| |
| |
| |
XV. Een moeilijke tocht
Gerdientje ging; maar - 't viel haar toch niet mee. O ja, ze was een echt buiten-kind. Ze wàs niet bang voor een wandelingetje in het donker; kijken kon ze, als een kat bijna zo scherp; en de kuren van de wind kènde ze, en ze lachte er om.... Tóen, in het donkere bos, met den dokter, die zo opeens voor haar stond, ja, tóen was ze wel een beetje geschrokken; maar op de stille Meerdijk kwam ze vast niemand tegen.... Vooruit! De wind greep haar mantel, die nog los hing, blies hem omhoog, smeet hem weer neer op haar haren. Ze rukte hem kwaad terug, trok hem stijf om zich heen, knoopte hem vast met àl de knopen die er aan zaten; met het kleintje aan de kraag óók; - ze stopte het kostbare medicijndoosje diep in haar zak, hield haar vuist er bovenop; - ze zette haar hoofd schuin in tegen het wilde geblaas en worstelde verder.
Nee, 't viel haar niet mee: de wind deed zo vals van avond. Soms was hij weg, helemaal wèg, soms glom er even wat maanlicht door de bomen; maar dan opeens viel hij weer op Gerdientje aan, en toen ze het smalle paadje langs hun land liep, stootte hij haar bijna tussen de koolstronken in....
O ja, nou komt ze bij het prikkeldraad. Goed uitkijken, anders loopt ze in 't duister er tegen aan.... Voorzichtig, haar ene hand vooruit, gaat ze verder, voetje voor voetje.... Au, daar is 't al! Hoe komt ze er nu doorheen?
| |
| |
Ja, hoor, 't is Greve zijn eigen schuld als ze zo laat komt, en als Bert zo'n erge pijn moet lijden.... Ja, hoor, dan had hij dat nare prikkeldraad maar niet moeten spannen.... Op haar buik, dat is 't best. Ze is van haar leven wel eens meer ergens onder prikkeldraad doorgekropen, maar in de donker nog nooit.... Hier, op dit plekje? Nee, daar hangt het veel te laag. Dáár dan? Misschien gaat het wel. Dat valse prikkeldraad wil haar tegenhouden, maar ze gaat toch, tòch.... Vooruit!
Ja, ja.... ze schuift al verder.... O wee! nu zit ze vast, nu haakt zo'n venijnige punt in haar dikke mantel. Vooruit, hoor! Ze laat zich tòch niet tegenhouden. Ze trekt.... ze rukt.... krak, er kraakt een scheur, maar ze is lòs. Ze springt op, voelt of ze de scheur vinden kan. Daar ja, daar voelt ze een gaatje; 't is maar een klein winkelhaakje gelukkig.... Vooruit!
Hier, tussen de struiken ter weerszij van 't brede pad, is 't wel erg donker, maar ginder schijnt het lichter.... De wind bedaart een ogenblik, en de heftig dooreen geschudde struiken, meedoogloos neergebogen door den wildeman, kunnen zich even, éven oprichten en uitblazen van de woeste strijd. En even, heel even ook, is het stil. Gerdientje stapt aan, zo snel ze kan. Lekker is dat, als de wind even weg gaat.... Hoor, daar ginds is het geklos van de plas al. Brr! Als je nòu'es met het bootje op dat donkere, wilde water varen moest.... Brrr! Stil! wat is dat?.... Wat een raar geluid! Was 't een schreeuw, daar in de verte op 't water?.... Hè, Gerdientje schrikt er van.... Wat ráár was dat! Hè, had Kees toch eigenlijk maar die moeilijke boodschap gedaan!....
Gerdientje stapt tòch door, ineens weer flink, net zo als haar moeder soms ineens zo flink kon zijn.... Vooruit! Kon ze maar hàrd lopen!.... Dat gáát niet op dat hob- | |
| |
belige pad in 't donker. Hè, en daar komt die vervelende wind ook weer aan. Hij trekt aan haar mantel, hij duwt tegen haar benen, hij fladdert met haar haren....
O, kijk!.... kijk, wat is dat? Daar ginds aan de kant van het water? O, zit daar iemand? Bah, wat griezelig! Zit daar iemand op zijn hurken?.... Gerdientje blijft staan met kloppend hart. Kijk, hij beweegt zich, hij buigt met zijn hoofd, hij buigt wild met zijn hoofd.... O, bah! nee, ze dùrft niet verder, ze wil terug, naar huis, naar moeder.... ‘O, moeder, moeder!’ fluistert ze bang, alsof móéder haar hier helpen kan.
Ja, maar Bert dan....?
Ze kijkt, ze tuurt angstig naar dat donkere, gedokene daar.... Nu zit-ie stil; en als de wind weer komt, buigt-ie, buigt-ie maar....
O, hè,.... wat flauw van haar! Nu ziet ze 't opeens bèter. Er glijdt maneschijnsel door 't duister.... 't Is geen man. 't Is maar een struik, een eenzame struik aan de kant van 't water, die buigt in de wind!
O, wat 'n flauwerd is ze!.... Vooruit hoor!
Dat vreemde geluid van daareven, dat rare geschreeuw.... dàt heeft haar zeker zo griezelig gemaakt, en 't is hier bij de plassen toch ook veel akeliger dan in 't bos....
Er springt iets wits over de dijk, dwars er over heen.... Wat is dàt nou? Hè, nou liep ze net zo lekker door, en.... O, bah, alwéér een! Een heel gróte. Hij springt over de dijk, vliegt op, en blijft zitten daar in 't donker, ergens op een struik.... Is 't een vogel, een witte vogel? Maar dat kàn niet, dat kan nou, in de winter, toch niet.... ‘Boeh! Boeh!’ roept ze zacht, om dat vreemde witte beest weg te jagen; maar ze schrikt eigenlijk van haar eigen stem hier in 't donker.... Zal ze maar hard voorbij hol- | |
| |
len?.... Ja, vooruit dan, vooruit! O, maar daar komt alweer zo'n griezelig wit ding uit 't water, en nòg een.... ‘O, moeder! moeder!’ roept ze in haar angst. Er vliegt zo'n beest, pats, zomaar tegen haar kousen aan en 't blijft er aan zitten ook, en 't is nat en koud.... Ze springt in de hoogte, ze danst. Het griezelding breekt doormidden, en de ene helft vliegt weg.... de andere blijft vastzitten. Ze slaat er naar, ze tràpt....
O, maar wat dom! wat vreselijk dòm van haar!
Nou voelt ze 't duidelijk; 't zijn.... vlokken schuim, die de klotsende golven tegen de ruige kant van de dijk slaan, en die door de wind worden opgeblazen.... Ja, kijk maar! Nu ziet ze 't wel; daar zitten nog veel meer van die witte dingen tussen 't gras aan de kant. Hier, waar weinig biezen staan in 't water, is 't het ergst.... Wat dòm! Als de dokter 't nu eens gezien had, dat ze zo danste voor een vlokje schuim! Wat zou hij gelachen hebben! Hè, ze kreeg er een kleur van schaamte van, als ze er aan dacht. En ze stapte weer voort, zo snel ze 't maar kon in de donker over de hobbelige dijk.
Nog een eindje doorlopen, dan kwam ze bij een wit bruggetje; dan boog de dijk om en liep weer tussen de landen door; dan was ze die griezelig-donkere plas voorbij.... vooruit maar!
Opeens dacht ze: ‘O, wat zal het lekker zijn, als ik weer thuis ben, bij moeder.... En dan krijg ik misschien ook nog wel een verse boterham met bruine suiker. Het brood zal best nog een beetje warm blijven.’
Zag ze daar 't bruggetje al? Nee, nog niet! Vooruit maar!.... Zou die heel erge pijn gauw overgaan, als Bert de poeders kreeg? Misschien wel. Dokters zijn heel knap.... Vreselijk, als je hoofd zo erg stuk is, en als
| |
| |
je zo'n pijn moet lijden.... Nu is er bij Greve thuis ook verdriet; ja nog veel, veel erger verdriet dan bij ons. En wat zal Josien bedroefd zijn, en bang. Als Bert eens stierf.... ‘'k Zal morgen nog een heleboel mooie sigarenbandjes voor haar meebrengen, hoor’....
Gerdientje stapte moedig door.
Daar kwàm 't bruggetje.
Lag er een hond middenop?.... Wat was dàt nou weer? Ja, maar nu, voor de derde keer, liet ze zich toch niet zo héél gauw foppen.
Toch voorzichtig zijn.... als 't eens een hond was, een valse; en hij kwam op haar af. 't Was net, of z'n staart bewóóg.
Op haar tenen sloop ze naderbij, en 't klopte daar van binnen toch lang niet rustig.... als hij nou'es ineens òpsprong!.... Ze gluurde, gluurde....
Och, 't was een grote tak; zeker van de boom gewaaid daar dichtbij, en midden op de brug terechtgekomen.
Ze holde het bruggetje op, sprong over de tak heen.... Gelukkig, nu werd het gemakkelijker; hier was de dijk veel beter onderhouden; en daar, in de verte, pinkelde al licht in 't duister. Dáár moest de ‘Blauw-hoeve’ liggen. Van deze dijk af kwam je àchter op 't erf bij de grote stallen. Dat wist Gerdientje wel; dat had ze wel eens gezien, als ze Josien wegbracht tot bijna thuis. Op het erf komen, mòcht ze nooit....
Nu wèl! Nu had ze een boodschap.
Zou de grote hofhond aan de ketting liggen? Als-t-ie eens lòsliep!....
Kom! niet bang zijn. Nu is ze er haast. Nu heeft ze de wind schuin achter gekregen; 't is, of hij haar nu voortduwen wil.... Vooruit! Bert lijdt zo vreselijk pijn!.... De maan komt achter de wolken vandaan; 't is, of ze
| |
| |
Gerdien bijlichten wil in het eenzaam duister.... Vooruit! Bert wacht op je!
Gerdientje zet het op een draf.
Stil!.... Klinkt daar nu weer, vèr achter haar op de plas, dat vreemde geluid; net of 't roepen is?
Boeh! dàt is zo griezelig! Dat is nog veel griezeliger dan witte vogels of honden op de brug.... Och, maar 't is vast de wind, die door de boomtakken huilt en giert. Natuurlijk, 't is de wind....
Vooruit nou maar; hàrd lopen. Ze ziet de donkere stallen al zwart afsteken tegen de lucht.... Ze komt al voor een hek, dat de dijk afscheidt van 't erf. 't Schijnt gesloten. Dan er maar even overklimmen. De hond ziet of hoort ze gelukkig niet.
Tussen de stallen sluipt ze door; toch een beetje bang hier op de vreemde boerderij; toch een beetje verlegen voor de mensen hier.... O, als Greve zelf nu eens aan de deur kwam! Nee, Greve was gelukkig ziek....
Daar, in die kamer, is het licht; maar de gordijnen zijn gezakt; naast die ramen is een deur. Moet ze nu dáár maar aankloppen?.... Aan de vóórzijde van het huis hoort ze voetstappen in 't grind. Wie daar is, kan ze niet zien. Even luisteren, of die voetstappen hierheen komen.... Nee, ze gaan weg.
Dan maar gauw aankloppen, hoor!
‘Klòp! klòp!....’ gaat het heel zacht; haar hand beeft. Er komt niemand. Dan nog eens ‘klòp! klòp! klòp!’.... Wat harder.
Stil, daarbinnen komt geluid.... De klink rinkelt; de deur gaat open op een smal kiertje, en een zachte stem vraagt een beetje verschrikt: ‘Wie is daar?’
O,.... 't is Josien, Josien, die om 't hoekje kijkt. Gerdien hoort het dadelijk.
| |
| |
‘Hier,’ zegt ze,.... ‘hier, Josien. Dat is voor Bert. Dat is van den dokter.’ En ze duwt het doosje haastig door de smalle opening heen....
De deur gaat wat verder open.
Ze hoort daarbinnen kreunen, kermen.... En dan opeens een gil, als van iemand, die de pijn niet meer dràgen kan.
‘De dokter komt zó, hoor! Zijn motor is stuk; maar hij komt zo.... Die poeders zijn voor de pijn, hoor! Dan gaat de pijn over!’
Josien heeft het doosje aangenomen. Even komt haar gezicht in 't schijnsel van de maan. Gerdientje ziet, hoe krampig Josien haar lippen saamtrekt, om 't niet uit te huilen van verdriet; ze ziet, hoe haar de tranen de ogen uit branden....
Gerdientje heeft zo'n innig, innig medelijden met haar. ‘Ja, maar,’ zegt ze.... ‘die poeders helpen vast, hoor! Geef ze maar gauw aan Bert.... En morgen krijg je nog een heleboel mooie sigarenbandjes van me hoor!.... Dáág!’
En wèg holt Gerdien weer.
Tussen de stallen door, het achtererf over; naar het hek gaat het; in draf. Ze hoorde de hond blaffen; als-t-ie haar achterna kwam. Wèg moest ze van die hond, ja, maar wèg moest ze óók van dat grote, bange verdriet daar.... O, dat kermen van Bert; dat huilen van Josien!.... Gauw, gauw maar 't hek overklimmen, en naar huis, naar moeder.... O, wat was het nu heerlijk bij hen thuis! Wat leek nu 't verdriet van vader en moeder en Kees en van haar zelf opeens klein, héél klein, bij 't vreselijk verdriet dáár!.... O, thuis wou ze zijn, en moeder om de hals vliegen en 't uitsnikken: ‘Moeder, moeder.... ik ben zo blij, dat ik weer bij u ben; 't was daar zo vreselijk!’
| |
| |
Ze rende voort, maar de wind flakkerde weer tegen haar op; de maan dreef weg achter een donkere wolk: net een rots.... Ze moest wel langzaam gaan lopen.
En tòen eerst dacht ze er aan, dat ze ook wel de grindweg had kunnen nemen naar huis.... Nee, nee, dat duurde veel, véél te lang.... vooruit maar! Ze zou nu niet meer bang worden voor afgewaaide takken, en vlokken schuim, en struiken, die zich bogen in de wind.... Als ze dat vreemde, akelige geluid over de plas, dat net roepen was, nu maar niet meer hoorde. Dàt was zo griezelig.
Pas op! Goed opletten! Nu moest ze gauw bij het bruggetje komen.
Ja?.... ja, daar ziet ze de witte leuningen al schemeren. En die grote, valse hond ligt er nog. Wacht, ze zal hem in 't water gooien.... Plof! daar gaat-ie al. En even blijft ze over de leuning kijken, hoe hij in de donker snel wegzwemt onder de brug!.... Brrr! als je zelf zo 'es in 't water viel. Ze huivert er van.
Stil 'es....! O, vreselijk, daar is dat nare geluid weer. Daar, vóór haar, aan de kant van de plas; - dichtbij. O, 't is net, of.... 't is net....
|
|