| |
| |
| |
XVI. Het geheim van de donkere plas
Neen, zo woest als de wind die avond was, had Koenders het nog nooit beleefd. Hij was in de boot gesprongen, had haar met een van de riemen van wal gestoten.... De golven smeten haar weer op de kant.... Terùg!
Toch wist hij op de bank te komen en de riemen op hun plaats te krijgen. Bij de val had hij duchtig zijn beide benen bezeerd, maar hardnekkig zette hij zijn plan door.... Hij trok, tròk, en zijn stalen spieren spànden zich in de wilde strijd. Hoog klotsten de golven tegen de boeg, spatten hun schuim over zijn hoofd.... Terùg! Hij lachte zijn schorre lach.... Vooruit!
Als kleine jongen al had hij gezwalkt op 't wijde water. Hij kènde de plas en hij kènde de wind.... Vooruit! Een kwartier varen; een kwartier graven; en zijn wraak is gekoeld. Het water zal de laaggelegen landen om Greve's hoeve overstorten; de wind blijft prachtig.... Vooruit!
Eerst tussen de velden van riet en biezen door, - dan het wijde water over, en dàn....
Toen, midden op de plas, waar de kreek eindigde, het riet en de biezen àl schaarser stonden en het water òpen
| |
| |
werd, plonsde de boot over de klotsende golven óók de open wind in....
Toen,.... ja, wie zal weten, hoe 't gebeurde? Was het 't wonderlijk samenspel van de golven en de wind? Schoot er een riem los? Brak hij misschien? Draaide de boot? Was het de pijn in zijn benen, die Koenders een ogenblik vergeten deed haar met de kop tegen de wind te houden?....
Toen, midden op de plas, sloeg het bootje òm.
Een wilde, angstige kreet!.... De wind nam hem mee. Wie zou hem horen?
Koenders plonsde onder, zonk weg in 't donker zwalpende water, van schrik verlamd. Maar - op ééns toch sloeg hij in hevige angst zijn armen en benen uit. Hij wist, hoe gevaarlijk die modderig-weke veenbodem was. Wie daar in raakte kòn zich niet afzetten meer, maar zakte àl dieper. Al was hij de beste zwemmer, hij ging reddeloos verloren.... Sleepten zijn zware laarzen al door dat drabbig-weke heen? Spon het zich al om zijn benen heen?.... Woest sloeg hij uit en zwòm;.... hij kwam boven. Hij proestte en spartelde om boven te blijven. Hij kòn zwemmen als de beste; maar - die dikke kleren, die zware schoenen, die benen, zo stram van de pijn, dat verstijvend-koude water....
De boot?.... Waar is ze? Als hij de boot niet weet te grijpen, is hij verloren.... Waar is ze?
Dáár.... daar! Dat donkere tegen de biezenrand aan; dàt is ze! Ze schommelt wild, ze drijft af.... Als ze wègdrijft....!
Hij zwemt haar na met woeste slagen, vergeet zijn pijn. Hij wint; hij grijpt, grijpt in het duister. Hij slaat zijn handen naar de rand, wil ze er klemmen omheen.... de boot wiegelt weg, en zijn zware armen slaan hulpeloos
| |
| |
in 't water. Hij voelt zich zinken en daar beneden zuigt het weke slijk....
‘O, mijn God!.... help me!’ schreeuwt hij in zijn angst.... De wind buldert over hem heen. Wie zal zijn roepen horen?
Zal God hem horen?.... Hem, den slechtaard, die op weg is anderen ongelukkig te maken? Hem, die zich van God afkeerde, die zijn hart verhardde, en niet luisteren wilde naar de stem daar vanbinnen?.... Hij wist wel, dat zijn daad een grote zonde was, een gruwel in Gods ogen. Hij deed haar tòch.
Nu?.... Nu, in zijn angst, schreeuwt hij om hulp? Zal God hem horen?
‘Neen, neen!’ klopt het in wilde bangheid in zijn hart....
‘Neen, nu is 't te laat!’
De golven dragen hem weer op, stoten hem tegen de boot.... Hij grijpt weer, grijpt weer: zijn nagels graven zich in het hout.... Hij weet de rand te omklemmen, en even, éven heeft hij steun, even is het, of die verschrikkelijk zuigende donkerte daar beneden hem loslaat. Hijgend van moeheid, kreunend van angst hangt hij aan de boot, die deint en wiegt, die hem opveert en hem weer neerplonst.
Hij grijpt weer, grijpt weer: zijn nagels graven zich in het hout....
| |
| |
Ze drijft weg; - hij drijft mee.
Ze drijft dieper de biezen in.... O, maar hij begrijpt het: ze zal zich vastdrijven tussen 't donkere riet, en dan....? Moet hij daar dan blijven hangen aan zijn krampige vingers, die zich als klauwen klemmen om de rand? In de boot komen lukt hem niet. Hij probeert het met inspanning van al zijn krachten, maar de pijn in zijn benen is te hevig. Hij hangt maar. Moet hij dan blijven hangen vannacht en morgen, en overmorgen nòg misschien, en dan....? Hier komt niemand. Wie zal hem vinden in deze barre eenzaamheid?
Niemand weet, waar hij heenging; niemand zal hem hier zoeken.... Moet hij zich dan loslaten, moet hij dan wegzakken in de donkere modder? Moet hij dan sterven hier? ‘O, Vader!.... Vader in de hemel!’ hijgt hij. Hij slaat zijn ogen naar boven; maar de hemel is donker, de hemel is zo ver, zo vèr; en God lùistert naar hem niet.... Hij luisterde immers in zijn zondig leven ook niet naar God.... Zijn hoofd knakt weer neer.
Alleen!.... Hij is zo vreselijk alleen. Niemand bekommert zich om hem; geen God en geen mens.... Hij gilt; hij krijst! De wind slaat zijn woorden stuk.
De boot drijft tegen een vereenzaamde struik midden tussen biezen; ze draait er langs, schiet vooruit.... Het water golft wilder, de wind wordt feller hier.
De kreek!.... De kreek!.... Zou daar de kreek zijn, die hij zo straks is uitgeroeid?
In het even glimpende maanlicht ziet hij, dat de vaargeul tussen de rietbossen werkelijk dichtbij is. Als hij dáár maar in komen kan!....
Hij zwemt weer! Hij rukt de boot mee. Hij voelt hoe het bloed van onder zijn nagels wordt gewrongen.... Hij zwèmt.
| |
| |
Zijn natte kleren, zijn zware laarzen, zijn van pijn krimpende benen trekken hem naar beneden, naar de modder. Hij houdt zich met geweldige inspanning boven.... 't Gaat om zijn leven....
Daar drijft hij de kreek in; en de golven wiegelen hem verder. De wind is naar de Meerdijk toe; naar huis; naar de redding....
‘O, Heere, Heere! help mij!’ bidt hij.... ‘Laat mij aan land komen!’
De wind loeit over hem heen. Maar in die gierende lach van de wind is het, alsof hij hoort: ‘Ha! nu kun je bidden; nu, - nu je in de nood bent; maar toen de boosheid brandde in je hart, kon je het niet; bid nu ook maar niet meer; nu is het tòch te laat....!’
Hij zwèmt.... Hij voelt wel, dat hij 't niet lang meer uithouden zal; maar dichter, toch dichter-al moet hij de dijk naderen. Duwt hij de boot vooruit, of trekt de boot hem mee? Hij weet het niet. Zijn lichaam schijnt te verdoven. Maar hij zwèmt. Hij vecht om zijn leven, en - om nog zoveel, zóveel méér.
Hij denkt aan thuis. Hij ziet ze zitten onder de lamp, verdrietig, omdat hij zo nors is heengegaan. Ze wachten bàng op hem, o, en ze houden toch zoveel van hem.... Ze luisteren, of hij nog niet komt.... Hij komt misschien nooit meer terug; maar ze weten 't niet! Ze weten 't niet! O, die arme, arme stakkers! zijn zonde heeft ook hun leven verwoest.
Tranen van wanhoop branden hem de ogen uit. O, waarom, waaròm had hij dan ook die slechtheid willen doen?.... O, al moest hij als een bedelaar trekken langs de wegen, al moest hij worden de minste, de laagste knecht van Greve.... hoe heerlijk zou dàt zijn. Als hij dan maar tegen zijn vrouw en zijn kinderen zeggen kon:
| |
| |
‘Hier ben ik weer! Stil maar! Je bent je vader niet kwijt....’ O, maar hij kwàm niet meer thuis; nooit meer! hij voelde 't wel: zijn krachten begaven hem. Verloren; alles verloren door eigen schuld.
Hij schrééuwde van angst.
En zijn handen gleden weg van de boot. Hij kòn niet meer. Hij scheen te bezwijmen.
De lach van de wind gierde over hem heen.
Hoe het gegaan was, begréép hij niet. Waar hij nu eigenlijk was, zàg hij niet. Of het nu lang al geduurd had, dat hij dobberde op 't water tussen leven en dood, wist hij niet.
Hadden de golven hem dan tòch weer tegen de boot geworpen?.... Had hij zich dan tòch weer weten vast te klampen, en zelfs zijn ene been binnen boord weten te werken?.... Was hij misschien bewusteloos geweest voor een tijd?.... Had hij één uur, had hij misschien vele uren al rondgedreven?....
't Was hem alles duister.
Maar nu - nu hij weer goed tot zichzelven kwam, hing hij nog aan de boot. Zijn rechterbeen, krampend van pijn, had hij binnen boord weten te slaan; zijn andere hing in 't water. Zijn bijna verstijfde rechterarm was om de bootrand geslagen als een geweldige haak; zijn andere hield in angst onder water een bos biezen omklemd. Zijn hoofd, doodmoe, hing machteloos tegen het zacht op en neer wiegende boord.
Als hij lòsliet....!
In zijn felle angst probeerde hij tòch weer zich te redden. Als nu 't àndere been ook maar binnen boord te krijgen was!.... Hij worstelde, zwoegde, kampte met de pijn. 't Lukte niet. Zolang dat been ònder water was,
| |
| |
gehoorzaamde 't wel, maar kwam het bòven water uit, dan was 't zo zwaar als lood; dan kòn hij het niet heffen meer; hij was te afgemat.
Hangen blijven dan, totdat....? totdat de dood komt? Een wanhopige gedachte vaart door zijn hoofd.
Zal hij de boot loslaten? Zal hij zwemmen gaan naar de wal?.... Daar, aan die zijde, moet de wal zijn. Daarheen jaagt de wind. Is de wal nog vèr?
Zàl hij....? O, hij kermt het uit, als hij proberen wil, zijn been vrij te maken uit de boot.... 't Kàn niet; 't zit onder de bank geschoten; 't wil niet los; en elke beweging veroorzaakt hem hevige pijn. Hij hangt gevangen aan zijn eigen boot.
Hij is verloren!.... O, als er maar iemand kwam, die even, heel even, die andere hoog-opstaande-zijde van de boot omlaag drukte; dàn zou hij opveren en nog wel binnen boord kunnen kruipen; maar er kòmt niemand.... Hij is reddeloos verloren.
O, wat lijkt nu die ruzie met Greve klein. Hij kan 't niet eens meer begrijpen; en zijn haat tegen dien man kan hij ook niet meer begrijpen.... Wat is alles, àlles van de wereld nu onbeduidend geworden....
Maar één ding dringt met vreselijke angst tot hem door.... Eén ding, het allergróótste.
Biezen, wild ruisende biezen rijzen om hem heen aan alle kant. En daarboven is de donkere, de dreigende hemel. Daarboven....
‘O, Vader, Vàder,’ smeekt hij, ‘ontferm U over mij, om Jezus' wil.... Ik ben zo slecht. Ik heb mijn straf verdiend, dubbel verdiend.... Genade, genade, o God!’
Neen, hij bad niet meer om zijn leven te behouden; hij bad niet meer om weer veilig thuis te komen; hij bad
| |
| |
niet meer om bij zijn vrouw en zijn kinderen te mogen blijven.... Hij bad om iets anders, iets beters, iets, dat oneindig gróter waarde had dan het leven hier op aarde. Te sterven, hier, in 't donkere water, van alle mensen verlaten, wàs vreselijk; maar - veel vreselijker was, wat komen zou daarná.... Van God verstoten te zijn. Te sterven wàs erg, maar te sterven zonder God, dàt was verschrikkelijk.... dàt deed hem in hevige zielsangst kreunen: ‘O, Heere Jezus, om Uwentwil, vergeef mij mijn kwaad, verlos mij van mijn donkere zonden;.... om Uwentwil alleen. Ik ben zo slecht, zo slecht!.... O, red mij, red mij van dat vreselijke! Laat mij maar sterven; maar stoot mij niet van U weg!....’
Zó had hij nog nooit gebeden.
Zo dicht bij den Heiland was hij nog nooit geweest.... Zijn hoofd zakte neer.... 't Was, of hij zich overgaf aan God, zich zinken liet in Jezus' armen.
Een vreemde nevel dreef voor zijn ogen.
Hij hing aan zijn boot; maar hij wist het niet meer.
Hoelang?
Al zwakker werd zijn greep, àl slapper klemde die ene arm zich vast.... Langzaam zakte zijn hoofd achterover; langzaam gleed die arm los.... Hij plonsde neer en heftig schommelde de boot; alleen zijn been, onder de bank gewrongen, hield hem nog vast.
Maar die plons, dat weer onderdompelen in 't water; die heftige benauwdheid, deed hem uit zijn verdoving ontwaken.... Hij veerde zich op, en greep, greep om zich heen. Zijn angstige kreet krijste door de eenzaamheid. Hij greep de bootrand, hield zijn hoofd boven.... Hoelang?
‘Vader!.... vader, waar bèn u?’ gilt een angstig, zwak
| |
| |
stemmetje door 't windgesuis heen.... ‘Vader, o, kòm dan toch.... Vader!’
Wat?.... Wat is dat? Droomt hij weer weg, en hoort hij alleen in zijn verbeelding dat roepen? 't Is vlakbij, dáár! En 't is zo mooi! 't Is zo mooi! 't Is net, of....
‘Vader!’
Wild ruisen de biezen uiteen.... Er komt iets boven de andere, hoog opwiegende bootrand uit. Is het een engel? Van God gezonden?.... De boot wiegelt rècht; de rand, waaraan hij zich vastklemt, veert omhoog, - trekt hem méé omhoog....
Eén wilde, angstige wrong, één wanhopige inspanning van zijn laatste krachten.... hij smakt met zijn borst op het boord van de boot; hij tuimelt naar binnen.
‘O, vader! vadertje!.... Ben u in 't water gevallen?’
Die stem?.... Zo mooi! zo mooi! Het moet wel de stem van een engel zijn; want wie zal er hier komen in de donkere avond, op het donkere water? Maar die stem;.... 't is net, of....
‘Vader, kom nou.... o, zèg dan 'es wat,.... vádertje!’ Hij ligt voorover in de boot gevallen, machteloos; maar een angstige heerlijkheid doortrilt zijn afgezwoegd lichaam.... Die stem is van,.... is van....?
‘Vader, sta dan'es òp’....
Ja, die stem is van.... is van....?
Hij richt zich op; 't is of een wonderbare kracht door hem heen vaart. Hij vergeet de pijn, zijn afmatting; hij strekt in hevige ontroering zijn handen, zijn beide handen naar haar toe; en hij snikt het uit:.... ‘Gerdientje!.... Kind!’
‘Vader, help'es.... mijn voet zit in de modder.... O nee, hij is al los.... Vader, kom nou, u ben zo nat!....’ Ze staat náást de boot.
| |
| |
Ze trekt hem aan zijn mouw.... ‘O, bah, wat ben u nat!’
Hij probeert op te staan. 't Lukt. Het water gulpt zijn kleren uit, de pijn krampt door zijn benen, kou en uitputting verstrammen zijn lichaam; maar - het lùkt. En dan, dan ziet hij, dat de boot bijna tegen de dijk ligt, en dat Gerdientje tot aan haar knieën in het water staat en met beide handen de boot angstig vasthoudt, dat ze niet afdrijven zal.
Bijna tegen de dijk!.... Hoe is dat mogelijk? Ja, maar hij lag zo laag op 't water, diep tussen de hoge biezen: hij kon in 't donker de wal niet zien. Vlàk bij de dijk. En hij zou tòch verdronken zijn, als.... als....
‘O, mijn God!.... ik dank U, ik dànk U!....’ kreunt hij, en hij strekt zijn handen naar de donkere hemel, in diepe schaamte. Had hij dàt verdiend? Zó geholpen te worden? Zo wònderbaar?.... Neen, duizendmaal neen, dat had hij niet verdiend. Genade is 't, genade alléén!
God heeft zijn engel gezonden.
God heeft Gerdientje gezonden....
‘Vader, kom dan nou.... O, u hebt me zo aan 't schrikken gemaakt. U schrééuwde zo.... Was u zo bàng?’
Hij wankelt de boot uit. Zijn knieën knikken; maar hij houdt zich goed.
‘Kom maar, kom maar, Gerdientje....’
Ze kruipt uit het water, haar kletsnatte rokken kleven om haar heen, hangen zwaar; maar zij grijpt de hand van haar vader.... ‘O ja, kom maar! Moeder zal zo blij zijn, als u weer zo vroeg thuis is;.... maar ze zal wel schrikken, dat u zo nat ben. Hoe komt het, dat u in het water viel?’
‘Gerdientje!.... o, mijn kind, mijn kind!’
| |
| |
Hij zakt neer op zijn knieën, hij klemt haar in zijn armen, drukt haar tegen zich aan, laat zijn hoofd neervallen op haar schoudertje, en snikt, snikt het uit.
Dat werd een lànge en een bànge tocht naar huis voor die twee.
Koenders was gered; - door zijn eigen kind.
Hoe?.... Ja, dat begreep hij niet goed. Hij hoorde wel een verward verhaal van Gerdientje over den dokter en over vreselijke pijn, en over een hond op de brug, die toch geen hond wàs,.... maar alles leek hem zo vreemd, zo ver, zo klein bij dat heel grote geluk, dat nu op eens voor hem gekomen was.
Dat had God gedaan. O, 't was als een heerlijk wonder! Gerdientje babbelde alles door elkaar. Haar stem beefde zo, haar lijf bibberde van de kou. Ze kroop dichter tegen haar natten vader aan; scheen 't niet eens te merken. Haar voeten werden zo zwaar; ze sleepten langs de oneffen dijk; telkens struikelde ze....
‘O, vader, waren we maar thuis!’
Hijzèlf kon óók bijna niet verder. Zijn knieën knikten; zijn benen schenen te branden van de pijn; zijn lichaam was verstijfd van kou, en soms was het, of die vreemde nevel, die vréselijke van straks, weer tegen zijn ogen dreef, en hij van uitputting zou ineenzakken.
Hun huisje was niet zo ver; maar nu - nu scheen de donkere weg wel eindeloos.
Koenders hield zich goed. Hij beet op zijn lippen, hij klemde zijn vuisten ineen, om maar sterk te blijven.... O, Gerdientje; - hij voelde haar zo rillen tegen zich aan; ze was zo nat; ze praatte zo haastig, zo vreemd en haar tanden klapperden. Zou ze de koorts hebben? Zou dat gekomen zijn van 't water....? Of van iets ànders? Gerdientje klemde zich vast aan haars vaders arm, alsof
| |
| |
ze die nooit meer loslaten wou. En ze huiverde van vreemde angst.... Ze moest telkens en telkens weer terugdenken aan straks, toen ze dat akelig schreeuwen gehoord had, zo dichtbij, aan de kant van 't water.... Ze durfde, o nee, ze dùrfde er niet voorbij. Maar ze mòest wel.... Ze was nader geslopen met bonzend hart: ze had die plek willen voorbijvliegen.... Toen, ineens, had ze die stem herkend: 't was haar eigen vader, die riep. Door de biezen heen schemerde iets donkers. Ze had ze wild uiteengebogen en de boot gezien. De bóót ja, maar haar vàder niet. De ene kant van de boot lag zo hoog.... ‘Vader! vader.... waar bèn u?’ had ze gegild en ze was in haar bangheid zomaar, zonder dat ze 't eigenlijk zèlf wist, het water ingestapt om de boot te grijpen. Ze had zich vastgeklemd aan de hoge rand, en toen.... o, ze rilde van angst als ze dáár weer aan dacht; - toen had ze haar vader zien liggen, in het water.... zo donker en zo akelig, en hij kreunde zo!.... Ze was er nòg bang van. Ze kroop al stijver tegen haar vader aan, ze kneep haar ogen dicht, om dat akelige niet meer te zien, en dàn juist zag ze 't nog veel erger. O, als, als.... àls ze eens voorbij gevlogen was; als vader nou eens verdr....
‘Kom, Gerdien,’ moedigde vader aan, ‘kom maar; houd je flink, hoor; we zijn gauw bij moeder.’ Hij voelde wel, hoe ze zich meeslepen liet; en zèlf kon hij bijna óók niet meer....
't Was een lànge en een bànge tocht voor die twee.
Hoè ze eindelijk de Meerdijk ten einde kwamen, hoè ze zich onder 't prikkeldraad doorworstelden, hoè ze samen het smalle paadje naast hun land langs strompelden....? Ze bereikten èindelijk hun erf: het stalletje het eerst,
| |
| |
Droeg haar in zijn armen naar huis.
waarin Hans tegen het houten beschot schonkelde.
Even rusten nog. Vader leunde afgemat tegen de wand, Gerdientje gleed neer op haar knieën, liet haar hoofd vallen tegen vaders knie, zó moe, zó ziek voelde ze zich.
Over het erf heen viel een smalle lichtstreep: de deur van hun huisje stond op een kier.
‘Nee, Gerdien, niet zitten; vooruit nou!’ Gerdientje probeerde op te staan, maar ze gleed toch weer neer. Toen - met inspanning van al zijn kracht, - tilde vader haar op, droeg haar in zijn armen naar huis....
Daar stommelde iets: de deur vloog open. 't Was moeder.... Ze had gerucht gehoord buiten; ze was opgevlogen om te zien, of 't Gerdientje was. Ze had al wel driemaal wezen kijken en ze werd hoe langer hoe meer òngerust.... O, waarom had ze dat kind dan ook alleen de donker in laten gaan? Als haar nu eens iets overkwam? Als haar man hoorde wat ze gewaagd had....! Hij hield zoveel van Gerdien. En dat voor die Greve's?
| |
| |
Ze speurde het donker in.... Wie is het? Is het Gerdientje? Is het misschien haar man, die thuis komt uit 't dorp?.... Kees dringt ontrust achter haar aan, om óók te zien.
Dan komt er iets in de lichtstreep.... 't Is vader, en op zijn armen torst hij zijn kind.
Moeder....? Ze geeft een gil van schrik. Ze ziet, hoe hij druipt van water, hoe zijn haren geplakt liggen langs zijn hoofd; ze ziet Gerdientjes bleek gezichtje met de gesloten ogen.... O, vreselijk, dat is een ongeluk. Is Gerdientje verdronken? Is ze dood?.... Heeft haar vader haar gevonden in 't water?
‘O, Kees! Kees!’ gilt ze, ‘wat is dat? Is ze dood? O, 't is mijn schuld; 't is mijn schuld!’
‘Nee, jouw schuld niet,’ hijgt vader: ‘'t is mijn schuld.’ Moeder hoort het niet eens. Ze is al op Gerdientje toegevlogen, heeft haar uit vaders armen getild, en draagt haar haastig naar binnen. O, ze leeft nog,.... ja, ze lééft nog!
Vader strompelt mee 't kamertje in, zakt neer op een stoel.
‘Maar Kees, Kees,.... wat is er dan toch gebeurd? O, ik ben een slechte moeder; ik had dat schaap niet weg moeten sturen die donker in.... Kees, zeg het dan 'es gauw!’
Vader fluistert, nog hijgend van moeheid: ‘Nee, moeder, stil maar!.... Jij ben niet slecht. Ik ben slecht geweest.... Maar nou is 't goed;.... nou is het hélemaal goed!’
Moeder ziet hem aan. Ze begrijpt er niets van. Maar - dàt ziet ze wel, en een vreemde vreugde doortintelt haar: die boze, geheimzinnige blik in haar mans ogen is verdwenen....
| |
| |
O, maar wat is het dan? Is het een ongeluk? Of - is het iets anders?....
't Is heel stil geworden in 't kleine huis.
Gerdientje ligt in de bedsteê; gloeiend rood van koorts. Moeder zit er voor.
Gerdientje slaapt; maar soms, ineens, vliegt ze overeind: ‘Vader, vader, waar bèn u....?’ En dan trekt ze wild aan de dekens, of die dekens de boot zijn....
‘Stil maar, Gerdientje!’ sust moeder. ‘Stil maar, kind, vader is thuis hoor; vader ligt boven in Kees z'n bed. Ga jij maar lekker slapen, hoor.... Wil je nog 'es drinken?.... Hoor 'es: 't is al laat. Ik kom gauw bij je, en dan gaan we samen slapen, hè?.... arm in arm, net als vroeger, weet je wel?’
Gerdientje wacht.... Ze kijkt naar de lamp. 't Is net, of er allemaal golven aankomen van de lamp, rode golven; en ze rollen over haar heen en ze deinen ook weer weg, heel ver weg, en trekken haar mee.... O, dat is zo akelig!
Moeder ziet wel, hoe de koorts woelt door haar lijfje. Ze maakt gauw voort.... Morgen zal ze tòch den dokter even laten roepen. Als Gerdientje nu wéér eens zo ziek werd, als vroeger.... O neen, dááraan moet ze nu niet denken. Ze moet maar alleen gelukkig zijn en dankbaar, innig dankbaar aan God, die uit zo gróte nood zo heerlijke redding schonk. Nu niet tobben, dat zou ondankbaar zijn.
Ze steekt het nachtlichtje aan, blaast de grote lamp uit, klimt in de bedsteê, knuffelt Gerdientje dicht tegen zich aan.... Wat is dat kind brandend heet. Ze heeft zeker een zware kou gevat; òf 't is van de schrik en de angst. Als ze nu maar gauw in slaap valt.
Gerdientje ligt tegen moeder aangekropen.
| |
| |
‘O, moes, lekker hè?.... zo saampjes!.... Moes, nou lust ik het niet; maar als u wéér vers brood bakt....’
‘Ja, hoor, dan krijg je wel twee, drie, vier sneden van me, met lekkere, dikke, bruine suiker er op, hoor!.... Jij bent ons lieve, beste, brave kind. Jij bent òns Gerdientje.’
Gerdientje zakt langzaam in slaap.
Moeder niet.... O, hoe zou moeder kunnen slapen. Allerlei gedachten warren zich door haar hoofd, lichte en donkere, blijde en verdrietige; maar - boven die alle uit rijst toch altijd weer die éne, die allermooiste: ‘De Heer heeft een wonder aan ons gedaan.’
Nu weet ze àlles. Haar man heeft haar àlles verteld.... O, vreselijk was 't, het te horen; haar man bijna een misdadiger; haar man bijna verdronken.... Maar heerlijk dat àndere: door Gerdientje gered, als door een engel, die God hem had gezonden.... Maar nòg heerlijker, 't allerheerlijkst was, dat hij tot God was gevlucht om verlossing van zijn zonden....
Hij had het haar toegefluisterd, straks, toen ze hem, in Kees' bed, diep wegstopte tussen de warme kruiken, onder de dikke dekens.... ‘Och, vrouw,.... nu weet je àlles. Ik ben zo slecht geweest, zo zondig; ik leefde eigenlijk zo vèr van God; maar op die plas, toen ik dacht, dat ik sterven moest, - toen heb ik mijn zonden gezien, toen is mijn boze hart gebroken....’
O, als dàt eens waar mocht zijn, dat de Heer niet zijn lichaam redde alleen; maar ook zijn ziel...., ja, dàt zou het grootste wonder zijn van Gods genade.
Moeder vouwt haar handen, om haar slapend meisje heen....
Moeder bidt.
|
|