, dokter,’.... hakkelde ze, ‘dat zal,.... dat is zo,.... dat zal ik u later wel eens vertellen.’ En moeder kreeg een kleur.
't Speet dokter, dat hij er naar gevraagd had. ‘Goed, hoor!’ zei hij snel. ‘Laat me nu eerst even Gerdientje
| |
| |
onderzoeken.... Zo ja, zo is 't goed: borst en rug even blootmaken.’
Hij beklopte haar; hij luisterde.... Moeder wachtte; - grote bezorgdheid in haar ogen.
‘Nu, dat valt mee. Ik ontdek niets ernstigs. Wat kou gevat en wat geschrokken; maar 't zal best meelopen.’
‘Ja, ziet u, dokter, - maar Gerdientje is vroeger zo erg ziek geweest. Ik was bang....’
‘Neen, moeder, maak je maar niet ongerust. 't Zal heus wel meelopen.... En jij, Roodkapje, diep onder de wol blijven, hoor. Je krijgt een lekker drankje van me, en als je weer beter bent, ga je nòg 'es met me uit rijden op de motor.... Goed?’ Hij kneep haar plagend in haar wang.
Gerdientje lachte en schoof weer haastig weg in haar warme holletje.
‘Kordate meid, hoor,’ zei dokter zacht tegen moeder....
‘Wie zou nu ooit kunnen denken, dat zo'n zacht, verlegen kind zó iets flinks kon doen! Kranig van d'r! Laat me nu maar even naar je man gaan.’
Een uurtje later wandelde dokter op de Meerdijk. Zijn hoed diep in de ogen, de kraag van zijn jas òp, de handen op de rug, het hoofd gebogen, liep hij te denken aan 't lange gesprek daareven op 't zoldertje van Koenders. De man had hem àlles verteld.
‘Och, och,’ dacht hij,.... ‘ziekte en dood brengen wel veel verdriet op de wereld; maar de haat van de mensen tegen elkander, hun nijdigheid brengt eigenlijk nòg meer ellende.
Die Greve en zijn zoons hebben heel wat op hun geweten. Wat hèbben ze dien man geplaagd.... En hij zèlf? Bijna een misdadiger geworden. 't Is bàr!.... Als
| |
| |
dat dijkje eens doorgebroken was, zou de ‘Blauw-hoeve’, met den zwaargewonden Bert, helemaal in 't water gekomen zijn. 't Had hem 't leven kunnen kosten. Koenders was dan een moordenaar geworden, zonder 't zèlf te weten; maar - nòg erger - misschien óók de moordenaar van zijn eigen kind.... Als 't hem gelukt was, de dijk uit te graven, zou 't water misschien óók Gerdientje hebben verrast daar ergens bij de hoeve, en haar hebben meegesleurd. Dan had die vader later het lijkje van zijn kind kunnen gaan zoeken in 't water, dat hij zèlf had losgelaten.... 't Is verschrikkelijk! Wat een boosheid kan er toch groeien in iemands hart.
Maar - de man heeft er spijt van, innige spijt. Hij heeft me àlles verteld, niets verzwegen. En ik heb het wel gemerkt: al zijn haat, zijn wraakzucht, zijn boosheid is gebroken in hem.... Hij schaamt zich diep. Nu ja, maar ik zal er niet over spreken. Aan niemand, zelfs aan mijn eigen vrouw niet, zal ik vertellen, wat ik gehoord heb op dat zoldertje. Ik heb hem beloofd te zwijgen; ik zal 't doen ook.
Och, in mijn hart heb ik eigenlijk zo'n meêlij met hem. Ik kan me zo goed begrijpen, wat die plagerijen van Greve voor hem geweest moeten zijn. En 't was toch goed en eerlijk, te proberen door noeste vlijt zèlf weer een boerderijtje te krijgen, als je vader ook eigen meester is geweest.... Die nieuwe rentmeester lijkt me geen nobel man; anders had hij Greve zéker niet geholpen bij zijn boze plannen; hem 't huisje niét verkocht. Als ik die rentmeester was geweest....
Nu wil Koenders wel weer knecht worden op de ‘Blauw-hoeve’; nu wil hij wel weer de minste zijn en met zijn vrouw en kinders leven gaan op de boerderij als een arm daggelder.... Nu is al zijn trots, al zijn weer- | |
| |
barstigheid weg. Ja, maar ik vind het tòch jammer van den flinken vent.... Als ik hem helpen kon....!
Daar ligt zijn boot’....
De dokter ging even kijken. Ze lag, zacht wiegelend, dicht bij de kant; half vol water; een gebroken riem hing nog aan de ijzeren spil over boord.
‘'k Zal haar maar een eindje op het land trekken, anders drijft ze nog weg,’ dacht hij.
Hij deed het, en vervolgde weer zijn weg.
‘Even 'n sigaar opsteken; dat smaakt wel op de wandeling!....’ Hij tastte in zijn zak naar lucifers. ‘Hè ja, daar heb ik dat ding ook nog.’ Hij haalde de zilveren sigarettenkoker te voorschijn, die hij zo straks in 't schuurtje bij Koenders gevonden had, toen hij daar zo lang zijn fiets borg. Er was een stapeltje klompen omgevallen, doordat het stuur er achter haakte, en - ònder die klompen, tussen wat spaanders, làg het zilveren ding.... Vrouw Koenders, die achter hem stond, had de koker verschrikt opgeraapt.... ‘Och dokter, dáár is dat ding nou. We hebben er overal naar gezocht. Wil u me een heel, héél groot plezier doen? Och, neem u die koker mee naar Greve. Hij is van Bert.... Hij is niet van ons. Kees heeft hem gevonden.’
Over die koker hadden de mensen ook al in zorg gezeten.... Welja, hij zou hem straks wel aan dien jongen geven; maar - of die er de eerste weken uit roken zou?.... Of hij er misschien wel óóit weer uit roken zou?.... Hij was er slècht aan toe. Met zijn broer ging 't beter. Die kon vandaag wel naar huis vervoerd worden; maar zou met dat gebroken been toch ook nog weken lang moeten liggen.... 't Was die lummels hun eigen schuld; waartoe diènde ook dat wilde rijden?.... Toen ze hem eens, op de grindweg, door hun vlegel- | |
| |
achtige branie bijna een ongeluk bezorgden, hadden ze zeker niet gedacht, dat hij eenmaal in hun ellende hun helper zou zijn....
Ginds kwam de ‘Blauw-hoeve’ al in 't zicht.
Wat 'n stallen en schuren! Wat 'n bergen vol hooi!.... Een prachtboerderij!
‘En dan - dan tòch nog het armzalig klein huisje van een ijverig en oppassend man, die met hard werken zijn brood verdient, hem te willen afronselen.... Greve, dat is ongehoord!’ dacht dokter bitter.
‘'t Is misschien wel goed voor je, dat er ook over jouw mooie huis eens een groot leed gekomen is. Misschien maakt het je harde hart wat weker.’
Bert lag in 't mooie staatsie-bed in de grote opkamer. 't Was er doodstil, toen dokter binnenkwam. Een meisje, stil, schuw kind, dat naast het ledikant gezeten had, schoof haastig en verlegen de deur uit.... De oude Greve schuifelde hoestend en benauwd met dokter mee naar binnen.
Daar lag de gewonde, half bewusteloos, doodsbleek, met gesloten ogen. Soms éven, kreunde hij van pijn.
Dokter onderzocht heel voorzichtig zijn wonden.... Greve volgde met angstige blik elk van zijn bewegingen; maar toen dokter behoedzaam het verband van Bert's hoofd lichtte en de vreselijke wond zichtbaar werd, kòn de oude boer het niet meer aanzien. Hij draaide zich om, moest zich vastgrijpen aan een stijl van 't ledikant om niet te vallen....
‘Bert!.... mijn jongen!’ prevelde hij, met een snik in zijn stem; en zijn handen beefden.
Dokter voelde Bert's pols, bleef een lange poos stil voor het bed staan, luisterde naar Bert's ademhaling, keek
| |
| |
naar het zacht bewegen van zijn lippen.... 't Was, of dokter Bert's leven peilde.
Toen keerde hij zich om; wenkte Greve om mee te gaan.
‘Och!’ hijgde Greve, toen ze in de andere kamer gekomen waren, waar dokter zijn handen wassen zou,.... ‘och, dokter, zou-d-ie 't nog halen?’
‘Misschien!’
‘Och, dokter, 'k wil wel duizend gulden aan de armen geven, àls-t-ie maar weer beter wordt.’
‘Zo, zo.... Dat zou ik maar doen; dàt is althans één goede daad.’
‘Och, dokter, help 'em toch!.... Die poedertjes hèbben 'em al zo goed geholpen. Dat heb je zèlf wel gezien; gisteravond al. Hij is dadelijk stil geworden, en de pijn is er van overgegaan....’
‘Weet je wel, wie die poeders zo gauw gebracht heeft?’
‘Nee, dat niet.... Josientje vertelde me wel zo iets, maar 'k was veel te veel van streek, om er naar te luisteren. Wie wàs dat dan?’
‘'t Dochtertje van Koenders; 'n flinke, kordate meid, hoor!’
‘O.... zo!.... Die?’
‘Ja, die!’
‘Och, maar dokter, hoor'es.... heb je nou nog geen àndere poedertjes, die hem gauw weer wat opknappen, dat-ie weer kijken en weer praten kan? Want dat bleke gezicht, en die dichte ogen.... ik kàn d'r niet naar kijken. Al moet het me duizenden guldens kosten, 't scheelt me niet.... als Bert maar beter wordt.’
‘Hoor'es, Greve, je moet geduld hebben. Leven en gezondheid zijn voor geld niet te koop, dat weet je wel; maar - ik zal mijn uiterste best doen, dàt beloof ik je..... Misschien winnen we 't nog wel.’
| |
| |
‘Als dàt waar was, dokter.... nou, dan kreeg je een mooi cadeau van me.’
‘Niet nodig, Greve, - 't is mijn plicht, hem te helpen zoveel ik kan.... En als iemand zijn plicht doet, verdient hij nog geen cadeautjes....’
Dokter waste zijn handen.
Opeens keerde hij zich om, de handdoek nog in de hand. Er was hem opeens een mooie gedachte ingevallen.
‘Zeg, Greve, je kunt me tòch wel een heel groot pleizier doen. Wil je dat?’
‘Zeker, dokter,.... wel zeker. Wat dan?’
‘Je moest mij dat kleine huisje verkopen aan het andere eind van de Meerdijk.’
‘'t Huisje van Koenders?’
‘Ja!’
Even verstroefde Greve's gezicht. Toch - ook even maar. Dat gedoe met dien Koenders leek hem nu, nu het grote leed als een donkere wolk hing over zijn huis, zo nietig, zo klein.... 't Was, alsof het ver, héél ver was weggegleden, alsof hij het zelf niet eens meer goed begrijpen kon.
‘Wou je dat zo graag hèbben, dokter? Waaròm?’
‘Dat doet er niet toe. Wil je 't verkopen? Ik zal je de eerlijke prijs betalen. En je doet er me een groot plezier mee.... Nu, hoe denk je er over?’
Even weifelde Greve nog. Toen zei hij: ‘Vooruit dan maar, - dan is 't verkocht. Breng den notaris dan maar 'es mee de volgende week, want ik kan met die hoesterigheid niet naar 't dorp komen.... Hier is mijn hand er op!’
‘Afgesproken, Greve!.... Ik ben er blij om; geloof me.... En 'k zal voor je jongens doen, àl wat ik kan.’ Vóór dokter vertrok, ging hij nog even terug naar de
| |
| |
opkamer. Daar zat dat schuwe kind weer aan 't bed, en laafde den zieke zorgzaam met een lepeltje wijn; heel voorzichtig liet ze het tussen zijn half gesloten lippen lopen.
't Was Josien.... Bert had geen moeder meer.
Ze schrok van den dokter, ze kreeg een kleur.
‘Goed zo, mijn kind,’ zei hij. ‘Zorg jij maar voor je broer. En heel, héél stil alles doen, hoor!’
Toen dokter weer op de Meerdijk liep, om zijn fiets bij Koenders te gaan ophalen, had hij tòch een ogenblik spijt van de zo plotseling gesloten koop met Greve.
Dat huisje kopen! Ja, ja.... goed en wel; maar hijzèlf was ook niet rijk, hij had zoveel geld eigenlijk niet te missen.... Had hij niet wat àl te snel, àl te onbezonnen gehandeld?
Neen, absoluut niet! Hij mocht geen spijt hebben. Die arme vent daar mocht geen knecht meer worden bij den rijken boer. Hij moest nu opnieuw de gelegenheid krijgen, zich er bovenop te werken.... Hij zou hem het huisje laten afbetalen met stukjes en beetjes, net zoals eens de oude rentmeester het gedaan had met het lànd.... Neen, neen, géén spijt hebben meer!
En vrolijk-fluitend liep hij voort.
Moeder zag hem al aankomen, ging gauw de fiets uit het schuurtje halen.
‘Zo, zo,’ lachte hij, ‘breng je mijn paard al voor?.... Hoe is 't met den baas? Rustig?.... Mooi zo. Och, nu heb ik nòg vergeten de sigarettenkoker bij Greve af te geven; maar 't is niet erg. Vanavond kom ik er toch wéér....’
‘Denk er aan: hij moet de hele dag trouw onder de wol
| |
| |
blijven, hoor! Mòrgen mag hij wel op. Hij heeft géén koorts; en dat is een goed ding.’
Van mijn afspraak met Greve zal ik ze nog maar niets vertellen nu; dat komt later wel eens, dacht hij in stilte.
‘Even nog bij de kleine meid kijken.’
Hij wipte haastig naar binnen, struikelde bijna over klein-Tineke heen, die in 't portaaltje allemaal stukjes van een grote wortel zat te bijten en die een voor een aan een breipen prikte.
‘Zo, zo! wat een mooie kralen zijn dat!’
Gerdientje sluimerde, maar het gestommel in 't portaaltje maakte haar wakker.
Dokter voelde nòg eens haar pols. 't Ging goed. Ze had weinig koorts. Maar - voorzichtigheid was toch de boodschap. Heel stèrk scheen ze niet te zijn....
‘Hoor eens, Roodkapje,’ zei hij.... ‘Je mag vast weer eens met me meerijden; maar nòg niet; eerst helemaal béter zijn; eerst helemaal stèrk zijn.... Als 't mooie lenteweer weer komt. In de winter is het veel te guur voor je....’
Gerdientje keek hem aan. Haar gezichtje betrok even. Hij zag het.
‘Wat kijk je raar? Denk je: de dokter fopt me?’
‘Nee dokter.’
‘Wat dan?’
‘Dan wònen wij hier niet meer.’
Hij glimlachte. Hij had wel dadelijk willen zeggen: ‘Stel je maar gerust, kleintje, jullie blijven hier!’....
Maar hij vond het tòch beter daar later, in rustiger tijd, eens over te komen spreken.... Een warm gevoel van blijdschap doortintelde hem. Ja, die tobbers hier zó te kunnen helpen.... 't was een prachtig ding.
‘Hoor 's, Gerdientje,’ zei hij vrolijk, en nam haar hoofdje
| |
| |
tussen zijn beide handen.... ‘hoor'es! Als we gezond blijven, kom ik je vast en zeker nog eens halen voor een ritje, al woonde je in Amerika....; maar’ - en hij fluisterde - ‘ik geloof, dat je in de mooie Meimaand niet in Amerika zit, maar hier, op jullie eigen, mooie plekje.... Dat geloof ik.’
Moeder kwam binnen. Ze verstond dokter niet goed. Ze dacht, dat hij een grapje maakte.
|
|