| |
| |
| |
X. ‘Beste mensen;.... maar tobbers!’
Gerdientje stráálde.
Heerlijk, héérlijk ging het!
De dokter reed, met het meisje achterop, opzettelijk langzaam en voorzichtig; maar Gerdientje vond, dat ze vloog langs de weg. De wind sloeg tegen haar wangen, wapperde met haar haren, wilde haar grijpen en haar wegrukken.... O, 't was griezelig-mooi dat wilde rijden op zo'n motorfiets. Bang, en tòch trots klemde ze haar handen om de ijzeren beugel, die achter het zadel van den dokter uitstak, en waaraan ze zich vasthouden moest. Hè, 't was net, of ze op een heel wild paard zat en het strak en stevig mende aan de teugels.... En als ze dan over een steen of over een bult in de weg hobbelden, o, dan vloog ze een heel eind de hoogte in, zó steigerde dat paard.
En wat was het nu maar een klein eindje naar het dorp. Jammer, ze waren er zó.... En er liepen een paar schoolmeisjes langs de weg, en die keken, en die riepen wat.... Gerdientje was ze al voorbij, vóór dat ze goed gezien had, wie het waren. Ze stráálde van trots. Ze had nog wel even willen omkijken naar hen, maar dat durfde ze niet goed.... Die wind, die wilde wind!
En toen reden ze het dorp al binnen; - het bakkerswinkeltje voorbij, waar de dikke juffrouw aan de deur stond; de school voorbij en 't huis van den bovenmeester, waar de lamp al brandde;.... maar wat was dàt
| |
| |
opeens? Wat 'n geschreeuw, en gevloek.... en 't neerrinkelen van een ruit.
Gerdientje probeerde langs de brede rug van den dokter heen te kijken, wat dat wàs. Ze schròk er van.... Mensen kwamen toelopen met verschrikte gezichten. Ja, dáár, bij de herberg, was het. En de veldwachter kwam er ook aan.... O, wat zou dat zijn?
De motor stopte. Dokter stapte haastig af.
‘Geef mij de motor maar, dokter. Ik zal hem wel vasthouden.... Die vent bloedt zo.’
't Was de smid, die op den dokter toestapte en naar het groepje mensen wees, dat voor de deur van de herberg samendrong, om den veldwachter heen, en om iemand die op de weg lag.
Dokter haastte zich er heen.
Gerdientje bleef zitten met bange, verschrikte ogen.... Maar niemand kéék naar Gerdientje. Alle aandacht was voor dien schreeuwenden en vloekenden man, daar vóór de herberg. Zelfs de dikke bakkersvrouw kwam aanschommelen, maar durfde niet dichtbij komen....
Toen dokter kwam, weken de mensen terzij.
‘Hij heeft de ruit ingeslagen, dokter, en nu bloedt zijn arm zo,’ zei de veldwachter.... ‘Hij heeft gevochten in de herberg, met een paar boeren, die van de paardenmarkt kwamen en ook niet nuchter meer waren. En nu heeft de herbergier hem de deur uitgegooid....’
‘Zo....! Stil jij! Houd je arm stil, anders kan ik niet zien, wat er aan scheelt!’ zei dokter streng.
‘Ja maar, ik wil.... ik zal die....’
‘Stil je arm!’
‘Dokter,’ viel de veldwachter in, ‘ik zal hem vannacht maar onder de toren brengen. 't Is een zwerver; maar ik weet niet of zijn wond gevaarlijk is....’
| |
| |
‘Gevaarlijk? Nee, gevaarlijk niet;.... maar hij moet toch verbonden worden. Breng hem maar even bij me thuis.’ Dokter woonde dichtbij.
De veldwachter greep den gewonde, die al weer was opgestaan, en raasde en schold, stevig in de kraag en duwde hem weg in de richting van het doktershuis.... De dikke bakkersvrouw, die hem zag komen, maakte dat ze wegkwam, zo snel ze maar kon.... ‘Bah! Wat griezelig!’
De smid zei: ‘Ga uw gang maar, dokter, ik zal de motor wel even bij u binnen het hek zetten.’
De mensen liepen nog wat mee, of bleven staan praten. En Gerdientje?....
‘Ga jij er 'es gauw af,’ zei de smid, ‘die motor is al zwaar genoeg om vooruit te duwen.’
Gerdientje klom er af.... bang, verlegen. Wat moest ze nu dòen?.... Moest ze nu maar weggaan, en haar boodschap gaan doen? Of niet?.... De dokter had niets gezegd. De dokter scheen haar helemaal vergeten.
Ze bleef besluiteloos staan.
O, maar haar boodschappenmandje hing nog aan de motor.... Ze liep den smid na, die juist het hek van het doktershuis binnen zwoegde.
Wat jammer! Wat was dàt nu opeens een verdrietig eind van die mooie tocht.
En Hans?.... Zou de dokter hem nu óók vergeten?
Gerdientje zat op de canapé in de mooie voorkamer van het doktershuis, vlakbij een grote schemerlamp met een kap van gele zij.... En die lamp brandde ook. De vriendelijke mevrouw zat tegenover haar.
Dat was zó gekomen: De dokter had haar niet vergeten.
| |
| |
Toen hij thuiskwam had hij haastig tegen zijn vrouw gezegd: ‘Houd jij dat meisje daar even aan de praat, tot ik klaar ben; wil je?’ En hij had door het raam heen Gerdientje aangewezen, die op een drafje de motor achterop kwam. En toen Gerdientje even het hek binnen ging, om maar gauw haar boodschappenmandje te halen, werd het raam opengeschoven, en zei een vreemde mevrouw tegen haar: ‘Meisje, wacht jij maar even; kom maar even bij me binnen.’
Nu zat ze zómaar op de mooie canapé in die deftige kamer.... Ze zat eigenlijk maar zo'n beetje op het randje. De vriendelijke doktersvrouw had haar een glaasje sinaasappel-limonade ingeschonken; 't stond vlak bij haar op een tafeltje; ze had er wel erge zin in; maar ze durfde er tòch nog niet uit te drinken.
‘En mocht jij zomaar met den dokter meerijden? Ik zag je wel voorbijkomen.... Dat was erg prettig, hè?’
‘Ja, mevrouw.’
‘Was je niet bang?’
‘Nee, mevrouw.’
‘En moet je nu even op den dokter wachten?’
‘Ja,.... nee, nee mevrouw. Ik weet het niet.’
‘Weet je het niet?.... Heb je misschien een erge zieke thuis?’
‘Nee, nee.... ja, mevrouw!’
De vriendelijke, jonge doktersvrouw, die Gerdientje al met medelijdende ogen had aangezien, zei nu vol verbazing: ‘Nee, nee,.... ja, mevrouw? Wat is dàt nu?’
Kom, ze moest dat aardige kind eerst nog eens wat op haar gemak zetten. Ze deed zo verlegen en ze deed zo vreemd.
‘Och, malle meid,’ zei ze.... ‘ik kom eens naast je zitten, hoor. En dan vertel je me alles.... Je hebt zo heer- | |
| |
lijk meegereden met den dokter, en nu kijk je net, of je maar 't liefst heel gauw weglopen zou. Kom, vertel 'es!’ En Gerdientje vertelde.... Eerst wel wat stoterig, wat erg
‘En is die Hans van jullie nou erg ziek?’
verlegen, maar toen ze 't over Hans kreeg, en over Kees, die hem van zo'n vuil plaatsje gehaald had in de stad, en over Josien, die ook had meegetrokken, en over Josiens vader, die zo kwaad werd en haar zomaar ineens meenam in de tilbury, en over den dokter, die dacht, dat Kees zo erg benauwd was.... tóen babbelde ze zo ijverig door, dat de doktersvrouw er éigenlijk niet veel meer van begreep.... Maar dat de dokter bij een ziek paard was gaan kijken, ja, dàt was toch wel leuk.
| |
| |
‘En is die Hans van jullie nou erg ziek?’
‘Ja, ja.... hij gaat misschien wel dood; maar dokter zal....’
Buiten, in het grind voor het raam sloften voetstappen: 't was de oude Jobse, die brieven brengen kwam.
Mevrouw zag hem. Ze schoof even het raam open, en zei: ‘Geef ze maar hier, Jobse. Dat is 't gemakkelijkst.’
‘Alstublieft, mevrouw. 't Is mooier weer dan gisteravond, mevrouw!’
‘Ja, Jobse, je gaat nu voor je plezier uit wandelen.... Maar dat jij nog geen fiets hebt, dàt begrijp ik niet. Dat was toch veel gemakkelijker voor je, dan altijd dat lópen.’
‘Een fiets, mevrouw? Ouwe Jobse op 'n fiets?.... Ha-ha-ha! Dàt zou me een mooi gezicht zijn! Ik wed, dat de kraaien van schrik uit de bomen vielen, als ze me zagen aankomen. Ik reed vast àlle auto's en àlle verhuiswagens omver.... Nee, nee, mevrouw, ouwe Jobse komt niet meer op de fiets. Op z'n benen, dat is veel veiliger....’
Mevrouw lachte.
‘Ja, maar ziet u, mijn ene been is vandaag een beetje eigenwijs. Als ik zeg: vooruit, dan wil het juist blijven stilstaan. Ik heb, geloof ik, mijn enkel wat verstuikt.’
‘O ja.... Laat dokter dan 'es even kijken!’
‘Nee, nee, mevrouw, nòu geen tijd, hoor. Laat dokter eerst maar dien bandjeskoopman repareren....’
‘Nu, maar dan morgen, hoor Jobse. Je kunt je benen nog niet missen. Ik zal tegen dokter zeggen, dat je morgenochtend komt; tussen acht en negen.’
‘Ja, goed mevrouw,.... alstublieft.’
Mevrouw zag, dat Jobse even door 't open raam naar binnen keek; naar Gerdientje.
| |
| |
‘'k Heb visite, Jobse,.... zie je wel. Ik heb een jonge dame op de thee.’
Jobse glimlachte.... ‘Ja, mevrouw, ik ken de kleine meid wel.... Beste mensen, mevrouw; maar tòbbers.... Dàg mevrouw!’
En Jobse slofte weg. Hij hinkelde een beetje.
‘Kom, zus,.... lùst je geen limonade?’
‘Jawel, mevrouw.’
‘Malle meid, proef dan eens.... De dokter komt zo, hoor. En dan moet het glaasje leeg zijn.... En vertel me eens, hoeveel broertjes en zusjes hèb je eigenlijk? En waar woon je? En is die Josien een aardig vriendinnetje?’
Gerdientje raakte weer aan de babbel.
De vriendelijke doktersvrouw, die zelf nog geen kindertjes had, genoot van dit leuke gebabbel. En toch was er medelijden in haar hart.... ‘Beste mensen, mevrouw; maar tòbbers!’ had Jobse gezegd. En zij hóórde 't wel; al begreep ze lang niet alles; daar woonden zorg en verdriet in 't huis van 't kind; daar woonden ook al zorg en verdriet in dat kleine hart....
Er kraakte een deur; stemmen klonken. De veldwachter, die in de gang gewacht had, nam den marskramer weer mee, die nu met zijn arm in een doek liep en helemaal gekalmeerd was.
Dokter stak even z'n hoofd binnen de kamerdeur.
‘Zo, dat is al weer klaar. En nu jou nog even helpen, roodkapje.’
Hij liep dóór; de gang verder in; naar de telefoon.
Gerdientje luisterde.... Ze hoorde het fijne belletje rinkelen, ze hoorde den dokter praten en lachen, en weer praten.... Wat hij zei, verstond ze niet goed; alleen 't
| |
| |
láátste wel: ‘Je gaat dus nog even kijken, vanavond? Prachtig! Ik zal 't zeggen. Adieu!’.... Toen rinkelde 't belletje weer.
Dokter kwam terug: ‘Ga jij nu maar vlug je boodschap doen, en zeg dan maar thuis, dat de veearts nog even komt kijken naar den ouden Hans; - maar 't zal wel laat worden.’
‘Ja, ja, dokter!’
Gerdientje was al opgestaan.
‘Maar eerst je glaasje leegdrinken, hoor!’ zei mevrouw.
Gerdientje liep op een draf door 't dorp. 't Was nu ècht donker; de lantaarns brandden al.
Gauw, gauw, haar boodschap doen - ze moest sajet halen in 't winkeltje naast den smid - en dan naar huis.... O, en dan gauw vertellen, dat de veearts kwam.... En dan zou Hans misschien wel een beetje beter worden; ja, misschien wel.
Ze duwde zó haastig de deur van 't winkeltje open, dat de schel nijdig rinkinkelde en haast niet tot bedaren komen kon, en de knorrige juffrouw haar toesnauwde: ‘Meid, maak zo'n leven niet!’
De dokter en zijn vrouw zaten aan het middagmaal; heel gezellig, onder de lamp.
Mevrouw had wel lang moeten wachten, vóór ze het eten kon laten opdoen; maar daaraan raakte ze al gewend: dokters zijn nooit meester van hun tijd. Maar nu was 't heerlijk rustig. En haar man behoefde straks alleen nog maar even naar Beppie van den dominee.... Verder bleef hij de hele avond thuis. Prettig!
‘Een leuk kind, zeg, dat meisje, dat je meebracht. Ze was eerst zo verlegen....’
| |
| |
‘Ja, en die heeft me straks, met tranen in haar ogen, bij een ziek paard laten komen. En ik liep al op mijn tenen naar de bedsteê; en die mensen keken zo gek.... Ja, 't was een gràp. Maar een leuk kind is het.’
‘Ja, zeg, en je had 'er moeten zien zitten op je motor. Ze stráálde van plezier.’
‘Zo.... dat zal wel. Jammer, dat het pretje zo gauw uit was voor haar. 'k Had zelf maar even willen doorrijden naar den veearts, maar toen kwam die vent met zijn bloedende arm me in de weg....’
‘Wat wàs dat eigenlijk? Had hij gevochten?’
‘Och ja, die sinjeur had het in de herberg te kwaad gekregen met een paar boeren, die van de paardenmarkt kwamen. Hij heeft een ruit ingeslagen en zich zelf een lelijke jaap in zijn pols gesneden. Enfin, 't liep nogal mee. Nu zit hij te brommen onder de toren.... Die jenever brengt wat een ongeluk in de wereld.’
‘Hè!.... vond je 't niet griezelig zo'n halfdronken vechtersbaas te moeten helpen?’
‘Welnee.... waaròm?.... Hij was wóest op den herbergier; op mij niet. Hij vertelde me wel driemaal een verhaal van een kaas. Dàt scheen hem erg dwars te zitten. Hij had gisteren - “uit goeiïgheid” zoals hij zei - aan den herbergier een kaas verkocht, een héle kaas voor drie kwartjes, en nu had diezelfde man dadelijk de partij gekozen van de halfdronken boeren, en hèm de herberg willen uitjagen.... Hoe zo'n zwerver nu aan een hele kaas komt is me duister....’
‘Hoe zo? Dacht je aan diefstal?.... Misschien heeft hij die kaas wel verdiend bij een boer. Of geruild.... Ze scharrelen soms zo dwaas, die kooplui.’
‘Onmogelijk is 't niet; maar 't lijkt me vreemd. Enfin!
| |
| |
Hij heeft vanavond de tijd om er nog eens over na te denken.’
‘Zeg, Jobse komt morgenochtend bij je....’
‘Jobse?’
‘Ja, hoor.... Wat 'n oude, vrolijke baas is dat toch.’
En mevrouw vertelde van zijn dwaze uitval over het fietsrijden, en van zijn verstuikte enkel; - ze vertelde ook van dat medelijdende: ‘Beste mensen, mevrouw; maar tòbbers!’
‘Zo? Zei hij dat? Ja, 't is daar in dat huisje aan de bosweg ook niet enkel zonneschijn. Dat heb ik ook al gemerkt.... 't Is niet alleen dat zieke paard: de zorg zit dieper.’
‘Ja, 't aardige kind babbelde zo leuk, vertrouwelijk. Ze vertelde me ook nog van een boer, die zo kwaad op haar vader en moeder was; maar ik begreep het niet al te best. Weet jij er iets van?’
‘Nee, dàt niet.... 't Lijken me anders wel aardige, flinke mensen. 'k Moet er toch morgen Jobse eens naar vràgen; die zal wel goed op de hoogte zijn.... O ja, dat is grappig, gisteravond heb ik hun jongen, 't broertje van Gerdien, nog lelijk bij de oren gehad in 't dorp; maar we zijn al weer goede vrienden....’
En dokter vertelde ook van Kees.
Die nacht zat moeder in het stalletje bij Hans.
Op een omgekeerde, houten stalemmer zat ze; het kleine lantaarntje, op de grond naast haar, spreidde een schimmig licht; het glansde langs het zacht-hijgende lijf van het dier; en tekende een grote, donkere schaduw op de planken wand.... Als Hans zich even bewoog, grijnsde een reuzenpaardekop op; als zijn staart even omhoog sloeg, wapperde er een donkere reuzenpluim spookachtig langs de muur.
| |
| |
Moeder zat maar stilletjes naar het beest te kijken; soms dommelde ze even in; maar dan schrok ze weer op.... En dan duwde ze Hans weer een emmertje met drinken onder de bek. Het dier slorpte 't gretig leeg. Moeder vulde het weer;.... en wachtte.
De veearts was die avond nog komen kijken, zoals hij 't aan den dokter beloofde.
Hij had Hans bekeken, beklopt.... Hij had het hoofd geschud, en gezegd: ‘'t Beest is hard ziek; 't zal mij meevallen als hij 't nog haalt.... Heeft hij vandaag nog gewerkt?’
Vader had verteld van het ongeval van gisteren, en van de moeilijke terugtocht met Kees vandaag.
‘Ja, - hij heeft zwaar koû gevat. 'k Geef niet veel meer voor zijn leven. Enfin, hij is ook niet veel meer waard; maar - laten we 't proberen. Misschien is hij inwendig wel sterk.’
Hij had medicijnen meegebracht. Die werden opgelost in een fles water en moesten Hans in de keel gegoten worden. Dat was een lastig werk. De veearts en vader, de sterksten, hadden Hans' bek opengewrongen, moeder had de medicijnen Hans in 't donkere keelgat laten lopen. 't Ging moeilijk, maar - 't was gelukt.
‘En nu moet 't beest veel drinken,’ had hij nog gezegd.... ‘hoe meer hoe beter! Je zult nog wel een paar uren bij hem moeten opblijven: maar dat moet je voor 't dier maar òverhebben.’
‘O ja, meneer; - dat is goed, hoor.’
Ja, ja!.... had óók Gerdientje geknikt, die stilletjes om een hoekje van de deur stond te kijken en te luisteren. Moeder had het net gezien; ze had er eigenlijk om moeten glimlachen.... Ja, ja! knikte 't kind, alsof zij er wel voor zorgen zou.
| |
| |
Ze lag nu al lang op één oor. Kees ook.... Kees had wèl dadelijk gezegd: ‘Ik zal opblijven; ik kan Hans best helpen’; maar even vóór het avond-papeten, toen hij met vader samen in de stal was, had hij al zitten knikkebollen, zó moe, zó slaperig was hij geweest. Hij had ook zó'n lange moeilijke dag achter de rug.... Kees was naar bed gestuurd.
Moeder had beslist: ‘Allemaal naar bed. Gerdien is nog te klein; Kees is nog te moe; vader is nog te ziek.... Ik ben sterk en gezond, hoor. Ik zal Hans telkens te drinken geven. Vooruit!’
Zo was 't gegaan ook. Vader had nog het meest tegengeprutteld. 't Was zijn werk, zei hij, maar moeder had volgehouden: ‘Wees nou wijzer.... als jij weer zieker wordt, weten we hélemaal geen raad. Kruip jij er nou maar warmpjes onder, dan ben je morgen misschien wel hélemaal beter. Ik kan best een paar uurtjes minder slapen van nacht.’
En zo zat moeder nu die stille nacht alleen in 't schemerig stalletje; - alleen; óók met haar gedachten.
Hans was veel rustiger dan in de vooravond. 't Scheen wel, dat de medicijnen hem hielpen. Een paar keren al had hij geprobeerd op te staan, - dat was een mooi teken van beterschap - maar 't was nog mislukt.... Wie weet, misschien haalde Hans 't er nog bovenop. Haar man had wel mismoedig gezegd: ‘Ja, en dan?.... Dan kunnen we hem van de winter zeker als een rijkelui's-paard maar op stal laten staan, en als we dan verhuizen naar stad....?’; maar ze had hem haar hand op de mond gelegd: ‘Nee, stil nou, Kees, - nou weer geen nare, lelijke dingen gaan zeggen.’
't Was zo jàmmer: haar man was zo mismoedig, zo ontevreden, zo in opstand tegen zijn lot. Zijn hart was
| |
| |
vol bitterheid.... Kòn hij àlles nu toch maar overgeven in Gods hand. Kòn hij nu maar vertrouwen, dat het toch de Heer is, die het lot en het leven van de mensen leidt, óók als 't helemaal niet gaat naar hun eigen zin.... Kòn hij maar bidden: ‘O, Vader in de hemel, ik zal stil zijn, ook als mijn leven moeilijk en verdrietig wordt; - ik zal hard werken, ik zal mijn best doen, maar alles overlaten aan U; ja, ik zal stil zijn....’ Maar dàt?.... dat kòn hij niet....
Hans schonkelde wat heen en weer, tilde zijn kop op, keek met zijn grote, goedige ogen zijn vrouw aan, alsof hij vragen wilde: ‘Geef mij nog meer drinken, ik heb zo'n dorst’; - en moeder klopte hem op de hals, streek hem eens over de grijze manen. En hij slobberde weer een emmertje leeg.
Ze glimlachte.... Ze moest ineens denken aan die andere nachten, enkele jaren geleden, toen ze niet bij een ziek paard, maar bij haar doodzieke kindje waakte, bij Gerdien.... Dat was toch heel iets anders dan nù. O, dat was vréselijk geweest; die angst, haar lieveling te moeten verliezen.... En toen, - 't was vreemd, - tòen was haar man niet bitter, niet opstandig geweest; al verscheurde het verdriet ook zijn hart.... ‘'t Zijn geen mensen, die 't ons aandoen; Gerdientje is in Gods hand,’ zei hij toen. Maar nu? Nu dacht hij maar, dat het Greve was, die al de tegenspoed bracht over zijn huisgezin.... O, kòn hij maar begrijpen, dat het óók nu een beproeving werd, die God hun zond.... Ach, wij weten toch eigenlijk nooit, wat het beste voor ons is; dat weet God alleen.
Moeder trok de oude, wollen doek nog wat dichter om haar schouders: 't was koud. Ze dook nog wat dieper
| |
| |
voorover, vouwde haar armen in haar schoot. Ze begon weer wat dommelig te worden....
Opeens krikt heel zachtjes de achterdeur.... Hè, ze schrikt er van; doet dat de tocht? Ze kijkt; nee - de
Om de hoek kijkt.... Gerdientje.
deur gaat nog verder open, heel langzaam, heel voorzichtig.... hè, wat griezelig!.... Wie?
Om de hoek kijkt.... Gerdientje.
‘Kind, is me dàt doen schrikken!.... Wat kom je doen? En wat doe je griezelig voorzichtig. Wat is er?’
Gerdientje in haar nachtpon, op haar blote voeten, wipt
| |
| |
naar binnen; haastig, met bange ogen. Ze duikt bij haar moeder neer, duwt haar armen diep in moeders schoot, knuffelt haar hoofd diep bij moeder weg.
‘Ja maar,’ zegt moeder nu vriendelijker, - ‘wat is dat nou voor gekheid, Gerdien?’
‘O, moes,.... ik wou zo graag bij u zijn.... Ik wou.... ik heb zo raar gedroomd.... van allemaal paarden, héél wilde.... en boer Greve en Huib en Bert, die joegen ze op met grote zwepen.... en ze zaten samen op een stoomfiets.... En toen sprongen al die paarden zomaar bovenop onzen Hans. En toen viel Hans in 't water. En toen trok ik hem er uit aan een touw.... En we liepen gauw weg, heel hard; maar.... o, moes, 't was zo griezelig, toen kwam de stoomfiets ons achterna,.... en toen viel ik, en....’
‘Rare meid, wat doe je uit je lekkere, warme bed? Foei, je bibbert van de kou.’ Moeder sloeg haar wollen doek Gerdientje om, drukte haar dicht tegen zich aan en zei: ‘Ja, en toen viel je, en toen viel je zeker lekker in je bed!’
‘Ja, - maar, maar.... ik wou zo graag bij u zijn. Hè ja, moes, mag ik even bij u zitten? Zó? Net zoals toen?’ En Gerdientje, op haar knieën in 't dikke stro, knuffelde zich dicht tegen moeder aan: háár arm door mòeders arm, háár handen in mòeders handen, háár hoofd geleund tegen mòeders hoofd.... Zo zaten ze stil, heel stil bij elkaar. Gerdientje fluisterde heel zacht: ‘Zou Hans al een beetje beter worden?’
En moeder fluisterde terug: ‘Ja, 'n beetje wel, geloof ik.’
Het lampje flikkerde: de donkere, geweldige paardekop tegen de planken wand bewoog, - alsof hij knikte.
En buiten was de diepe, de donkere stilte van de nacht.
|
|