Gerdientje
(1940)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
IX. Een vreemde patiëntIn de schemeravond tufte de dokter op zijn motorfiets de weg langs, waaraan - terzij het laantje in - Koenders' huisje lag. Hij had een paar patiënten bezocht, en verlangde naar huis: 't werd etenstijd voor hem;.... maar die motor! Er haperde zeker iets aan: hij maakte zo'n vreemd geluid; stootte zo.... Ja, tòch maar eens even nakijken, waar de fout school. De dokter stopte, zette zijn motor in de rust, bukte zich; zocht hier, zocht daar.... Hij vònd de fout: een verbogen stangetje. Dat kon gevaarlijk worden; dat moest eerst verholpen. Hij zocht uit zijn gereedschapstas een tangetje; hij boog, hij wrong.... knàp zei het. Die kleine tang brak. Dat was een lelijke tegenvaller; met de grótere tang kon hij niet ver genoeg in de machine komen. Wat nu?.... Zou hier niet ergens een huisje staan, waar ze hem even een gewone kleine nijptang konden lenen? Dan was hij geholpen. Want door te rijden naar het dorp en den smid het werkje te laten opknappen, leek hem te gevaarlijk. Zou hier ergens.... Ah ja, dáár, tussen de bomen schemerde al een vriendelijk rood pannendak. Even vragen maar. Hij duwde zijn motor een eindweegs voort, zette hem aan de kant van de weg in de rust, wilde al het laantje | |
[pagina 117]
| |
ingaan.... toen kwam daar opeens een meisje aangelopen: Gerdientje. Dokters scherpe ogen hadden dadelijk zijn vriendinnetje uit het donkere bos herkend. Dat trof! ‘Zo, roodkapje, ben jij het?’ riep hij haar vrolijk tegemoet; maar - wat was dàt nu?.... Ze schreide. Gerdientje liep met gebogen hoofd naar het zand voor haar voeten te kijken, zònder het te zien. Op haar wangen parelden tranen.... Toen, opeens, die stem! Ze schròk er van. Ze keek op door haar tranen heen; ze greep haastig de punt van haar schort om ze weg te vegen.... Ja, maar de dokter had tòch al gezien, dat ze schreide. Ze kreeg er een kleur van. ‘Wat is dàt, roodkapje, - wat scheelt er aan?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Hans! Hans is zo ziek, meneer!’ hakkelde ze, en nieuwe tranen persten haar ogen uit. Hans.... ziek? Dat woord deed den dokter even zijn tangetje en ook Gerdientje's verdriet vergeten.... Ziek? O ja, ze had hem toen in 't bos verteld van een groten broer, die zo mooi tekenen kon. Dat zou dan zeker die Hans zijn.... ‘Zo, is Hans zo ziek?.... En is 't zo héél erg?’ Ja, knikte Gerdientje.... Ja! ‘Wat scheelt er aan?’ ‘O.... hij hoest zo.... En hij heeft heel grote ogen, die draaien zo raar.... En hij trapt zo.... en....’ Dokter keek ernstig. Hij dacht: ‘Hoesten; grote angstige ogen; trappen? Dan moet dat jongetje 't zeker wel vreselijk benauwd hebben.’ Hij was wel niet geroepen bij dezen zieke; maar hij weifelde toch geen ogenblik: misschien was zijn hulp hoog- | |
[pagina 118]
| |
Hij viel bijna over klein-Tineke heen,....
nodig. Hij móest even kijken gaan. Daarvoor was hij immers dokter. ‘Laat me Hans maar even zien,’ zei hij kort en ernstig; en - stapte, Gerdientje voorbij, haastig op het huisje toe. Zij?.... Zij vergat haar boodschap, die ze doen moest | |
[pagina 119]
| |
en liep, ook haastig, àchter dokter aan mee naar huis. Even vond ze 't wel vreemd, dat die vriendelijke dokter nu zomaar ineens naar hun paard wilde kijken, maar - o ja, 't was toch wel goed, 't was toch wel heerlijk.... Dokters zijn zo knap. En misschien, misschien.... Dokter stapte al binnen.... Hij viel bijna over klein-Tineke heen, die, vlak voor de deur, paardje reed op moeders naaimand, een oude pet van vader achterstvoren op haar leuke krulletjes. Moeder zat aan tafel kousen te stoppen. Ze zag plotseling een donkere schaduw voorbij het raam glijden; de deur ging al open:.... een vreemde meneer. Moeder stond haastig op, een beetje verschrikt, keek dien meneer aan met grote, verwonderde ogen. Dokter zei zacht, op gedempte toon: ‘Waar is de zieke?’ ‘De zieke....?’ Moeder keek nòg verbaasder. ‘Ja, ik ben de nieuwe dokter.... Ligt de zieke dáár?’ Dokter stapte al op de bedsteê toe. Moeder begreep er niets, helemaal niets van. ‘Nee, dokter,’ zei ze.... ‘nee, daar is niemand; maar bedoelt u misschien mijn man? Die is wel....’ ‘Uw màn....?’ Toen was 't de beurt van den dokter om moeder verbaasd aan te kijken.... Maar dat meisje zou haar vader toch niet ‘Hans’ noemen. Gerdientje was ook binnengekomen. Ze vond het al zo vreemd, dat de dokter het kamertje in ging. Hans was immers in de stal. Ze had al willen zeggen: ‘U loopt verkeerd!’ - maar die dokter was zo haastig.... En nu? O, nu dacht hij, dat er iemand ziek lag in de bedsteê. O, de kleuren schoten haar uit. Ze wilde dien dokter wel bij zijn jas trekken en zeggen: ‘Nee, dokter,.... Hans is in de stal!’ - maar ze durfde niet goed. Toen ging de deur van 't keukentje open: vàder kwam | |
[pagina 120]
| |
binnen, zijn oude, duffelse winterjas nog aan, de dikke doek nog om zijn hals. Hij zag een beetje verschrikt daar opeens dien vreemden heer in zijn huis. Dat was....? O ja, nu herkende hij hem al: 't was de nieuwe dokter. Vader zette dadelijk beleefd zijn pet af, maar keek toch den dokter aan met ogen, die vragen wilden: ‘Wat komt u dóén?’ Dokter keek naar vader. Vader keek naar den dokter. Moeder keek naar allebei. En de een keek nog verbaasder dan de ander.... Die domme Gerdien stond er bij, met gloeiende wangen van verlegenheid; ze wilde wel wat zeggen; maar.... Toen keerde dokter zich naar haar om, en - eigenlijk boos - vroeg hij kort: ‘Zeg 'es, kind, wat praatte je toch? Waar is je....?’ ‘In de stal!’ stootte Gerdientje uit, blij, dat ze 't nu toch zeggen kon. ‘In de stal?.... Ben je dwaas? Ligt Hans in de stal?’ ‘Ja, ja,.... meneer! Hij is gevallen....’ ‘Gevallen?....’ Dokter begreep er nu helemaal niets meer van. ‘Och, dokter....’ kwam vader, die het eerst de dwaze vergissing begreep,.... ‘Hans is ons oude paard. Die domme meid....’ ‘Het ouwe paard?.... Ha-ha-ha!’ De dokter schàterde het opeens uit.... ‘Dat is ook wat moois, ik dacht, dat Hans jullie jongen was. Ha-ha-ha!’ Vader en moeder?.... Ze lachten mee, allebei. 't Was ook zo dwaas, maar ze schaamden zich toch wel een beetje. Hoe durfde die domme meid nu zomaar een echten dokter te roepen bij een paard.... Er even om lachen moesten ze tòch. Alleen Gerdientje zèlf lachte niet, helemáál niet. Eigen- | |
[pagina 121]
| |
lijk werd ze boos, vreselijk bóós op den dokter, die 't uitschaterde van pret.... Hans was toch zo ziek, zo heel èrg; - en moest die dokter daar dan zo om làchen? ‘Nou, goeiendag!.... zo'n patiënt heb ik nog nooit gehad,’ zei dokter en haastte zich, lachend nog, naar buiten. ‘Dag dokter!’ zei vader. ‘Dag dokter!’ zei moeder. ‘We konden het heus niet helpen, hoor. Die domme Gerdien....’ ‘'t Is helemaal niet erg,’ stelde dokter moeder gerust. Hij wreef Gerdientje's rode wangen nog eens vrolijk tussen zijn handen: ‘Jou kleine domoor!’.... en liep op een drafje weg. Toen eerst dacht hij weer aan zijn motor.... ‘O ja, ik vergeet nog wat, mag ik ook even een kleine nijptang van u, voor mijn motor?’ ‘Zeker, dokter!’ zei moeder, die hem uitgelaten had, en nog op de drempel stond. Ze haastte zich naar het schuurtje, om het gevraagde te halen. Toen, opeens, schoot er een jongen op hem toe; een jongen met hoogrode kleuren van verlegenheid, maar toch óók met een trek van onverzettelijkheid om zijn mond.... Hij hakkelde: ‘Dokter.... ik had het toch niet gedaan, dokter.... gisteravond met uw stoomfiets, dokter....’ Die jongen was Kees. Daareven was hij achter vader aan, door het keukentje heen, mee naar binnen gekomen. Ze kwamen uit de stal.... Toen had Kees met schrik de stem van den dokter gehoord, zó maar in hùn huis; hij had langs vaders jas heen gegluurd om hem te zien, was toch weer gauw weggedoken, toen de dokter in zijn richting keek. Maar nu.... nú zou hij het tòch zeggen, dat van gisteren, dat onrechtvaardige.... De dokter, even verwonderd om die plotselinge over- | |
[pagina 122]
| |
val, keek Kees aan. Hij herkende hem dadelijk, en een norse, strenge trek kwam op zijn gezicht.... ‘Ja?.... Zo, ben jij die jongen van gisteravond; ben jij de broer van Gerdientje?.... Zo, dat spijt me!’ ‘Nee, dokter,’ hield Kees vol,.... ‘'t was toch vast niet waar. Ik hàd niet in dat ding geknepen: ik wou juist die andere jongens tegenhouden;.... want Beppie van den dominee was zo ziek; maar toen dacht u, dat ik....’ ‘Wàt zeg je daar?.... Is dat heus waar?’ ‘Vast, dokter.’ Ja, - hij zag het in Kees' open, eerlijke ogen, hij hoorde het in Kees' ernstige stem:.... het wàs waar. ‘Zo,.... en ik heb je duchtig aan je oren getrokken, is 't niet....?’ Kees glimlachte. Hij dacht: ‘O dokter, dàt was niet erg, dat voel ik al lang niet meer; - maar dat u dacht, dat ik zo'n flauwerd was, dàt was wel erg, dàt voel ik nòg.... En dat u me niet geloven wou....’ ‘Kerel, dan spijt het me, hoor!.... Dat getoeter vlak onder het raam van zo'n ziek kindje is ook verschrikkelijk. Maar als ik geweten had, dat jij....’ ‘Heeft Kees kwaad gedaan, dokter?’ vroeg moeder haastig, met een boze blik naar haar jongen, die daar zo vreemd, zo verlegen, en toch met een vrolijk gezicht bij den dokter stond. Ze had wel iets gehoord van een stoomfiets, en van Beppie van den dominee, en van toeteren; maar het rechte had ze niet verstaan: de openwaaiende schuurdeur knerpte zo. ‘Kwaad gedaan?.... Nee hoor!’ lachte dokter. ‘Ik heb kwaad gedaan. Ik heb hem gisteravond duchtig aan de oren getrokken, en hij had het hélemaal niet verdiend. Hij had me juist willen hèlpen.... 't Spijt me!.... Allo, | |
[pagina 123]
| |
Kees, geef me de hand; dan zijn we weer goede vrienden, nietwaar?’ ‘Ja, o ja!’ knikte Kees, en legde verlegen zijn hand in de grote, schone hand van den dokter.... Hij straalde van blijdschap: de dokter geloofde hem, geloofde hem hélemaal. De dokter nam het tangetje uit moeders hand. ‘Ah, mooi zo! Dank u wel.... Toe Kees, loop even met me mee, dan kun jij 't tangetje weer mee terugnemen.’ Hij wilde al wegstappen. Toen - toen kwam opeens de tweede overval: Gerdientje schoot op hem af: ‘Dok.... dokter....’ en toen hij haar, háástig als hij altijd was, niet dadelijk merkte, maar doorliep, trok ze hem zó maar aan zijn jas,.... ja, éven maar; ze liet dádelijk weer los, zèlf verschrikt van haar eigen brutaliteit.... Maar hij had het gevoeld. Hij keek om. ‘Zo, trek jij me aan mijn jas? Heb je soms nog méér van die mooie patiënten voor me?’ lachte hij vrolijk. ‘Nee, dokter.... ja, dokter,’ hakkelde Gerdientje, eigenlijk vreselijk verlegen, nu ze zèggen moest wat haar brandde op 't hart. ‘Nou, roodkapje, wat is er dan?’ ‘Hans, dokter....’ Opeens plòfte ze 't er uit: ‘O, dokter, kunt u Hans niet beter maken?’ De dokter lachte; maar in zijn ogen kwam medelij. Hij begreep nu toch ineens het èchte, diepe verdriet van het kind. ‘Hòud jij zoveel van Hans?’ Ja, knikte Gerdienje,.... ja! ‘Nou, vooruit dan maar! Laat me je zieken vriend dan maar even kijken.... Maar hem beter maken, me lieve kind, dat kan ik niet; ik ben geen paardendokter.... Is Hans dáár?’ | |
[pagina 124]
| |
Dokter stapte al op 't stalletje af. Gerdientje volgde; moeder en Kees liepen mee. Vader kwam ook al weer naar buiten. Die arme Hans! Hij was zo ziek.... Hij lag daar maar te hijgen en te hoesten. Zijn grote, goedige ogen bewogen soms zo vreemd, keken zo angstig, alsof ze zeggen wilden: ‘O, help me, hèlp me dan toch’; zijn schonkige poten stommelden tegen het houten schot, zó benauwd was 't arme dier.... Straks, toen vader en Kees bij hem zaten, en Gerdientje - vóór ze haar boodschap ging doen in 't dorp - ook nog even was komen kijken, had vader gezegd: ‘Hans zal wel sterven vannacht....’ O, Gerdientje had niet meer durven kijken; ze was weggelopen, tranen in haar ogen.... Tóen was ze opeens den dokter tegengekomen in 't laantje, en zijn vriendelijkheid had haar even nieuwe hoop gegeven. Hij was wel geen paardendokter; maar dokters zijn toch wel heel knap.... Och, 't was helemáál mislukt. Ze hadden haar uitgelachen, àllemaal.... Maar nu, - nu stapte de dokter tòch het stalletje binnen. 't Was tòch maar goed, dat ze zo brutaal was geweest en hem aan zijn jas had getrokken. 't Was even heel stil: De dokter keek naar Hans met een ernstig gezicht. Niemand zei iets. Gerdientje, dicht naast den dokter geschoven, wachtte.... Ze had wel willen zeggen: ‘Nee, nietwaar, dokter.... Hans gáát toch niet dood, nietwaar, dokter?’ - maar ze dùrfde niet; ze wachtte maar. De dokter keerde zich snel om, stapte het stalletje uit. ‘Ja,’ zei hij tegen vader, ‘'t beest is doodziek. Dat zie ik wel.... 'k Zou er toch nog even den veearts bij halen. Maar die woont hier een heel eindje vandaan; is 't niet? En jij bent zelf ook nog in de lappenmand, je kunt hem | |
[pagina 125]
| |
moeilijk om raad gaan vragen.... Weet je, ik moet toch die kant uit, ik zal wel even doorrijden en zeggen, dat hij vanavond nog moet komen kijken.... Vind je dat goed?’ ‘O ja, dokter, als u denkt, dat 't nog wat geeft,’ zei vader. ‘Ja dokter, alstublieft,’ zei moeder.... ‘Zòu 't misschien nog helpen?’ ‘Proberen, proberen!.... Maar nu moet ik weg. Goeiendag!’ Haastig liep hij heen; Kees ging mee, voor 't tangetje. Hij had de motor nu spoedig in orde, draaide nog wat aan een paar schroefjes, wilde al op 't zadel springen.... Toen kwam juist Gerdientje voorbij, die haar boodschap ging doen. ‘Moet jij ook naar 't dorp?.... Kom maar hier, dan mag je meerijden!’ En vóór Gerdientje goed wist, wat er gebeurde, tilden dokters sterke armen haar, en haar boodschappenmandje al op de duoGa naar voetnoot1).... ‘Ziezo, zó zit je goed. En je stevig vasthouden, hoor! Ik zal voorzichtig rijden.’ Kees stond te kijken met verwonderde ogen. Gerdien mocht zó-maar méérijden. Wat fijn! Hè, dat zou hij óók wel willen. ‘Bonjour!’ riep de dokter. Toen tuften ze samen weg. |
|