| |
| |
| |
XI. Ah!.... dat smalle dijkje!
Enkele weken later.
't Was een grimmige Novembermiddag. De grauwe nevelige lucht maakte de wereld triest en verdrietig. Kees ging uit vissen.
Hij droeg een net op de schouder, een klein schepnetje met stok in zijn hand, een pakje boterhammen onder zijn arm. Vader had gezegd: ‘Ga maar vast. Ik kom wel.’
Kees ging vooruit, om hun oude bootje, dat nu zeker wel vol regenwater zou staan, vast leeg te hozen.
Hij liep het zandweggetje langs hun huis een eind dieper in, en boog toen rechtsaf; - achter hun eigen, mooie stukje land heen, waarop ze allemaal zo trots waren. Nu zag dat er óók al triestig en verlaten uit; nu, in de late herfst, stonden er alleen nog maar een paar eenzame kolen met langgerekte halzen verwezen rond te kijken, waar al hun kameraden toch gebleven waren....
Even voorbij hun land kwam hij op de Meerdijk. Die liep eerst rechtuit tussen wei- en bouwlanden van boer Greve door, boog zich dan om en kronkelde verder langs de grote, uitgeveende plassen, nu voor een groot gedeelte weer met riet en biezen begroeid. 't Waren dezelfde plassen, waaruit Koenders eens, - maar aan de àndere zijde, de hond van den ouden rentmeester redde.
Daar zouden ze vissen gaan. Kees ging altijd dolgraag mee; maar dat lukte alleen eens in een vacantie of op een vrije-dag-van-school. Als vader véél ving, te veel voor
| |
| |
't eigen gezin, wist hij altijd wel den een of ander in het dorp, die de rest van hem kopen wilde. Dat geld werd bewaard in een groen stenen spaarpot, die ook de vorm van een vis had, en - ‘'t Snoeken-potje’ heette.
't Was vandaag goed weer voor de vangst.
Kees haastte zich tussen de dorrende elzenstruiken heen, die in 't begin de Meerdijk omzoomden; verderop werd het dijkje breder en de struiken schaarser.... Hier en daar liep een dwarsdijkje, meestal dicht met laag hout, riet en ander wildwas begroeid, een eindweegs de plas in, tot het àl smaller, àl moerassiger werd en eindelijk tussen struikgewarrel wel geheel in het water verdween.
Bij een van die dwarsdijkjes in een open plek water, een eindje op land getrokken, moest hun bootje liggen. Het nà de vangst helemaal mee naar huis te varen, was verbazend moeilijk. 't Kon wel; maar dan moest het eerst door een brede gordel van riet worden geboomd en dan door smalle slootjes verder worden getrokken. Veel beter konden ze 't bootje maar laten liggen in de plas, en de vangst op hun schouders meetorsen.... Als dat in één keer niet kon, welnu, dan maar in twee keer.
Hè, als ze nou eens veel vingen vandaag!
Dan zou vader toch óók wel een beetje blij zijn. Vader was zo stil, hij keek zo somber, hij werd zo gauw boos tegenwoordig.... Gerdientje had zo straks nog een draai om haar oren van hem gekregen, omdat ze - helemaal per ongeluk - in 't schuurtje een stapeltje nieuwe klompen omstommelde. Gerdientje was er vréselijk van geschrokken; ze had nog nóóit slaag van vader gehad.... Hij zelf wèl. Nou ja, hij was ook een jongen, en hij verdiende 't wel eens ook. Maar Gerdientje?.... Hij had ècht medelijden met haar gehad.
In Kees' ogen kwam weer die oude, donkere, boze blik.
| |
| |
Vròeger was vader zo vrolijk, zo goed. En nu?.... 't Was alles, àlles de schuld van Greve.
Heel in de verte, grijs en vaag in de grauwe hemel, kon je, langs de plassen heen, de grote ‘Blauw-hoeve’ met de schuren en de hooibergen nog net zien liggen.
Kees rukte het net hoger op zijn schouder.... vooruit, hoor! Nou niet aan al die nare dingen denken. Nou gingen ze lekker vissen. Daar donkerde 't bootje al achter het grauwe riet.... Vooruit! Hij mocht wel gauw voortmaken, want als het bootje niet droog was, als vader kwam.... Vader werd zo gauw bóós tegenwoordig.... Kees liet zijn vis-gereedschap in 't gras liggen, duwde 't bootje van de wal af, sprong er vlug in: met z'n knieën op het roeibankje, greep het hoosvat en begon.... kletsss!.... het regenwater, dat, wel twee handbreedten diep, de gehele bodem bedekte.... kletsss!.... er ijverig uit te scheppen.... kletsss! 't Was een hele karwei.... kletsss!.... Hij werkte zo hard hij kon.... kletsss!
Toen stootte het hoosvat opeens tegen iets hards dat op de bodem lag;.... het zigzagde door het vuil bruine water heen: 't was iets wits, het glinsterde even als een vis; maar 't zonk dadelijk weer. In het troebel bruine nat bleef het liggen als een gelige vlek.
Wat wàs dat?.... Kees stootte er nog eens tegen met zijn hoosvat, greep het toen met zijn hand. 't Voelde plat en hard met kleine ribbeltjes. 't Was - een zilveren sigarettenkoker.
Hè....? Hoe kòn dat?.... Van wie zou die zijn?
Kees knipte 't glibberig natte ding, kleverig van het plantenvuil, open.... Er zaten nog drie sigaretten in ook; papperig bruine wormen leken 't wel.... Bah!
Hij smeet ze weg, spoelde het kokertje schoon over de rand van de boot, wreef het droog met zijn zakdoek,
| |
| |
poetste het wat op tegen de pijp van zijn broek.... Nou, maar 't was een ècht mooi ding, 't glom zo. Echt zilver was 't: op elk van de twee kleppen stond het stempel. 't Was vast een dure.
Maar van wie kon hij zijn?.... Hier kwam bijna nooit iemand. 's Zomers werd het hoge gras, dat op de Meerdijk groeide, door arbeiders van Greve weggemaaid, maar dat was nu al máánden geleden.... Vóór drie weken had vader ook gevist; als tòen de koker al in de boot had gelegen, had vader 't vast wel gemerkt.
't Was hem vreemd.... Nou ja, maar hij had hem, en hij hield hem ook.
Kees stak de koker in zijn zak, diep ònder zijn zakdoek. En hij hoosde.... kletsss!.... hij hoosde weer; zó vlug, zó ijverig, dat hij er warm van werd, prikkerig-heet onder zijn dikke pet.... kletsss!
Even uitrusten!.... O, maar in de verte, net even zichtbaar in een buiging van het dijkje, kwam vader al aan. Voortmaken, hoor!.... Kletsss!
Zou ik het tegen vader zèggen van die koker?.... Ja?.... Of nog niet dàdelijk, nog even wàchten? Hè, 'k wou, dat ik 'em maar houden mocht.
En Kees hoosde weer.... kletsss, kletsss!
Het hoofd in triestig gepeins gebogen, kwam Koenders langzaam nader; lusteloos schonkelden zijn klompen over de door de bonkige graskluiten moeilijk begaanbare dijk. Vissen!.... Och, hij deed het voor zijn vrouw en zijn kinderen. Die hielden zoveel van gebakken vis. Veel liever was hij maar thuis gebleven.... Wat kon 't hem eigenlijk schelen, of er misschien weer een paar kwartjes in ‘'t Snoeken-potje’ kwamen. 't Gaf toch niks meer; - helemaal niks!
| |
| |
Vroeger ja, toen had hij lust in zijn leven, liefde voor zijn werk.... Dat was voorbij!
Vroeger ja, dan was elk kwartje, dat hij extra met vissen verdiende, een blijdschap voor hem. Uit dat ‘Snoekenpotje’ betaalden ze altijd dingen, waarop ze vooruit niet konden rekenen: een gebroken ruit, nieuwe leidsels voor Hans, touw om netten te verstellen.
Ja, nu hadden ze er gisteren nog den veearts uit betaald; maar ach, 't gaf niks meer; niks!
Hans leefde nog, hij was zelfs weer aardig opgeknapt: maar 't zou nog wel een poosje duren, eer hij weer trekken mocht. En dan?.... Dan moest hij 't beest zeker meenemen naar een zolderkamertje in de stad.... Wat moest-ie eigenlijk met 't dier beginnen? 't Eerst maar wat bij laten komen, 't elke dag eten geven, en 't dan toch maar verkopen aan een vilder.... Maar die vent in de stad, waar 't arme beest zo'n hele nacht buiten had gestaan, die kreeg 't zèker niet.
Nu had hij al een paar keer voor goed geld, bij Jorissen, den stalhouder van 't dorp, een paard geleend om de vrachtjes naar stad te trekken.... Och, hij had niet eens verdiend, wat dat beest hem kòstte, zó weinig vracht was er geweest. Hadden de mensen geen boodschappen meer? Of wilden ze hem niet meer als bode zijn kleine verdienste gunnen? Ze deden soms zo vreemd.... 't Was net, of er iets achter school, alsof ze hem aankeken met ogen, die zeiden: ‘Jij?.... jij bent niet meer te vertrouwen’.... En gisteren had hij gehoord, dat de boer van ‘Ruimzicht’ bij Jorissen was geweest en gevraagd had, of die geen lust had óók vrachtjes te gaan wegbrengen naar de stad.
Waaròm, waaròm was dat toch....? Was hij dan oneerlijk, of onachtzaam, of onverschillig geweest? Nooit,
| |
| |
neen nooit had hij zich één cent van een ander toegeeigend, nooit één handje haver zelfs uit een volle zak genomen voor zijn paard.... Hij begreep er niets van.... 't Was zo bitter, zo bitter voor hem. Die vervelende geschiedenis van de verdwenen kaas kon er ook wel tussen zitten. De mensen geloven 't zo graag, als ze iets slechts van iemand horen vertellen. Hij had al meer dan eens over die kaas horen mompelen.
Maar - wat déérde 't hem ook? 't Was hier op 't dorp immers toch gedaan voor hem.
Verleden week nog was die vent, die Greve, mèt zijn twee lieve zoons bij hem het erf opgekomen. Wéér had hij geprobeerd het stuk land te kopen, en hèm als knecht op de ‘Blauw-hoeve’ te krijgen; en - toen 't weer geweigerd werd, had de boer, hevig vertoornd, met de vuist op de tafel geslagen en gebulderd: ‘Niet?.... Doe je 't niet? Maar dan is 't ook uit, dan zul je d'r onder, hoor! D'r helemáál onder. Armoedzaaiers, dat je d'r bent! Wou je mij den voet dwars zetten? D'r onder ga je, anders is mijn naam geen Greve!’
Hij was vloekend het huisje uitgelopen. En Bert, die ondertussen maar ongevraagd de vrijheid genomen had met zijn duimstok het erf en het huisje vast op te meten, had nog geroepen: ‘Niet verkopen je land? Ha-ha! Je zult wel moeten, man. Verkoop het dan maar aan een ander, dan kopen wij het later tòch; maar hebben zullen we 't....’
Die.... Die....! O, toen die lui zo scholden en schreeuwden.... O, toen was 't geweest, of alles voor zijn ogen begon te draaien en hij nog maar alléén dien boer en zijn jongens met hun valse gezichten voor zich zag. Hij had het broodmes gegrepen, dat op tafel lag.... Toen was zijn vrouw toegevlogen. Och ja, gelukkig
| |
| |
maar! Die drift zou hem en al de zijnen in nòg dieper ellende hebben gestort.
Was het al niet erg genoeg?.... Had hij al dat verdriet, al die tegenspoed nu verdiend? Had hij niet altijd hard gewerkt, en trouw gezorgd voor zijn vrouw en kinderen? Had hij ooit iemand bedrogen? Had hij dien boer, die.... die,.... had hij hem ooit enig leed gedaan?.... O, wáárom liet God dan toe, dat hij zo geplaagd, zo ongelukkig gemaakt werd? Neen, dàt, - dat was onrechtvaardig. Koenders, innerlijk hevig bewogen, stond stil. In de grauwe verte lag de ‘Blauw-hoeve’, breed, rijk, uitgestrekt. Hij zag ze. O, in zijn hart brandde de haat. Hij wrong zijn arm omhoog, zijn vuist gebald. Hij.... vloekte.
Kees, die nog altijd hoosde, en grote moeite had, om juist dat laatste beetje water kwijt te raken, zag zijn vader dichtbij komen. Hij zag hem stilstaan, met hoogrood gezicht, en toornige ogen. Hij zag hem zijn vuist ballen; hij hoorde hem.... vloeken.
Vader vloekte.... Kees schròk. Vader vloekte nooit. En nu? Neen, nog nóóit had Kees zijn vader zó kwaad gezien. Hij durfde eigenlijk niet goed meer kijken naar hem. Hij dook omlaag en hoosde, hóósde uit al zijn macht; maar.... diep in zijn hart was tòch even een vreemde vreugde.... Ja, zó is 't goed; zo'n hekel heeft hij aan die opscheppers óók; zo wil hij zijn vuisten óók saamknijpen en ze hun in 't gezicht duwen en zeggen: ‘Ja, begin 'es als je durft!....’ O, als ze nu eens langs de dijk kwamen, en ze wilden tegen zijn vader vechten, - dan zou hij, hij....
Kees' wangen gloeiden van kwaadheid, en hij stompte met zijn hoosvat tegen de bodem van het bootje, alsof
| |
| |
hij aan 't vechten wàs.... En diep, heel diep in zijn hart brandde die vreemde vreugde, omdat ze samen, zijn vader en hij, dien Greve en zijn zoons zo haatten.
Even was er ook wel de stem van zijn moeder, die van morgen nog tegen hem zei: ‘Kees, God weet alles, hoor! Hij wil, dat wij geduldig dragen, wat Hij ons oplegt. Ach, als je arme vader dat ook maar begreep!....’ Maar Kees wilde naar die stem niet luisteren. Kees hoorde bij zijn vader; niet bij zijn moeder.
Het bootje gleed langzaam door de grauwe eenzaamheid. Het dorre riet wuifde op de wind. Een verre vogel, hoog in de lucht, riep zijn klaaglijke schreeuw door de trieste stilte. Kees roeide.
Soms, bij 't inhalen van de riemen, gleed de ene, de rechtse, langs dat harde, gladde in z'n zak: de zilveren koker;.... maar Kees vertelde niets; nòg niet.
Vader zat stil de verte in te staren.
Hij zei geen woord; zware rimpels somberden op zijn voorhoofd.
Neen, Kees dùrfde niets zeggen. 't Was net, of het hoe langer hoe moeilijker werd.... Vader was tòch al zo somber, zo boos. Hij zou misschien nog veel bozer worden, als Kees 't hem nu vertelde. Hij zou misschien zeggen: ‘Waarom heb je dat niet dàdelijk verteld? Wou je hem soms houden? Heb ik je geleerd, oneerlijk te zijn?’ Nee, hoor! Straks, thuis, - dàn zou Kees 't wel proberen. Hij roeide en keek telkens naar zijn vader, naar dien goeien, besten, vrolijken vader van vroeger, die nu zo....
‘Vooruit, rechts, - naar achter het eiland.’
Kees roeide.
| |
| |
‘Dáár, vader?.... Daar ginder, om het riet heen roeien?’
‘Ja.’
Ze kwamen er.
‘Halt!’
Vader stond op, om het bootje aan een dikke stok, die hij diep in de modder stak, vast te leggen; maar hij had zijn gedachten weinig bij zijn werk: aan gans andere dingen dacht hij.
Hij haalde de fuik op, die hij daar, al drie weken geleden, had uitgezet.... er zat één kleine paling in. Wonderlijk, in drie weken maar één vis. 't Leek wel, of een ànder die fuik al gelicht had vóór hem. Maar - wie kwam hier ooit, en wie zou dat doen? 't Was nog nooit gebeurd.
Och, maar wat scheelde 't hem ook.
‘Vooruit, Kees, naar de volgende fuik;.... aan 't eind van de kreek.’ Hij trok de stok weer los.
Kees roeide; was er spoedig.
‘Hier, vader, hier stáát-ie....; hier staat de fuik....’ Vader hoorde hem niet. Vader stond rechtop in het bootje, maar hij scheen al z'n fuiken wel vergeten. Zijn sombere blik rustte maar op een smal met struiken begroeid dijkje een eind voor hem uit.... Wat leek dat dijkje zwàk, en wat stond het water in de andere, de grotere veenplas hóóg, veel hóger dan hier!
Zwijgend stond hij daar te kijken, te denken....
Kees keek ook.... Kees zag niets. Wat zag vader dan? Toen, plotseling, gleed er een lach, een vreemde grijnslach over vaders gezicht. In zijn ogen flikkerde even een boze vreugde, alsof hij een mooi, maar vréselijk plan bedacht.... ‘Ja,’ mompelde hij, zacht voor zich zelf, ‘dat zouden jullie verdienen dubbel en dwars....’
Kees schròk van vaders gezicht. Zó had hij vader nog
| |
| |
nooit gezien. Die vreemde, nijdige lach, dat vreemde nijdige kijken.... Wat moest het beduiden?
‘Vader,....’ vraagde Kees zacht, ‘vader, wat.... wat ziet u?’
Koenders keerde zich nors weer tot zijn werk, beet Kees toe: ‘Niks, helemaal niks!’ Hij begon de fuik op te halen: ‘Alwéér leeg? Wie, wie zou hier toch.... Nou ja, 't scheelt me niet ook. Al ons geluk is toch kapot.... Maar....’ en weer gleed die vreemde grijnslach over zijn gezicht; weer flikkerden even zijn ogen in boze vreugd,.... ‘wacht maar!’
In aandacht gluurde hij naar 't smalle dijkje.
Langs de brede Meerdijk ginds, over het oneffen pad sukkelde Greve. Soms stond hij stil, om beter adem te kunnen halen. Hè, dat nevelige weer maakte hem altijd zo benauwd! Hij voelde zich toch al niet erg lekker de laatste dagen, en nu die grimmige kou.... Hij hoestte. Stil eens,.... wie zijn daar op de plas?
Zelf achter de struiken geheel uit 't gezicht, gluurde hij door de takken heen de grauwe verte in.
‘Ah, is hij dat, de stijfkop.... Ja, ja, die wou boer worden, net als zijn vader vroeger was;.... d'n armoedzaaier, wat verbeeldt-ie zich wel....; en mij dwarsbomen?’
Greve sukkelde verder, stootte de stok, waarop hij leunde, geërgerd tegen de bonkige kluiten van 't pad....
‘Boer worden? Je zal er ònder, man, helemaal er onder. 'k Zal wel zorgen, dat je 't hier in 't dorp niet meer uithouden kan. En dat stukje land van je krijg ik ook wel te pakken; wacht maar.’
Weer bleef hij staan. Hij lachte.... Hè, ja, daar had hij nog nooit aan gedacht; hoe was 't mogelijk? Maar nou
| |
| |
zou hij hem krijgen. Die Koenders had eigenlijk helemaal geen recht hier op de Meerdijk te lopen om naar zijn boot te gaan. Die Meerdijk was van hem, den rijken Greve, die toch immers kon doen en laten, wat hij wilde.... Hè, ja, dàt zou hij doen, den stijfkop de toegang verbieden: dan was 't met zijn visserij ook gedaan. Dan was 't al wéér moeilijker voor hem hier in 't dorp te blijven....
‘D'r ònder, man, helemaal d'r onder zul je! Ha-ha-ha!’ En Greve hief dreigend de stok op in de richting van de twee vissers.
Zij?.... Ze zagen hem niet.
De volgende dag al kwam Bert Greve met een arbeider een heining van palen met prikkeldraad slaan dwars over
en Greve hief dreigend de stok op....
| |
| |
de Meerdijk, vlak bij 't land van Koenders. Een blauw ijzeren bordje op een hoge paal vertelde het nog eens over: ‘Verboden toegang Art. 461 Wetboek van Strafrecht.’ En in de middag verscheen ten overvloede de veldwachter aan Koenders' deur met de boodschap, dat het voortaan streng verboden zou zijn de Meerdijk te begaan. Dat alles was het werk van Greve, die wel heel graag zèlf eens was komen kijken naar die heining en dat bordje, die 't liefst zèlf den stijfkop van 'n Koenders de boodschap had gebracht, maar zóveel last van benauwdheden had, dat hij zich niet in de gure buitenlucht waagde. Daarom moest de veldwachter 't maar doen.
Gedoken in zijn dikke winterjas, dicht bij de grote kachel, wachtte hij op Berte en verheugde zich er in, wat die wel te vertellen zou hebben....
Koenders was niet thuis geweest die dag.
's Avonds, toen 't al donker was, kwam hij zijn huisje binnen, hij had van de heining en 't bordje, die hem overdag vanuit het laantje zeker in 't oog zouden gevallen zijn, nog niets gemerkt.
Toch zag hij dadelijk, dat er iets bijzonders was....
Gerdientje, die net even naar buiten wilde gaan om de luiken te sluiten, schròk van vaders binnenkomen, dook terug.
Vader zag het. 't Deed hem pijn.... Was ze dan bang voor hem? Was hij dan zo'n bulderbas geworden?
‘Vader’.... sprong Kees opeens op hem af, ‘vader, ze hebben....’ maar moeder duwde hem snel terug....
‘Zwijg, Kees, ik zal 't wel vertellen.’
‘Wat,.... wat is er dan?’ hijgde vader.
‘Niks ergs, hoor.... Doe nou maar eerst je kleren uit,’ suste moeder.
| |
| |
‘Nee, zeg òp.... wat is er?’
Toen hoorde hij van de nieuwe plagerij.
Even stond hij roerloos stil. Toen smeet hij zijn pet in een hoek, slingerde zijn jas uit, wierp een stoel omver en bulderde: ‘'t Zal je berouwen, ellendeling!’
En wéér lachte vader die vreemde, boze lach, die Kees gisteren zo had doen schrikken; wéér flikkerde die vreemde boze vreugde in zijn ogen.... ‘'t Zal je berouwen!’
Moeder, heftig ontdaan door die plotselinge woede, greep vader bij zijn arm. ‘Nee, nee, wat is dat, Kees?.... Wat wil je?’
Vader slingerde haar terug.... ‘Niks, helemaal niks!.... Ga weg!’
|
|