Gerdientje
(1940)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
XII. Die twee....‘Als je 't waagt nog een voet met die meid te verzetten, sla ik je de benen stuk;.... hoor je 't wel?’ ‘Ja, vader, ja....’ snikte Gerdientje. ‘En nou naar school, - vooruit!’ ‘Ja, vader.’ Ze veegde haastig haar tranen af met een punt van haar mantel, en liep, nog schokkend van verdriet, het laantje door naar de weg. O, ze was zo graag, zo héél graag nog even, éven maar naar moeder gegaan, om haar hoofd diep, heel diep weg te duwen in moeders schoot en het uit te snikken: ‘O, moe, moeder, vader is zo kwaad en ik vind het zo akelig, zo.... zo.... zo akelig....’ Maar vader stond voor 't schuurtje een tros klompen samen te binden. Ze dùrfde niet meer terug. 't Was om Josien, dat vader zo boos geworden was. Hij had ze gisteren samen zien spelen langs de weg; hij had ook gezien, hoe ze, als trouwe vriendinnen, arm in arm naar school gingen en de hoofden dicht bijeen, elkaar allerlei geheimen vertelden. 't Had hem geërgerd, maar ze waren toen al te ver weg geweest, om Gerdien terug te roepen.... Maar nu, vanmorgen, stond dat kind van Greve alweer te wachten op de weg. Hij had haar toegesnauwd: ‘Ga jij maar gauw alleen naar school, hoor. Gerdien kan best alleen....’ En toen Gerdientje juist het huis kwam uitspringen en ver- | |
[pagina 155]
| |
schrikt zei: ‘Hè, vader, nee.... Josien is zo....’ toen was hij woedend geworden. Hij had Gerdientje door elkaar geschud en gebulderd: ‘Wat?.... Wou je nog partij trekken voor dat volk? Dom mirakel, dat je bent, weet je dan niet, dat ze ons ongelukkig maken?.... Als ik weer zie, dat je met die meid loopt, als je 't wáágt....’ Nu ging Gerdientje de stille weg naar school, alleen. Josien was nergens meer te zien. Gelukkig maar, want nu mocht ze helemaal niet meer met haar lopen.... En het tòch doen, als vader het niet zàg? O nee, nee, dàt durfde ze niet.
Gerdientje had verdriet. 't Was juist zo leuk, samen naar school te gaan.... Tóen, nà die middag met ouwen Hans, was Josien tòch weer bij haar gekomen. Ze hadden de volgende morgen sámen een boerenwagen gezien, waar achteraan een touw bungelde; ze hadden zich sámen aan dat touw heerlijk laten meetrekken. Over dat èrge van de vorige middag, toen Greve zo vreselijk boos was geworden op Josien, en Huib haar zo wild in de tilbury duwde, - dáárover hadden ze niet gepraat. O nee, ze praatten nóóit over het nare, het verdrietige, dat gekomen was, sinds Greve het huisje van Koenders gekocht had. En toch wisten ze 't héél goed, allebei. 't Leek wel, of ze bang waren er over te spreken; zij allebei. 't Leek wel, of ze dachten: als we niets zeggen, dan lijkt het net, of dat verdrietige er niet is. En ze waren heel beste vriendinnen gebleven: en ze hadden gespeeld en gekibbeld, en kleine mooie dingen voor elkaar meegebracht: tekstplaatjes en kralen, en stukjes gekleurde wol om er een inktlap van te maken.... En nu vanmorgen....? Hè, 't was zo jammer; | |
[pagina 156]
| |
vanmorgen had Gerdien net iets moois om te laten zien.... Even voelde ze door haar mantel heen naar haar zak: ja, 't zat er nog in.... Van Kees had ze gisteravond een hele bos prachtig gekleurde sigarenbandjes gekregen. Hij verzamelde ze tòch niet meer; zij mocht ze wel hebben. En nu had ze de mooie dingetjes, die zo gauw scheuren als je niet voorzichtig bent, in een doosje gedaan; in zo'n raar, glimmend doosje met allemaal ribbeltjes er op. 't Lag op zolder, achter een balk. 't Was zeker van Kees; ze had het niet kunnen vragen, omdat Kees al eerder naar school was gegaan, maar ze mocht het vàst wel hebben, 't lag daar toch maar onder het stof. En de sigarenbandjes konden er juist zo mooi in liggen. Er waren dubbele bij ook. Die zou ze geven aan Josien, en dan zouden ze samen afspreken.... Hè, wat jammer! Nu was dat mooie plannetje helemaal mislukt. Gerdientje had verdriet.
Die morgen zei de meester: ‘Jongens en meisjes, luistert eens. Ik heb gisteravond jullie cijfers voor lezen en rekenen en taal eens allemaal opgeteld. En nu ga ik jullie verplaatsen. De knapsten komen....’ ‘Vóóraan, meester,’ raadde een jongen. ‘Mis!.... juist àchteraan. De knappe kinderen letten tòch wel goed op en doen tòch wel goed hun best; maar die zwakke broeders en zusters moet ik eens vóóraan, dichtbij me hebben. Dat is heel gezond voor ze.... Ja, en nu denken de knappen: “Fijn, wij achteraan”.... Pas maar op, over twee maanden ga ik weer eens tellen. Een mooie plaats krijgen is niet zo moeilijk; maar een een mooie plaats houden, dàt is moeilijk.’ ‘Luister.... Ik begin met klas vier. Eerst allemaal uit de bank. En nu goed horen naar je naam.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Heel achteraan, dààr ja, vlak bij de deur, komt eerst Jeltje Smits, en dan Mien Koning. En op de volgende bank.... even kijken! O ja, dáár komt Gerdien Koenders, die heeft ook heel goed haar best gedaan. En daarnaast.... even kijken! Juist; dáárnaast mag: Josien Greve.... Gaan jullie vieren eerst eens zitten.’ Gerdientje schrok.... Ze stond wat achteraan, haar schriften en boeken in haar hand. Ze kreeg een kleur, bleef staan. ‘Toe dan, Gerdientje,’ zei de meester,.... ‘schiet wat op!’ En toen ze haastig tussen de anderen doordrong en al in de bank wilde schuiven, kwam meesters stem weer: ‘Nee, nee, nu niet àl te haastig; laat Josien er nu eerst even in. Jij blijft dáár, aan de kant van de muur zitten.... Zó ja, zo gaat het goed. Prachtig! Twee vriendinnen naast elkaar, maar - mondjes dicht, hoor! Anders wordt er één verbannen....’
Zo waren ze tòch bij elkaar gekomen. Zo zaten ze vlak naast elkaar, moesten schrijven gaan uit één inktpot, moesten delen één kastje voor hun boeken. Zo zaten ze ieder met een geweldige kleur, diep gebogen om dat nieuwe kastje in orde te maken. Niemand lette op hen. De meester had het veel te druk met het lijstje, waarvan hij de namen moest aflezen; de andere kinderen dachten alleen aan hun kans op een goede of een slechte plaats. Maar die twee daar bij elkáár.... Gerdientje durfde eigenlijk Josien niet goed aankijken. Vader had vanmorgen Josien zo boos weggejaagd. Zou ze kwaad zijn? Even, heel even gluurde Gerdientje opzij; bang, Josiens ogen te zien.... O, maar Josien, die tòch altijd wat verlegen was, durfde nu helemáál niet | |
[pagina 158]
| |
kijken, en ze wist toch zelf niet goed, waaròm. Ze rommelde wat met haar schriften, en haar penhouder, en haar gom; om Gerdientje maar niet aan te zien. Maar - lang duurde dat vreemde verlegen-zijn toch niet. O neen, eigenlijk waren ze zo blij allebei, zo dòl blij, dat ze bij elkaar zaten. Hun vaders joegen hen van elkaar wèg. En nu waren ze tòch weer heel dicht bij elkander. Had de meester dat gedaan? Die wist toch niet, wat er gebeurd was.... Hadden de cijfers dat gedaan? Die wisten het toch nog minder. Maar.... 't was zo.... heerlijk! Gerdientje fluisterde: ‘Lekker, hè?’ En Josien fluisterde terug: ‘Nou!’
En toen ze - wéér te gelijk - hun nieuwe sommen bijna afhadden en de meester met de hoogste klas druk bezig was, fluisterde Gerdientje voorzichtig: ‘Ik mag niet meer met jou lopen.... Jammer, hè?’ Josien, even voorzichtig, fluisterde terug: ‘Nou, wat jammer!’ ‘Maar....’ begon Gerdientje weer, ‘nou zitten we toch bij elkaar. Dàt mag wel, dàt heeft de meester gezegd....’ ‘Ja, zeg, en dan moeten we altijd evenveel sommen maken, en taal, en.... en dan blijven we altijd bij elkaar zitten, hè?’ ‘Ja, hoor, altijd!....’ beaamde Gerdien uit het diepst van haar hart. Maar toen - als even een felle pijn - brandde de schrik: ‘Altijd....? En wij moeten ons huisje uit, en het dorp uit; en dan gaan we misschien naar stad; en dan moet ik naar zo'n heel grote school met allemaal vreemde kinders....’ | |
[pagina 159]
| |
Gerdientje boog zich weer over haar som, de laatste, de moeilijkste. Ze kòn 'em maar niet goed krijgen.... Och, maar ze dacht ook aan héél andere dingen dan aan haar som. ‘Heb jij 'm al?’ fluisterde ze tegen Josien. ‘Ja, kijk maar, er komt “nul” uit bij mij. Wil je afkijken?’ ‘Nee....! Die nare som, 'k zal 'm tòch goed krijgen, hoor!’ En kribbig schoof ze heen en weer over de bank..... Toen stootte dat harde ding in haar zak even tegen de rand van hun kastje. O ja, dat was waar ook,.... de mooie sigarenbandjes! En ze grabbelde al in haar zak, en Josien kreeg een duw: ‘Kijk 'es!’.... De sigarettenkoker knipte open. ‘Mooie, hè?.... Die heb ik allemaal van Kees gekregen. Dubbele ook. Die mag jij, hoor.... Zullen we straks....?’ De meester keek. Gerdien werkte gauw weer door, zo hard ze kon; maar toen ze àftrekken moest, tèlde ze òp.... De sigarettenkoker lag naast haar op de zitting van de bank. Josien, blij om de mooie dingetjes, die ze krijgen zou, kéék.... ‘Zèg,’ fluisterde ze, toen de meester niet meer op hen lette.... ‘Zèg, onze Bert heeft óók zo'n mooi doosje, net als jij, voor z'n sigaretten.’ ‘O ja?.... Dit is van Kees: 't lag op zolder.’ ‘Mag jij het?’ ‘O ja, best.... 't Lag achter een balk.’ ‘Bert heeft een zilveren.... een dure. Dat kun je zien aan zulke dingetjes, zulke figuurtjes.’ ‘Maar dit van Kees zal wel geen zilver zijn?’ | |
[pagina 160]
| |
En de twee babbelaars vergaten voor een ogenblik helemaal den meester, en bogen zich over het mooie glimmende doosje heen. ‘Ja, zeg.... Kijk maar, die van jou is óók van zilver. Kijk maar, zie je wel? Bij Bert staan er ook van zulke kleine dingetjes op.’ Zilver?.... Echt zilver? Maar van wie hééft Kees dit doosje dan? dacht Gerdientje verwonderd. ‘O, dàt is een mooie, grote....’ zei Josien weer, die de sigarenbandjes toch eigenlijk nog mooier vond dan de doos.... ‘Heb je die ook dubbel?’ Opeens klonk meesters stem ongeduldig: ‘We zullen even wachten.... 't Is daar ginds in de hoek wéér niet rustig. Heb jij je sommen al af, Gerdien?’ ‘Nee, meester!’.... Gerdientje kreeg een kleur, krabbelde gauw weer cijfers neer, maar de ‘nul’ die uit de som moest komen, raakte hoe langer hoe verder zoek. De som was hopeloos in de war. ‘Zullen de twee vriendinnen denken aan wat ik straks gezegd heb? Pas op, hoor!’.... Toen ging meester nog even door met zijn grote jongens. Even nog maar.... 't Was dadelijk tijd. ‘Ophouden.... allemaal!’ Ophouden! Gerdien schrok.... ‘O, nou heb ik mijn som niet af; nou heb ik er een minder dan jij.’ ‘De vierde klas, leien op het hoekje van de bank. Jeltje Smits mag ze ophalen.’ Jeltje kwam. Ze pakte eerst de leien van haar eigen bank, ging dan naar die van Gerdientje en Josien.... Toen, heel haastig, heel verlegen, trok Josien haar eigen lei nog even terug. En.... veegde haar laatste som, de moeilijkste, óók snel uit. | |
[pagina 161]
| |
De meester zag het niet.
Na schooltijd stonden ze samen de sigarenbandjes uit te zoeken op de vensterbank van het bakkerswinkeltje.... Maar die vervelende wind! Telkens woei er zó'n mooi goud-en-rood-schitterding òp. Josien had er al zes gekregen.... O, maar daar ging er weer een helemaal de straat over; en toen Josien het pakken wilde, vloog het nòg verder en viel in handen van Huib van den smid, die het heel gewoontjes in zijn zak stak en zei: ‘Mooi, die had ik nog niet....!’ Josien keek hem spijtig aan, maar ze durfde niet veel zeggen tegen den groten, ruwen jongen; Gerdientje riep: ‘Nee, Huib, geef nou terug....!’ maar ze moest met beide handen de andere vasthouden, die ook al van de vensterbank wilden wegwippen. Huib stoorde zich aan niets. Maar - Kees had het gezien. ‘Teruggeven, hoor!’.... ‘Voor jou....? Ik heb het toch gevonden.’ ‘Maar wat je vindt, mag je niet houden.... Geef op, hoor! Vooruit.’ Huib weifelde. Maar de meester stond nog op de schoolstoep, en Huibs vader was daar ginds, een klein eindje verder maar, in de hoefstal bezig een paard te beslaan!.... Nu een vechtpartijtje te proberen met Kees leek hem toch àl te gewaagd. ‘Maak niet zo'n drukte om zo'n lor. Hier heb je 't....!’ Hij lei het op zijn vlakke hand, blies het weg. Kees ving het met zijn pet, bracht het haastig op de vensterbank terug, wilde al weer weghollen.... toen opeens, bleef hij verschrikt staan: daar lag de zilveren sigarettenkoker. ‘Hoe kom jij daar aan?’ beet hij Gerdientje toe.... | |
[pagina 162]
| |
Kees ving het met zijn pet, bracht het haastig op de vensterbank terug,....
| |
[pagina 163]
| |
‘Geef op!’ En bang, dat iemand anders het mooie ding zien zou, rukte hij het weg, duwde het haastig in zijn zak. ‘Ik heb het op zolder gevonden;.... ik dacht....’ ‘Blijf er af; 't is immers niet van jou!’ Hij holde weg, bang, ontrust, kwaad op Gerdien, kwaad op zich zelf. En zijn eigen woorden van daareven klonken hem nog in de oren: ‘.... Wat je vindt, mag je niet houden.’ Had hij dat nare ding toch maar dadelijk aan vader laten zien. 't Was nu al vier dagen geleden, dat ze uit vissen gingen. Eergisteren had hij wel tegen moeder gezegd: ‘Moeder, ik heb wat gevonden....,’ maar toen was juist vader binnengekomen, en hij had niet verder durven vertellen. Hij had het wel willen weggooien in een sloot; maar - 't was toch zo mooi; dat zou zo jammer zijn. Hij had hem maar verstopt achter een balk op zolder. Niet om hem ècht te houden; nee, zolang maar. En nu had die Gerdien hem toch gepakt. Bij de brug, aan het einde van de dorpsstraat, stond Jobse te praten met den veldwachter. Kees zag ze; schrok er eigenlijk van; vooral van dien veldwachter. Even flitste het door zijn hoofd: ‘Zal ik de koker nu maar dadelijk aan den veldwachter géven en zeggen, dat ik hem gevonden heb?.... Ja, maar,.... maar....’ dat durfde hij toch niet goed. Weet je, als hij vanmiddag den veldwachter nog eens alleen tegenkwam, - dàn. En Kees holde voorbij.
‘En ik zeg je,’ zei Jobse, ‘.... als je een hele kaas, al is het dan maar een kleine, voor drie kwartjes verkoopt, is dat géén eerlijk spul.’ ‘Ho, ho een beetje, man!’ lachte de veldwachter goedig. | |
[pagina 164]
| |
‘Je draaft door. Je mag zo-maar niet iemand van oneerlijkheid beschuldigen....’ ‘Beschuldigen?.... Ja, dat doe ik, dat durf ik tòch. Ik beschuldig dien marskramer, dien luien straatslijper, van oneerlijkheid; hoor je 't wel? De ouwe Jobse kàn het niet langer aan zijn kamizool hebben, dat die brave mensen daarginds zo bebabbeld worden hier in 't dorp, omdat de man toen een kaasje miste.... 't Is valse, 't is gemene opstokerij, wat ik je zeg. De ouwe Jobse vertelt 't je: die luie schoensmeerkoopman, die weet er meer van.... Moet je maar horen, hoe hij bij den dokter te keer is gegaan over den vriendelijken herbergier, die hem de ene dag een hele kaas afkoopt voor drie kwartjes, en hem de andere dag de deur uitgooit.... Hoor 'es, ik zeg je: die vent weet er méér van. En 't zou mij van mijn armoe nog een dikke daalder waard zijn, als 't eens uitkwam, wie nou de eigenlijke dief was, Koenders òf hij.... Ja, zie je, en nou zal ik je óók nog'es vertellen, waarom ik je eerst nou aan je jas kom trekken. Die marskramer is toen, met zijn mooie verband om zijn arm, verdwenen en niet meer boven water gekomen; en 't is nou al enkele weken geleden.... Is-t-ie al vóór geweest?’Ga naar voetnoot1) ‘Nee, nog niet. Er is natuurlijk wèl proces-verbaal van die vechtpartij opgemaakt.’ ‘O, zo.... maar dan zal ik je 'es vertellen, dat ik hem vanmorgen weer gezien heb in 't veld; in de buurt van de “Blauw-hoeve”. De zoons van Greve stonden met hem te praten, en ze hadden samen een wondere schik; dàt zag ik wel.’ ‘Ah! is dat heerschap weer in de buurt. Nou, Jobse, ik beloof je, ik zal hem in de gaten houden. En wat die kaas aangaat.... Ik zal eens vissen, hoor.’ | |
[pagina 165]
| |
‘Kerel,’ zei Jobse, en zijn oude ogen, die zo ernstig gekeken hadden, stráálden weer van guitigheid.... ‘kerel, als je dàt raadseltje oplost, en Koenders zijn eerlijke naam terug bezorgt, - en als ik dan nog eens koning word, benoem ik jou tot minister van justitie; daar kan je vast op rekenen.... Ik zeg je: daar ginder in 't kleine huisje aan de bosweg, zijn 't eerlijke mensen, allemaal.... Atjuus hoor! We zien elkaar nog wel. Ik: koning, en jij: minister van justitie!’ Jobse, op zijn oude sukkeldrafje, zijn dikke brieventas op zijn heup, sjokte weg.
Gerdientje had haastig en verdrietig haar mooie bandjes bijeengeraapt en ze in haar zak gestoken. Josien zei: ‘Ik zal een ander doosje voor je meebrengen. Ik heb nog een grote schoensmeerdoos thuis, die zal ik schoonmaken, hè?’ ‘Ja,’ zei Gerdientje, ‘ja, da's goed!.... O, maar ik mag niet met jou lopen op straat. Als vàder ons ziet.... Hoor'es, ik loop gauw weg, hoor!’ ‘Ja,’ zei Josien, ‘ja, da's goed!’ Maar in haar ogen was een stil verdriet. |
|