| |
| |
| |
XIII. Vroeger - wat was toen alles anders!
Moeder zit voor het raam. Buiten grauwt de stille, trieste Novemberdag.
Ze naait.... maar soms duurt het wel héél lang voor de naald, als ze in 't goed is geprikt, er ook weer wordt doorgehaald. 't Is wel, of moeder haar werk telkens vergeet; 't is, of het verdriet moeders hoofd telkens weer dieper buigt over haar werk heen.... ‘Nee, nee,’ fluistert ze, alsof ze tot zichzelf spreekt; en een poosje lang probeert de vlugge naald haar scha weer in te halen. Miep, de grote, zwarte kat, heeft al tweemaal gepoogd op moeders schoot te springen; tweemaal is ze weggejaagd, en nu, voor de derde maal is 't haar tòch gelukt. Ze is, heel voorzichtig, ònder het naaiwerk weggekropen en heeft zich netjes neergedraaid.... Moeder heeft 't niet eens gemerkt.
Die zorgen! Al die zorgen!....
Maar de gróótste, de èrgste, de bàngste is de zorg om haar man, - om zijn weerbarstig, opstandig hart. Gisteravond is hij in de herberg geweest.... O, wat moet dat wòrden? Die vreemde, boze gloed in zijn ogen, gisteravond. Moeder huivert er van, als ze er aan denkt.... En elke dag bidt ze voor hem; bidt ze, dat God hem beware voor iets heel ergs. Wat het zal zijn, wéét ze niet; maar ze is zo bang. Hij is zo vreemd, zo geheimzinnig. Haar naald rust weer. Peinzend kijkt ze naar buiten,
| |
| |
zonder eigenlijk iets te zien, dan haar eigen zorgen.
Vanmiddag is dominee bij haar geweest. Een vriendelijke, aardige man. Hij heeft zó maar, dàdelijk klein Tineke op zijn schoot genomen; hij heeft met haar gespeeld en verteld van zijn eigen Beppie, die, langzaam aan, weer beter wordt. Gelukkig! En toen - jà, toen haalde hij een mooi popje uit zijn zak, een met ècht krulhaar; - voor Tineke....
‘Ja, maar,’ zei hij lachend, ‘nu moet je niet denken, dat dominee vanmiddag overal poppetjes rondbrengt hoor; maar onze kleine meid heeft, in haar ziekte, van haar grootmoeders en haar ooms en tantes zóveel speelgoed gekregen, dat ze best wat missen kan. En toen dacht ik: dàt is een mooi popje voor het kleintje van Koenders; dàt neem ik voor háár mee.’
Klein Tineke had uit dankbaarheid dadelijk den helen dominee vergeten. Ze was van zijn knie gegleden en had het mooie popje heel voorzichtig maar heel diep in een stoof gestopt met allemaal lappen er bovenop: ‘Ssss! poppie nou slaap!’
Vriendelijke, aardige man die dominee.
Och, maar moeder had wel begrepen, waaròm hij dat popje nu juist bij háár bracht. 't Was, of hij toch nog één klein zonnestraaltje wilde doen schijnen in dit huis vol zorgen.
Hij had làng met moeder gepraat. Hij wist àlles.... Hij had verteld, dat hij bij Greve was geweest en geprobeerd had, een goed woordje voor haar man te doen.... Mis, hélemaal mis. Greve bleef ònverbiddelijk: met Nieuwjaar moest het huisje ontruimd zijn. Hij had haar moed ingesproken, haar gewezen op Gods trouwe Vaderzorg, die Zijn kinderen nóóit vergeet, óók niet, juist niet als het leven zo donker, zo moeilijk, zo bang wordt. Hij had
| |
| |
gezegd: ‘Weet je nog wel, dat onze kleintjes samen gedoopt zijn? Zou de Heer hen vergeten hebben? Wel neen!.... En toch is mijn Beppie zo doodziek geweest. En toch kijken jullie je Tineke met medelijden aan, omdat nu ook zij haar mooie huisje uit moet.... Och, maar juist die kleintjes zijn veel wijzer dan wij, grote mensen. Als moeder maar bij hen is, zijn ze volkomen gerust; dan vrezen ze niets.... En wij? Wij, grote mensen, weten toch óók, dat onze Hemelse Vader altijd bij ons is, ons ziet en ons hoort.... Maar wij zijn zo dikwijls tòch bang, en tòch verdrietig. Wij willen zo dikwijls alleen onze eigen weg gaan, die we zo mooi hebben uitgedacht. Als God ons dan tegenkomt en ons die weg moeilijk en donker maakt en hem een heel andere kant uitbuigt, dan....’
‘Ja, ja, dominee, ik weet het wel,’ had moeder gezegd. ‘Ik weet het wel, en ik probeer ook wel stil te zijn en te vertrouwen; en 't is heel dikwijls, of God mij sterk maakt, héél sterk.... Maar mijn arme man....!’
En ze had dominee alles verteld van haar man.
Hij had geknikt en gezegd: ‘Ja, 't is ook zo bitter voor hem. Hij heeft zo hard, zo trouw gewerkt en.... nu eigenlijk alles weer kwijt te raken. En toch, geloof me, - 't is God zèlf die hem in deze moeilijkheid brengt. Waaròm?.... Ja, dat weten wij mensen nooit. Maar de Heer zèlf weet het wèl.... Als uw man dàt maar kon geloven! Hoor eens, ik kom nog eens met hem zelf praten, als hij thuis is. Goed?’
‘O ja, dominee, graag! Misschien wil hij naar u nog wel luisteren.... misschien!’
Dominee had met moeder gebeden; - gebeden aan God, ook het weerspannige hart van haar man te buigen.... Nu was moeder weer alleen.
| |
| |
Klein Tineke zat onder tafel de mooie krulletjes van de pop uit te kammen met een schaar; en als er krulletjes afvielen, duwde ze die er gauw weer tussen, dat ging zo leuk....
Moeder zag het niet.
Gerdientje kwam aanhollen.
Ze zag, tussen de bloempotjes door, dat moeder alleen thuis was.... Heerlijk! O, en nu zou ze aan moeder vertellen, dat ze op school vlak naast Josien zat, en dat Josien toch ècht wel een aardig meisje was, en dat.... Ja, aan moeder durfde ze het wel stilletjes vertellen.
Maar - toen ze in het kamertje kwam, zag ze dadelijk het mooie, nieuwe popje.... ‘Wat is dat, van wie heb je dat?!.... Van wie heeft ze dat, moe? Van u?....’
Ze vergat haar mooi geheim. En toen zag ze, dat Tineke het mooie popje zo duchtig kamde, dat de krullen er afvlogen, - o, toen, in haar verontwaardiging, vergat ze haar geheim helemáál.... ‘Stoute meid! Dat mag niet, naar kind!.... O, moeder, kijk nóu'es!....’ En ze pakte Tineke het popje af en probeerde het mooie haar weer in orde te brengen. 't Lukte: je kon nog maar een heel klein beetje zien van Tineke's domheid.
‘Kom maar, Tineke!’ zei ze, nu weer helemaal in goed humeur, ‘kom maar, dan gaan we samen wandelen, hè! En dan geven we de pop ieder een hand.... O, zeg, ja, ik zal het blauwe manteltje halen. Dat mag jij dan hebben voor de pop, hè?.... Even wachten, hoor!’
Ze holde weg; maar toen ze terugkwam, lag het popje alweer diep weggestopt in de stoof, onder een berg van lappen.... ‘Ssss! poppie nou slaap!’
Een paar uur later.
| |
| |
Ze hadden samen gegeten en nu hielp Gerdientje moeder bij het afwassen van de vaat.
Vader was die dag naar stad geweest. Niet met de bodekar; niet om klompen te verkopen; - hij was een huis wezen zoeken; maar had het niet gevonden.... O, en hij was zó boos, zó somber geweest onder het eten, dat bijna niemand iets zeggen durfde.
Gelukkig, nu was vader weer uit, - mèt Kees. Ze moesten bij een boer, een heel eind verder de weg op, een wilgeboom halen, die vader gekocht had, om er morgen klompen van te maken: al zijn hout was op....
‘Dat is de laatste!’ had hij bitter gezegd. Ze hadden de kar meegenomen.
Nu, met moeder alleen, - Tineke was al naar bed - dacht Gerdientje weer aan haar mooi geheim.
‘Moe, hoor'es, zal 'k u'es wat vertellen, ja?.... Maar u moet het niet tegen vader zeggen, hoor!’
Moeder keek Gerdientje aan. Ze schrok er eigenlijk van; ze hoorde wel aan Gerdientjes stem hoe bàng 't kind voor haar vader was.... 't Deed moeder pijn.... Gerdientje bang voor haar vader! Hoe was 't mògelijk? En die vader hield juist van Gerdientje zovéél; misschien van haar wel 't àllermeest. O, wat was alles toch ànders, wat was alles toch vréselijk verdrietig geworden....
Maar Gerdientje, blij in haar alleen-zijn-met-moeder, vertelde; vertelde opgewonden en haastig van alles wat er gebeurd was op school.
‘Ja, moe, en Kees heeft zo'n mooie doos; Josien zegt, dat-ie van zilver is; hij lag op zolder; en....’
‘Wàt zeg je daar....? Heeft Kees....?’
‘Ja, moe, en hij is vàst van zilver. Josien zegt het zèlf, en die wéét het, en er staan twee van die kleine dingetjes op, van die figuurtjes, u weet wel;.... en Bert
| |
| |
Greve heeft er precies zo een.... Het is een doos voor sigaretten; een sigarettenkoker.’
‘Wàt?.... Bert Greve....? Maar hoe komt Kees dan aan dat ding?’
Bange gedachten vlogen door moeders hoofd.... Wat moest dàt nu weer beduiden? En in die schrik zag moeder tòch ineens, hoe deze zaak zich misschien had toegedragen, maar óók - hoe gevaarlijk ze was.
Ze zette de ijzeren pot, waarin de aardappels gekookt waren, half afgedroogd neer.
‘Kind,’ zei ze, ‘doe gauw je mantel aan, hoor! En dàdelijk naar het dorp, naar den veldwachter, en dan moet je zeggen....’
Gerdientje zette grote, verschrikte ogen op.... ‘Moe, maar....’
‘Ja, hoor, dádelijk. Vooruit!.... Nou begrijp ik het al.... O, wat dom van me, dat ik gisteren of eergisteren, - wanneer was het? - niet alles aan Kees gevraagd heb!.... Hij vertelde me, dat-ie wat gevonden had; maar ik dacht aan een potloodje of een verroeste fietsbel, net zoals laatst.... Maar hij deed toch wel een beetje vreemd; dat herinner ik me nou wel. Ja, 't is dom, 't is dòm van me.... Nou begrijp ik het al. Hij heeft dat mooie, zilveren ding natuurlijk gevonden.... En verstopt. O, en als het nou eens van dien Bert Greve was!.... Zei Josien niet, dat Bert zijn koker verloren had?’
‘Nee, moe.... dàt zei ze niet.’
‘Ja, maar 't kon toch best zo zijn! En als Josien dan vanavond aan Bert vertelt, dat onze Kees zo'n ding heeft, net als hij,.... en als hij het dan eens verloren heeft, ziet hij onzen Kees natuurlijk voor een dief aan.... O, dàt moet er ook nog bijkomen!.... Gauw naar den veldwachter, hoor. En je moet zeggen, dat Kees een zilveren sigaretten- | |
| |
koker gevonden heeft, en dat hij hem morgenochtend, als hij naar school gaat, zèlf wel bij den veldwachter brengen zal.’
‘O, moe, maar ik vind het zo.... zo ráár. Ik durf niet goed, moe!’
‘Jawel, kind!.... Toe nou maar. Het moet! Die Kees, die domoor! Waarom heeft-ie niet dadelijk àlles verteld.... en als vader het hoort!.... Toe, Gerdien, gauw hoor!’ Gerdientje ging.
't Was al laat in de avond toen Vader en Kees huiswaarts keerden. Vader liep tussen de bomen van de kar; Kees, aan een touw, tròk. Geen van beiden sprak; ieder spon, eenzaam, zijn eigen gedachten.
Een felle wind joeg door 't bos, deed de bomen kreunen als van een stille angst.
Vader hoorde het.... Hij knikte stil voor zich heen, en een boze glimlach speelde om zijn lippen.... ‘Ja, ja.... zó wordt de wind goed. Al 'n dag of wat waait-ie uit dezelfde hoek, en nu wordt-ie hoe langer hoe feller!.... Ah ja, wacht maar! Zó wordt de wind goed. En het water nòg hoger!’
Kees tròk.... als een paard.
Hij dacht aan een poos geleden. Toen hadden ze samen, zijn vader en hij, ook een paar bomen gehaald op een avond toen de maan zo mooi scheen; maar - toen was Hans er bij.... Nou wilde vader Hans verkopen aan een voddenkoopman in de stad, die langs de huizen trok
met zijn kar om allerlei oude rommel op te halen. Arme Hans! Wie weet, hoe slecht hij 't krijgt!
Straks, op de heenweg,
| |
| |
had Kees over Hans gepraat; hij had gevraagd, of die voddenkoopman een vriendelijke man was; en of Hans vàst verkocht werd; en gezegd, dat hij 't zo jammer vond; en dat die akelige Greve.... Vader had gesnauwd: ‘Hou je mond maar!.... dat zijn mijn zaken.’ Hè, en toen op die andere avond, met de mooie maneschijn, wat was toen alles prettig geweest. Toen had die akelige Greve nog niet alles bedorven.... Toen had vader gezegd: ‘Kees, - en als we nou thuis komen, gaan we nog gauw even die ene boom, die kromme, stukzagen. Dan kan ik morgen dadelijk beginnen.... Ja, jongen, je moet me goed helpen, hoor! En als het huisje dan óók eens van ons is, en we kunnen een koe kopen.... Ja, Kees, ik ben zelf een boerenzoon geweest. Ik wil, dat jij later ook weer een boerenzoon zult zijn. Je moet me goed helpen, Kees!’.... En ze hadden die avond gewerkt tot over elf. Moeder en de meisjes waren al naar bed. O, wat was dàt heerlijk geweest.... Kees dacht er aan en kreeg tranen in zijn ogen! Wat waren vader en hij toen goede vrienden geweest! En nu....? Die Greve! Die schurk!.... Kees klemde het touw in zijn vuisten, alsof hij zo zijn kwaadheid, zijn haat wegwringen kon.... Nu kon hij niet eens meer tegen zijn vader spreken over die kwaadheid. Vader zei: ‘Hou je mond maar!’ Dat was nog 't àllerergste. Hoe kon vader toch zó zijn?
Ze zwoegden samen verder, als twee eenzamen.
Kees voelde eens in z'n zak.... Dat had hij al een paar keer gedaan. In àl zijn zakken voelde hij.... Een lichte ongerustheid maakte zich van hem meester. ‘Waar is dat ding nou?’ dacht hij.
Hij kon zich niet goed herinneren, dat hij het thuis uit zijn zak gelegd had.... Misschien toch wel;.... ja, hij had hem, in zijn haast, toen moeder riep, dat het eten
| |
| |
klaar was, en dat vader ook al aan tafel zat, vast wel ergens op zolder neergelegd; achter diezelfde balk waar Gerdien hem gevonden had, misschien wel.... Hij was ook in het schúúrtje geweest, had krullen en spaanders moeten opruimen. Maar dáár had hij hem zeker niet neergelegd.... En verloren....?
Kees voelde het warm worden onder zijn haren.... Nee, maar dàt kon niet, dat kon vàst niet.
‘Allo, jô,.... trek op! Loop niet zo te suffen!’ gromde vader. Ze waren het laantje naar hun huis al ingedraaid; de wielen zakten diep in 't mulle zand.
Bij 't schuurtje liet vader de bomen van de kar vallen. Veel te ruw; onverschillig: ze kraakten.... ‘Laat maar staan!’
‘Moet de kar niet in de stal, vader?’
‘Nee....’
‘Maar als....’
‘Nee, zeg ik je! 't Kan me niks schelen.’
Vader liep - wat vréémd deed hij toch! - niet naar huis, maar langs zijn land, het duister in. Wat moest dàt nu beduiden? Daar was immers het prikkeldraad van Greve.... Kees, ontrust, nieuwsgierig, bàng, liep zijn vader achterna. In de donker kon hij hem haast niet zien; de wind flakkerde en sloeg tegen hem aan, alsof hij hem terugduwen wilde.
‘Vader!’
‘Wat?.... Wat moet jij hier?’
Kees wist eigenlijk niet goed, wat hij zeggen moest....
‘Vader,’ hakkelde hij,.... ‘wat, wat gaat u doen?.... Vader, wanneer gaat u onze boot halen? Dìe ligt nog altijd in....’
‘De boot?.... Ha-ha-ha!.... De boot? Nee, nòg niet; nòg niet.... Ha-ha-ha!.... Nòg niet!’
| |
| |
Vaders vreemde, scherpe schaterlach klonk door de stilte. Die lach was bitter, was vol van haat.... Kees schròk. Die lach, o ze snééd in zijn oren.
Vader stond een ogenblik stil. Toen zei hij: ‘Ga naar huis! Ik kom zo!’
Kees ging.
Hij kwam binnen. Gerdientje was al naar bed.
‘Kees,’ bromde moeder dadelijk.... ‘waar heb je die sigarettenkoker? Geef dadelijk hier dat ding. Hoe kom je er aan? Waar heb je 'm gevonden? Hij is misschien van Bert Greve, nare jongen.... En wáárom heb je 't niet dadelijk verteld?.... Als die boer het weet, dat jij hem stilletjes gehouden hebt!.... Geef hier, dadelijk!’
‘Ja, moeder, maar ik wou ook al.... ìk heb 'em.... Is-t-ie van Bert Greve? Hoe weet u dat? Ik hem 'm gevonden in onze boot.’
‘Ja, ja,.... maar waar is-t-ie nou? Geef hier!’
Kees voelde alweer in al zijn zakken, - vergeefs....
‘Moeder, hij is vast boven!’
Kees holde naar het zoldertje, zocht hier, zocht daar; stak het lampje aan van Gerdiens kamertje; zocht al weer, - vergeefs.
Het zweet brak hem uit.
En beneden hoorde hij vader binnenkomen.
O,.... wat nou? Hij durfde aan vader er helemaal niets van te vertellen. Angstig luisterde hij boven aan de trap, of moeder soms over die koker sprak....
Gelukkig, moeder zei niets.... nee, hoor maar.
Stil!.... o, moeder komt naar boven.
‘Heb je 'm al?’ fluisterde ze.
‘Nee, moeder.... maar hij moet er toch zijn.’
‘Ja, Gerdientje is naar den veldwachter geweest.’
| |
| |
‘Naar den veldwachter....?’
‘Ja.... nou, vooruit, naar beneden; dan moet je morgenochtend als het licht is, maar zoeken, en hem dadelijk aan den veldwachter brengen. Nou gauw pap-eten! We zullen het morgen wel aan vader vertellen. Nou maar niet. Hij is zo verdrietig, zo somber. Dan heeft-ie nog maar meer zorg.... Wat bèn je ook een domme jongen, Kees.’
Vader zat aan tafel - zwijgend.
Moeder kwam het eerst beneden.
Moeder.... O, ze kòn het haast niet inhouden. Ze had het wel willen uitsnikken van verdriet. Ze zag weer die vreemde, boze gloed in vaders ogen. Ze dacht er aan, dat de zorgen hen allen hadden gescheiden, hoe langer hoe verder vàn elkaar. Ze vertrouwden elkander niet meer. O, dàt was het àllerergste....
‘Kees,....’ snikte ze 't opeens uit.... ‘wat is er toch? Waar denk je toch aan? Mag ik het dan niet weten?’
Vader keerde zich nijdig af.
‘Och nee,.... niks! Schep de pap maar op!’
|
|