Gerdientje
(1940)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 177]
| |
XIV. Zal de boosheid het winnen?De wind rumoerde door de herfstbossen, scheurde de bladeren weg, rukte takken af. Hij joeg in heftige vaart over de vlakke landen en dreef het water in de veenplassen op tot gevaarlijke hoogte. 's Nachts had hij zich duchtig laten gelden. Nu, in de vroege morgen, luwde hij wel wat; maar - alles voorspelde toch een wilde dag. Huib en Bert Greve reden al vroeg uit. 't Was die dag hengstenkeuring in de stad, en ‘Caesar’, hun prachtige hengst, moest meedingen gaan naar de eerste prijs. Het sterkste paard, het mooist-gebouwde, en zonder één enkel gebrek, zou de eer te beurt vallen bekroond te worden. Caesar wàs een prachtpaard. Hij had voor de feestelijkheid kleurige zijden rozetten ter weerszij van de fiere kop; zijn manen waren met rode en witte touwtjes sierlijk doorvlochten; zijn hoeven waren gepoetst, en zijn glanzend-zwarte huid glom, alsof ze geboend was. Hij had extra haver gehad en was wilder dan ooit. Huib stuurde de tilbury met de witte schimmel er voor. Bert naast hem, hield het touw van de halster, waaraan Caesar, àchter het wagentje, werd meegevoerd. Oude Greve kon niet mee; hij lag ziek te bed. ‘Nou ja,’ zei Huib, ‘ik vind het best; dan kunnen we doen wat we willen.’ Hij had een paar extra rijksdaalders in zijn zak gestoken. | |
[pagina 178]
| |
In vlugge ren ging het op 't dorp af. Toen ze, op de grindweg, het laantje passeerden, waaraan Koenders' huisje stond, zei Bert: ‘Zeg, in het dorp even stoppen, hoor. Ik wil dadelijk naar den veldwachter. Die dieven daar....’ ‘Natuurlijk! Wanneer ben je dat ding eigenlijk kwijtgeraakt?’ ‘'k Weet het niet. 'k Denk die middag toen we samen de fuiken van dien vent daar, zijn wezen lichten. Je weet nog wel: in zijn eigen boot. Ha-ha-ha!.... Allo, Caesar, weg!’.... De wilde hengst sloeg vrolijk met zijn kop over de rand van de tilbury heen. Bert gaf hem een stomp tussen de ogen.... ‘Weg, knol!’ ‘Die jô van Koenders heeft natuurlijk dat zilveren ding stiekem willen achteroverdrukkenGa naar voetnoot1); maar we zullen ze den veldwachter op 't lijf sturen.’ Toen Josien, de vorige avond, haar mooie sigarenbandjes liet zien, had ze, in haar onschuld, ook verteld, dat Gerdientje Koenders net zo'n mooie sigarettenkoker had als Bert....
In het dorp zagen ze den veldwachter al staan op de stoep van het gemeentehuis. Huib hield de schimmel in. Caesar steigerde. ‘Hé, Pommers!’ riep Bert.... ‘kom 'es hier!’ De veldwachter, eigenlijk onwillig, kwam van de stoep. Die kwajongen kommandeerde maar. Hij dacht zeker: ‘Mijn vader is rijk, en nou kan ik doen, wat ik wil’.... Enfin, hij zou maar even luisteren naar wat ze te vertellen hadden. ‘Zeg Pommers,’ zei Bert, ‘ik ben mijn sigarettenkoker verloren, zo'n zware, zilveren. En nou heeft die jô van | |
[pagina 179]
| |
Koenders 'em gevonden; maar die lelijke di....’ ‘Pas op, man,’ viel de veldwachter in,.... ‘zeg niet iets, dat je niet verantwoorden kunt.’ ‘Nou ja,.... maar ze houden 'em dan toch maar stiekem.’ ‘Zo!.... Hoe weet je dat?’ ‘Hoe ik dat weet?’.... Bert raakte een beetje in de war. De veldwachter deed zo vreemd, zo stug van morgen. ‘Nou, hoe weet je dat?’ ‘Als je iets vindt, moet je het toch bij de politie aangeven; anders ben je toch....’ ‘Dat hèbben ze gedaan.’ ‘Hè....?’ ‘Ja, zeker. Jij hebt niet het minste recht hem van oneerlijkheid te beschuldigen.’ ‘Ja, maar....’ ‘Jij dacht zeker dat ze je dat ding thuis zouden bezorgen. De mensen wisten niet eens van wie 't was.... Nou nog niet, maar vanmiddag, als je terugkomt, kun je 't bij mij komen afhalen. En dan mag je voor dat aardige kind, dat meisje, wel een flinke fooi achterlaten.... En voortaan wat voorzichtiger met je woorden, hoor! Je mag maar niet zeggen, wat je wilt.’ ‘Vôrt!.... Vôrt!’.... Huib zette de schimmel al weer aan. ‘O ja,’ riep de veldwachter hen nog na,.... ‘er zit een ouwe vrind van jullie bij me onder de toren.’ ‘Een ouwe vrind....? Wie?.... Wie dan?’ ‘De marskramer; je weet wel.’ De schimmel schoot vooruit. Caesar draafde mee. In Berts ogen was even een schichtige onrust. ‘Zeg,’ fluisterde hij tegen Huib,.... ‘zeg, wat bedoelt die vent? “Een ouwe vrind van jullie”, zegt-ie; “de marskramer, je weet wel”.... Dat uilskuiken zal toch niks | |
[pagina 180]
| |
verteld hebben van die kaas in “Het volle vaatje”, een poos geleden?’ ‘Wel, nee,’ onverschilligde Huib.... ‘En wat kan ons dat schelen! Vôrt.... Vôrt!’ Hij legde, nijdig, de zweep over de schimmel. Het verschrikte beest steigerde; zijn hoeven sloegen het vuur uit de keien; het paardengetrappel dàverde door de stille dorpsstraat; - óók het doktershuis voorbij. De dokter keek door de ruiten. Hij zag het wilde rijden.... ‘Ah,’ dacht hij, ‘dat zijn dezelfde twee branies, die me kort geleden bijna in de greppel een ongeluk bezorgden. Zulke vlegels! Ja, ja, nu kèn ik ze toch wel....’ Het lawaai stierf weg op de grindweg. De dorpsstraat lag weer rustig en stil. Pommers was het gemeentehuis binnengegaan.... Alleen om de kerk stoven de dorre bladeren van de hoge eikebomen rond in wilde dans. En de eerste schoolkinderen, die kwamen aanlopen, pakten handenvol op, smeten er elkaar mee om de oren, en dansten even dol rond, als die dolle bladeren met de dolle wind.
In de middag kwam de wind weer opzetten in groter hevigheid. Hij joeg in razende vaart over de wijde landen en viel op de bossen aan, kraakte de takken, sleurde hier en daar en ginder stammen uit de grond, deed de golven van de veenplas bruisend en schuimend uiteen spatten tegen de dijken.... Koenders zat in het schuurtje, dat kraakte in zijn binten. Hij zou klompen maken; maar hij vorderde niet erg. Hij zat te luisteren naar de wind, die als een dolleman omjoeg over het erf.... En in Koenders' ogen was wéér die vreemde, boze blik, feller dan ooit te voren. Een vreemde grijnslach speelde om zijn lippen. | |
[pagina 181]
| |
‘Jij hebt ons ongelukkig gemaakt; ik zàl 't je betaald zetten,’
‘Jij hebt ons ongelukkig gemaakt; ik zàl 't je betaald zetten,’ mompelde hij. Even scheen dat denken hem toch wel te benauwen. Hij rukte met zijn trekmes weer lang de houtklomp, alsof hij | |
[pagina 182]
| |
alles maar vergeten wilde, alsof hij die boze gedachte, die zich àl zekerder van hem had meester gemaakt, wilde wegrukken.... 't Lukte niet. Hoor de wind!.... Nu is het water hoog. Nu is er geen sterveling in de polder te vinden. Nu is 't de juiste tijd. Nu; vandáág!.... Hij smeet zijn gereedschap neer; ging voor het kleine raam naar buiten staan kijken. Het erf op gaan, deed hij nu liever niet. Als zijn vrouw hem zag.... Die kon hem zo vreemd, zo verdrietig vragend aankijken, alsof ze zeggen wilde: ‘Kees, Kees, wat voor kwaad brandt er toch in je van binnen?’ Nee, nee!.... Dat maakte hem zo week, zo wankelmoedig.... Ah! Hoor de wind! Nu, nu moet het gebeuren. Vandaag!
De avond viel vroeg die dag; de sombere lucht, waarlangs de donkere wolkenstoeten heen joegen in jagende vaart, scheen de grauwe dag nog korter te maken dan anders. Toen het donker was ging Koenders uit. Waarheen? Naar het dorp?.... Moeder had het gevraagd. Hij had géén antwoord gegeven. Ze durfde niet aanhouden. Zó nors, zó somber, zó geladen van kwaadheid als vandaag, was hij nog nóóit geweest. Ze had hem nagezien met tranen in haar ogen. Hij ging het laantje in naar de weg. Zou hij weer naar de herberg gaan? Moeder had toch niet gòed gezien. Hij keerde al heel gauw terug, liep langs zijn land, haalde onder een stapel erwtenloof een kleine, scherpe spade te voorschijn, die hij daar gisteravond had weggestopt; haastte zich verder; kwam voor het prikkeldraad, dat de Meerdijk afzette. Hij lachte schor.... ‘'k Stoor me aan je prikkeldraad geen zier, man!’ mompelde hij. | |
[pagina 183]
| |
Hij kroop er onder door, heel voorzichtig, zonder het eerst wat omhoog te buigen. Aan niets mocht te merken zijn, dat hier iemand geweest was.... De wind joeg heftig tegen hem op.... Terug! Terug! De dorre struiken langs de Meerdijk sloegen in de wind woest over elkander heen, hadden geen tijd zich ook maar even op te richten. Terug! Terug! ruisten ze, kreunden ze, smeekten ze. Koenders, die blik van onverzettelijkheid in zijn ogen, ging niet terug. Ah! Hoor daar het water al klotsen.... Vooruit! Ginds moet de boot liggen.... Nu niet weifelen, nu niet denken meer, - nu alleen maar doen! Ah! Wraak is zoet!.... Vooruit! Koenders sluipt verder de dijk langs. 't Zal wel een hele dobber worden, met de kleine boot van de Meerdijk af, dwars de grote plas over te steken; en 't gaat vlak tegen de wind in; maar dat is nog beter dan wanneer de wind van opzij kwam. Welja! En zijn spieren zijn van ijzer, en hij weet de weg tussen de riet- en biezenvelden als in zijn eigen huis; en de plek waar hij graven moet.... Vooruit! Zijn hart bonst, zijn polsen kloppen! Hij klemt de kleine spa in zijn vuist, alsof hij daarmee dat wilde, bange daar van binnen kan temmen.... Vooruit! 't Is maar werk van hoogstens een kwartier. En dan.... Dan vliegensvlug met de boot weer naar de Meerdijk terug, vóór de wind uit, en - naar huis. En niemand, niemand zal 't weten! Toen hij, kort geleden, met Kees aan 't vissen was, is, voor het eerst, die gedachte zijn ziel binnengevaren.... Toen heeft hij gezien dat de kleine, met houtgewas begroeide dijk, die deze plas scheidde van de nòg grotere | |
[pagina 184]
| |
daar achter, zwak was en smal. In die dijk is zeker in een kwartier tijds een flinke geul te graven. Nu, met het hoge water en de wilde wind, moet dan de dijk wel bezwijken.... En dan!.... Dan zal het water, dat in de grote plas zoveel hoger staat dan in deze, met geweld binnenstromen.... Ah! Greve! Dan lopen je landen en je weiden, en je hele boerderij onder.... Ah! schelm, die je bent; schrokkerd, die mij mijn kleine stukje land en mijn huisje misgunde! Dan kom je zeker een meter diep in 't water te zitten. En maanden, máánden zal 't duren, vóór je de boel weer droog hebt. Duizenden, duizenden guldens scha zal 't je berokkenen, man. Dat verdien je! Schelm, die je bent! En niemand, niemand zal 't weten, dat ik dat deed!.... Vooruit! 't Moet gelukken. - Jaren, járen geleden, toen zijn grootvader nog maar een jongen was, moet die dijk ook eens doorgebroken zijn in een storm. Toen moeten er nog enkele kleine hoeven hier in de omtrek gestaan hebben; maar de Greve's hebben die langzamerhand allemaal îngeslokt.... 't Is toen een grote ellende geworden; maar dat is al zó lang geleden nu, dat niemand er meer aan denkt; - aan die zwakke dijk óók niet. En als 't nu wéér gebeurt, zal wel niemand 't in zijn hoofd halen, aan kwaadwilligheid te denken. Die geul of die sleuf, die hij graven gaat, wordt in een ogenblik door 't water uitgehold tot een brede, diepe breuk.... Welja! Niemand zal 't merken.... En als 't eens mocht uitkomen, dat hij de dader was?.... Ik doe het tòch! Ik doe het tòch. Hij knerste zijn tanden.... ‘Ik doe het tòch!’ Daar lag de boot; door 't opgolvende water bijna geheel op 't land geworpen. | |
[pagina 185]
| |
Hij duwde haar af. Wild deinde ze op en neer. Vlokken schuim spatten hem in 't gezicht. Het water wierp de boot weer tegen de kant.... Terug!.... Over de wijde, wildklotsende plas joegen de woeste windvlagen hem tegen.... Terug!.... De takken van de struiken, aan 't dijkje terzij, sloegen hem tegen de borst.... Terug! Terug! Hij?.... Hij lachte zijn schorre lach, en sprong in de deinende boot.... Vóóruit! Maar die wind! Die verschrikkelijke wind!
Gerdientje ruimde het keukentje op. 't Was eigenlijk maar een klein uitbouwtje van de kamer; 't was zó klein dat je, als je in 't midden stond, overal bij kon.... Gerdientje werkte zo gráág in het leuke hokje. Alles netjes op z'n plaats te zetten, al die potjes en pannetjes nog eens af te wrijven, dat ze glommen van helderheid, de koperen knopjes van het oude fornuis te poetsen.... o, 't was zo gezellig; - net, of je zèlf een eigen huisje had en zèlf moeder was. Tineke er bij als je kind, was ook wel aardig; maar die kleine lastpost kwam overal aan. Vandaag was 't dubbel feest voor Gerdientje. Moeder had brood gebakken. Dat rook zo lekker. Het fornuis was al weer uit en 't brood stond er bovenop nog af te koelen. Maar straks,.... o, het water liep Gerdientje om de tanden,.... straks zou ze vast zo'n heerlijk vers, warm sneetje eigengebakken brood vragen met - bruine suiker er op. Heerlijk was dat: de boter smolt op 't warme brood, de suiker werd er donker van! 't Leek net een taart, en 't smaakte eigenlijk nog lèkkerder dan een taart. Zou moeder nog bruine suiker hèbben? Ze durfde het eigenlijk niet goed vragen: Moeder was zo verdrietig. Moeder had stilletjes gehuild. Gerdien had 't wel gezien. Zeker omdat vader zo'n boze bui had, en | |
[pagina 186]
| |
weggegaan was, zonder iets te zeggen. Ja, maar ze zou het toch maar doen. Ze ging naar binnen. ‘Moe, hoor'es, hebt u nog bruine suiker, ja?.... en mag ik dan zo'n lekker sneetje vers....’ Moeder schreide al wéér. Ze veegde snel haar tranen weg, toen Gerdientje binnenkwam.... Ze ging naar de trap, riep naar boven: ‘Kees, kom nou maar beneden: je vindt het ding nou tòch niet meer.... Domme jongen toch ook, iets te verliezen, dat niet eens van je is. 't Is wat moois!’ ‘Ja moeder, maar 't moet toch in huis zijn; vast waar,’ zei Kees met verdrietige stem, toen hij naar beneden kwam. ‘Ik heb het gisteren hier, in de kamer, nog in mijn zak gevoeld.’ ‘Een domoor ben je, ja.... Als de eigenaar nu te weten komt, dat jij het gevonden hebt, en de veldwachter hééft het nog niet, dan wordt het hier gehaald. Wat dan?.... En als 't nou die Bert Greve eens is....? Als die nou eens komt aankloppen? Dat durft-ie best.... O jongen nog toe, wáárom heb-je dat ding ook niet dadelijk aan je vader laten zien, toen je 't vond? Jij maakt ons grote verdriet nòg groter.’ Kees zei niets. Hij dook in een hoekje bij de tafel, kraste met z'n nagel figuurtjes op 't tafelzeil, wist niet eens, dàt hij 't deed. Hij had die dag al overal en telkens wéér gezocht; hij was hoe langer hoe ongeruster geworden. Als die koker nu eens wèg was.... 't Bleef stil in 't kamertje. En Gerdientje durfde niet meer naar de bruine suiker vragen....
Stil!.... Wat een vreemd geluid is er buiten. Net een knal. Och, zeker de wind.... | |
[pagina 187]
| |
Hoor, wat is dàt nu? 't Hekje knarst. Is 't hekje dan lòs? Zou vader het opengelaten hebben en zou de wind het nu heen en weer slaan? Zou vader misschien al weer thuis komen?.... ‘Kees, ga 'es kijken!’ Klop!.... klòp-klòp!.... gaat het opeens op de deur. Iemand grijpt de klink, om binnen te komen. Ze schrikken; - alle drie. Wie is dat nu in dit gure weer? Vader niet! Die klopt niet. Maar wie dan?.... O, als 't Bert Greve is! Bert Greve! Aan hèm denken ze; - alle drie. Kees dùrft de deur van 't klein portaaltje niet open doen. Gerdientje grijpt moeder bij haar arm, maar moeder zèlf....? Zij is opeens weer flink, héél flink. Ze stapt naar 't portaaltje toe.... Daar gaat ook de binnendeur al open, een hoofd komt om de hoek. 't Is.... de dokter. De dokter?.... Wat moet dàt betekenen? En hij kijkt zo ernstig; hij doet zo haastig, net of er iets ergs is. ‘Goeien avond!’ zegt hij kort.... ‘Is je man thuis?’ ‘Nee, dokter; die is een poosje geleden al....’ ‘Jammer!.... Ah, maar Kees is thuis, zie ik. Die kan me ook wel helpen.... 'k Zal je vertellen: Er is een ongeluk gebeurd met de jongens van Greve. Hoe 't zich precies heeft toegedragen, weten we nog niet; maar ze zijn naar de hengstenkeuring geweest, en hebben toen bij de thuisreis klaarblijkelijk den wilden hengst-zèlf voor de tilbury gespannen.... Misschien hadden ze te veel bier gedronken; misschien hebben ze 't beest te veel gejaagd; misschien is 't geschrokken voor een neervallende tak of zo iets, maar - 't paard is op de grindweg op hol geslagen.’ ‘O, dokter.... en toen?.... Zijn toen die twee....?’ | |
[pagina 188]
| |
‘De ene is al gauw uit de wagen gevallen en met een gebroken been op de weg blijven liggen. Later is hij op “Ruimzicht” binnengedragen; maar met den andere, - Bert heet hij, geloof ik, - is 't veel erger....’ ‘Wat dan, dokter....? O, hij is toch niet d....’ ‘Dood? Neen, dood niet. Maar 't is wel erg met hem. Hij is in de tilbury blijven zitten, maar op de draai naar de dorpsstraat is het blindgeholde paard tegen de tuinmuur van 't burgemeestershuis opgevlogen. De mooie hengst is dood; en hij had nog wel de eerste prijs.... De jonge boer heeft hier en daar kneuzingen en een zware hoofdwond. Hij is naar zijn huis gebracht. En je weet 't misschien, de oude Greve is ook ziek. 't Is daar een droeve geschiedenis. De jongen lijdt ontzaglijk pijn. Die pijn kan levensgevaarlijk worden. Hij moet dadelijk medicijnen hebben. En luister eens....’ De dokter haalde een doosje uit zijn zak. ‘Ik kom van “Ruimzicht” en moet nu weer, voor de tweede keer, dadelijk naar de “Blauw-hoeve”; maar - 't kòn al niet slechter - nu is daarnet vlak voor 't laantje een band van mijn motor gesprongen. Ik moet nu maar vlug naar het dorp teruglopen om een rijtuig of een auto te nemen, want op 'n fiets er heen te gaan, de vlakke landen door, is onmogelijk. Maar - en daarom kom ik hier - deze poeders moet de gewonde dadelijk innemen; dat is hoognodig, om die verschrikkelijke pijn wat te doen bedaren. Die moet Kees nu even voor me naar Greve brengen. Er is hier immers achteruit een of ander weggetje, waar langs je veel en véél vlugger bij de “Blauw-hoeve” komt, dan langs de gróte weg....? Ik kom dan straks wel.... Hier, Kees, doe jij 't even, nu je vader niet thuis is? Later rekenen we wel eens af, hoor!.... Nu, goeien-avond. Mijn motor heb ik maar zo- | |
[pagina 189]
| |
lang in 't laantje gezet. Dat komt morgen wel in orde.... Adieu!....’ En de dokter verdween weer, even haastig als hij gekomen was.... Op de tafel lag een rood-glimmend medicijndoosje. ‘Bert Greve’ stond er op.... ‘Elk kwartier een poeder’.... ‘Ik dóe het niet! Ik doe het tòch niet!.... vast niet!’ ‘Kees, jongen....! Maar moet dan die arme Bert....?’ Moeder schrok van Kees' heftigheid opeens. ‘Ik dóe het niet! Ik doe het nóóit’.... riép hij, schrééuwde hij wild. Die haastige dokter met zijn akelig verhaal en zijn korte bevelende manier-van-doen had hem een ogenblik verbluft, maar nu, nu hij goed begreep wàt hij doen moest....! ‘Nee moeder, nóóit!’ ‘Kees, 't móét!.... Je mag toch zo'n ergen zieke niet laten liggen zonder medicijnen; je hoorde toch, wat de dokter zei.... hoe hoognodig 't was....? Toe, jongen, de tijd gaat om. Bert wacht. Hij is zo vreselijk gevallen....’ ‘Net goed!’ barstte Kees uit, en tranen sprongen in zijn ogen.... ‘Net goed! Ze hebben Gerdientje óók van de wagen laten vallen, en ze hebben vader uitgescholden, en ze hebben ons allemaal....’ Hij snikte 't uit van zenuwachtigheid. ‘Nee, moeder, ik doe, ik doe.... ik dóé het toch niet. Ik gá niet. Vader zou het ook niet doen....’ ‘Ja, Kees, ik weet het wel. 't Zijn onze vijanden; 't zijn slechte, lelijke mensen; maar als je vijand in gevaar is, mag je hem toch niet aan zijn lot overlaten.... O, Kees, als God ons eens aan òns lot overliet.... Wij hebben óók zoveel kwaad gedaan....’ Kees was met zijn hoofd op zijn armen op tafel neer- | |
[pagina 190]
| |
gevallen. Hij snikte; maar zijn hoofd schudde: nee! nee! Moeder liep naar de deur. Ze wilde den dokter terugroepen en hem zeggen, dat Kees niet gaan wilde; dan kon de dokter misschien nog een ander sturen.... O ja, ze begreep ook best, hoe woedend haar man zijn zou, als hij hoorde, dat zij Kees gedwòngen had te gaan. Ze begreep Kees ook wel. Ze had wel, in bange schrik, die trek van onverzettelijkheid en toorn in zijn ogen gezien, dezelfde als in de ogen van zijn vader.... O, 't was vreselijk! De dokter was al verdwenen. De wind bedaarde wel iets. Een flauw schijnsel van de maan probeerde de jagende wolkenflarden te doorboren.... En de tijd ging om. ‘Kees,’ zei ze nog eens, ‘Kees, maar 't is jouw schuld als Bert sterft van de pijn....’ Kees keek op, even.... ‘Nee, moeder!’ brulde hij, ‘nee! Vader zou 't niet doen; ik doe 't ook niet voor die lelijkerds.... Weg!’ En in zijn wilde boosheid smeet hij met zijn arm het doosje met de poeders van de tafel. Zijn hoofd bonsde weer neer, zijn lijf schokte, zijn vuisten wrongen zich over de tafel heen. Hij vocht.... Hij vocht met zijn eigen hart, dat zeide: ‘Kees, je móét gaan!’ Hij won. Hij bracht dat arme hart tot zwijgen.
Gerdientje, vreselijk geschrokken van die heftigheid, was bevende achteruitgeweken.... Ze zag het doosje vallen. Ze raapte het op, en toen.... - ineens - schoot ze op moeder toe, trok haar aan haar arm, fluisterde, of ze | |
[pagina 191]
| |
Zijn hoofd bonsde weer neer, zijn lijf schokte.
bang was dat Kéés 't horen zou: ‘Moeder, ik.... ik zal 't wel doen, hoor!’ ‘Jij?.... kind, wat verzin je?’ ‘Ja moeder, ik durf best....’ ‘Maar Gerdien....’ ‘Ja moeder, ik durf best! En ik kan de weg wel dromen, hoor. Ik ga er zo dikwijls bloemen plukken, weet u toch wel.... Ja, moe, màg ik....?’ Ze stond al in 't portaaltje, stommelde in haar klompen, schoot haar mantel aan.... ‘Ik kom heel gauw terug, hoor moeder.’ Gerdientje ging. |
|