| |
| |
| |
VIII. Naar huis!
Het werd àl rumoeriger in de steeg, hoe dichter Kees de markt naderde; en àl moeilijker voor hem goedschiks op het grote plein te komen.
Maar dáár....! daar wist hij bijna geen raad.
Daar joelde en lawaaide het dooreen om er duizelig van te worden. Drukdoende handelaars stonden in groepjes bijeen, of liepen rumoerig langs de lange rijen paarden; - kooplui met snuisterijen schreeuwden en schetterden; - luid gehinnik en gebries klonk òp, hièr, dáár, óveral. 't Was vóór hem, àchter hem, náást hem; en telkens stoven en steigerden hem prachige, wilde paarden voorbij, die afgedraafd werden, terwijl hun meesters hen met de knallende zweep opjoegen of met geschreeuw aanvuurden; - rijtuigen reden langs 't gewoel heen; - auto's toeterden.... En midden in die zee van drukte en lawaai dreef Kees met zijn paard.
Een paar straatjongens liepen met hem mee, riepen: ‘Laat me ook 'es vasthouden, joggie!’ en toen Kees geen antwoord gaf, begonnen ze Hans een paar haren uit zijn staart te trekken.... Een auto, die achter Hans heenzwenkte, scheidde hem weer van zijn plaaggeesten.
‘Vôrt, Hans!.... Vôrt!’
Opeens.... Daar stond een tilbury. Er in zat Huib Greve, die de prachtige schimmel, voor 't lichte rijtuigje gespannen, met stevige vuist in bedwang hield. Bij het
| |
| |
paard stonden Greve-zelf, Bert en nog wat andere boeren.
Naar Kees keken ze niet. Wie zou naar hèm kijken!
Maar Kees keek wel naar hèn; en een vreemde schrik, een vreemde schaamte overviel hem. O, hij had Hans wel willen wegstoppen ergens, als 't gekund had: dat ze Hans toch maar niet zouden zien.... Waaròm? Ja, dat wist hij eigenlijk niet, maar 't was zo.
Schuw sloop hij achter een vrachtwagen om, trok Hans haastig mee. Gelukkig, ze merkten niets.... Ja, maar toen hij een eindje verder was, vond hij zichzelf tòch een flauwe jongen. Gisteren, in de dorpsstraat, toen die twee jongens van Greve zo woest voorbijreden, had hij in zijn hart allerlei dappere daden bedacht tegen die twee. En nu? ....nu school hij weg. Waaròm?.... Een flauwerd was hij, ja!
‘Vôrt, Hans!.... Vooruit dan toch!’
Aan een ouden schoenpoetser, die met zijn kistje, zijn borstels en zijn schoensmeer op de rand van 't trottoir stond, vroeg hij den weg.... ‘Baas, de dubbele brug, waar is 't-ie?’
De schoenpoetser keek hem eens aan, keek eens naar Hans, en zijn bemodderde hoeven, - en zei: ‘Zeg, dat peerd z'n schoenen magge ook wel 'es gepoetst worden.... De dubbele brug? Nou, dan ga je daar de hoek om, de Voorstraat in; dan kom je er vanzelf.... Zeg, joggie, maar je mag wel oppassen voor de dienders. Als die je zien.... Zo'n klein joggie als jij màg niet alleen met zo'n peerd lopen. Je bent nog geen zestien....’
Een nieuwe schrik: de dienders. Ja dat wist Kees wel, maar hij had er helemáál niet aan gedacht: in het dorp keken ze zo nauw niet. Vader had er ook niet aan gedacht. Vader had er eigenlijk niet op gerekend, dat Hans
| |
| |
nog terugkwam. Hij meende, dat de vilder hem zeker wel houden zou.
Wat nu?.... Kees was even blijven staan; maar de schoenpoetser klampte, om een dubbeltje te kunnen verdienen, juist een paardenkoopman aan. Hij was Kees al vergeten.
Kees liep maar weer door, alléén met zijn zorgen.
De dienders!.... Als ze hem eens zagen. Wat dan? Dan kreeg hij misschien een bekeuring, en dan namen ze hem misschien Hans wel af. Dan zeiden ze misschien wel: ‘Ga je vader maar halen;’ - en dan stopten ze Hans misschien weer in zo'n vuile steeg in zo'n stal.
‘Vôrt, Hans!.... Gauw dan!.... Vooruit dan, peerd!’ Kees trok, tròk.... O, was hij die vreselijke stad maar uit! Daar, op een hoek van de Voorstraat, stond een verkeersagent, een witte band om zijn arm.... Ja, Kees moest hem voorbij. Zou-d-ie....?
‘Vooruit met dat peerd!’ schreeuwde een stem achter Kees. 't Was een man met een handkar, die in de rij moest blijven, en bijna tegen Hans opreed, toen Kees weifelde en stilstond.... ‘Vooruit dan!’
Daar ging Kees al.... Met een bocht ging het de hoek om. Kees' hart bònsde.... Hij kwam nu vlak achter een boerenwagen te lopen, die in de drukte maar langzaam voort kon. Hij moest den agent nu rakelings voorbij.... zou-d-ie....?
Hij greep een afhangend touw van de boerenwagen vast, liet zich meetrekken. Misschien zou de agent wel denken, dat hij bij die boerenwagen hoorde.... 't Lukte: de arm met de witte band strekte zich naar rechts, en Kees met z'n paard passeerden zonder moeite. ‘Vooruit.... Vooruit! Hans!’ fluisterde hij, alsof Hans ook iets van 't gevaar kon begrijpen.
| |
| |
Halverwegen de straat, op 't trottoir, stond alweer een diender. Het zweet brak Kees uit. Die zou hem zeker wel zien. En de boerenwagen was al in draf gegaan; die kon hij niet meer vasthouden.... Trams gierden hem tingelend voorbij; auto's soms in lange rij achter elkaar, schoven over 't gladde asphalt; vrachtkarren rammelden, troepen paarden, wilde onrustige dieren, werden met moeite in bedwang gehouden.... De diender keek, of alles wel ging zoals 't hoorde, of niemand het verkeer in de war bracht. De diender kéék.... Het zweet parelde onder Kees' pet uit. Hij sjokte voorbij met grote stappen, als een man, maar - zijn hoofd angstig gebogen. O, hij dùrfde niet kijken naar dien agent.... Als die hem eens zag.... als die hem eens wenkte met zijn vinger, en zei: ‘Kom jij eens hier, joggie! Hoe oud ben jij?....’ Brr! Kees rilde. Maar - de agent merkte niets. O, gelùkkig! Nog een klein eindje, - daar was een zijstraat, en daar was ook de brug.... ‘Gauw, Hans!.... Vooruit.’
In de zijstraat en bij die brug was het niet zó dringerig druk als in de Voorstraat, maar rumoerig was 't toch overal, ook hier.
Midden op de dubbele ophaalbrug, die zacht op en neer veerde, bleef Hans staan, - plotseling.
Kees trok, tròk.... 't Baatte niet. Hij joeg, hij vleide, hij sloeg Hans met z'n vuist op de rug.... 't Baatte evenmin. 't Beest stond te trillen op zijn poten; zijn angstige ogen keken Kees aan, alsof ze zeggen wilden: ‘Ik kàn, ik dùrf niet verder’; zijn neusgaten snoven heftig.... 't Was misschien de herinnering aan gisteren en aan al de angst en ellende tòen geleden, die 't beest zo bang maakte, nu hij de zacht-verende brug weer onder zich voelde.
| |
| |
Kees wist geen raad.... ‘Vooruit, vôrt dan toch, knol!’ gromde hij in zijn bangheid. O, en als er nu juist eens een diender aan kwam!
Hij keek rond. Nee, gelukkig, nergens nog was er een diender te zien, maar - er kwam een tilbury aanrijden, met een prachtige schimmel er voor. Die moest óók over de brug. En in die tilbury zat.... Huib Greve. Hij klapte met de zweep, hij wilde al met een sierlijke zwaai in snelle draf de brug opdraaien.... ‘Opzij daar!’ schreeuwde hij nijdig en toen hij zag, dat het de jongen van Koenders was met het oude paard, die hem de weg versperde, schreeuwde hij nòg nijdiger: ‘Ga weg, of ik rijd je onderstboven met je houten peerd.... Wèg, uit de weg!’ Hij joeg zijn schimmel voort, wilde langs Hans heenrijden, maar de passage was te nauw;.... het ene wiel van de tilbury schampte al langs Hans' achterpoot. Toen móest hij wel stoppen; maar hij schold en lawaaide en stond rechtop in zijn wagen, als een vertoornd vorst, die eerbied eist van zijn onderdanen....
Kees trok, tròk;.... het touw van de halster sneed striemen in zijn handen; maar 't oude, bange paard verzette geen póót.
En wéér zette de jonge boer aan.... ‘Ik zàl er voorbij!.... Armoedzaaiers zijn jullie. Vooruit....!’
Toen sloeg ineens de deur van 't brugwachtershuisje open, en een der wachters stoof naar buiten, de brug op. Mensen, die voorbijkwamen, bleven staan, anderen liepen toe.
O, voor Kees' ogen kwam weer in felle duidelijkheid 't verhaal van vader, van gisteravond; van 't vallen van Hans op de brug; van politieagenten en brugwachters en dringende mensen; van al de ellende, die tòen gekomen was.... O, zou nu wéér.... zou nu wéér....?
| |
| |
Maar de brugwachter, - 't was niet die met het rode gezicht en de scheve pet, 't was de andere, de vrièndelijke, - pakte met stevige greep niet Hans, maar wèl de mooie schimmel van boer Greve bij de teugel, en duwde het paard met de tilbury àchteruit.... ‘Terug jij!’ riep hij kwaad,.... ‘denk je, dat jij de baas van de brug bent? Moet je dat joggie nou een ongeluk laten krijgen? Schaam je wat! Terug, hoor! En een flink eind ook!.... Zie je dan niet, dat dat ouwe beest bang is voor de brug....? Vooruit, mensen, help 'es een handje!’.... Dat hielp. Een paar man grepen Hans bij de kop, trokken hem vooruit; de brugwachter duwde.... ‘Vooruit, vooruit, ouwe heer!’ lachte hij. Sláán kon 't beest toch niet meer met zijn stijve poten....
Er kwam beweging in Hans. Zijn oude lijf rilde van bangheid, maar toen hij de eerste stappen gedaan had, en zeker merkte, dat het toch niet zó héél gevaarlijk was, nam hij zowaar een sukkeldrafje, en zó plotseling, dat de duwende brugwachter bijna over zijn brug heentuimelde.
De mensen lachten; hij lachte mee.
‘Vooruit, kwâjongen.... maak, dat je weg komt met je peerd. En als hij nou voor de derde keer wéér over de brug komt en hij gooit me hier de hele boel wéér in 't honderd, dan zetten we hem in 't museum, hoor!’
Kees, blij, dat alles zo goed afliep, draafde met Hans mee, op een sukkeldrafje.... Wat 'n goeie, vriendelijke brugwachter was dat!
‘En nou jij!’ commandeerde de brugwachter den jongen boer, die grommend en met een gezicht als een oorwurm wel had moeten wachten voor die armoedzaaiers, en nu zijn schimmel met de zweep striemde, alsof dat dier de schuld was van zijn nederlaag.
| |
| |
Hij haalde Kees in een ogenblik in, smeet hem nog een scheldwoord toe, en draaide een eind verder het erf van een grote stalhouderij op.
Kees sukkelde met Hans voort, zo snel hij kon, en rekende al uit, hoe ver de straatweg nog was en de grindweg, en de vrijheid.... Als hij nu maar geen diender meer tegenkwam! Dat zou nog véél erger zijn dan die opschepper van Greve.
't Was tegen het middaguur.
Aan den kant van de grindweg, waar die zich door de bossen boog, zat Kees bij een boom. Hans stond bij hem met hangende kop, en hoestte.... Hans had zich toch bèst gehouden. 't Warme zonnetje op zijn stramme lijf had hem goedgedaan; maar - het dorp was nog zo vèr.
‘Even rusten; en dan lekker mijn boterham opeten,’ dacht Kees. Een grote blijdschap leefde in zijn hart; alles was zo goed gegaan; en Hans was niet dood; en vader zou het vàst wel goed vinden, dat hij Hans weer meebracht...., en dàn Gerdientje. Wat zou die blij zijn!.... Hè, nou had hij nog vergeten iets moois of iets lekkers voor Tineke mee te brengen. Ja, maar dat had ook niet gekùnd met dat paard, en die dienders. Hij zou nog wel eens zoeken in het winkeltje in 't dorp, mòrgen; daar lagen soms ook heel mooie en heel goedkope dingen voor 't raam.
Kees haalde zijn boterhammen te voorschijn; de aangebetene het eerst; hè ja, hij had honger, nu voelde hij 't eerst goed. Hij zette zijn tanden er gretig in.... O nee, nog niet. Zijn pet ging af, zijn handen vouwden zich. Hij moest nog eerst bidden. Hier, op de bosweg, evengoed als thuis. Hij bad; maar door zijn bidden heen leefde de blijdschap, omdat hij nu, mèt Hans, weer zo veilig was....
| |
| |
‘Hier, Hans! Pak het; da's voor jou!’
Hij vergat eigenlijk te bidden voor zijn boterham: zijn gebed werd eigenlijk een stil danken voor wat er gebeurd was, een stil vragen aan God, hem ook verder te helpen, hem veilig thuis te brengen....
Het papier op Kees' knie ritselde: Hans met zijn grote bek snuffelde er aan....
Zou Hans óók honger hebben? Ja, misschien wel. Misschien had hij daar in de stad, op dat vuile plaatsje, niet eens eten gehad.
‘Hier, Hans! Pak het: da's voor jou!’ En Kees riste de hele korst van een boterham en duwde die lekkere lange krul Hans in de bek.... Het beest knabbelde en maalde, en 't smaakte hem best: dat smalle broodreepje was in een ogenblik verdwenen.
Kees telde zijn boterhammen: nog drie en een half. Maar
| |
| |
opeens was daar wéér Hans' bek met de grijpende tong er vlak boven.
‘Allô,.... vòrt jij!’ bromde Kees en trok het papier met het brood terug; maar - hij stopte den ouden Hans tòch maar weer een halve sneê in de bek....
Nou had hij er nog drie; - dikke.
Nou zèlf ook gauw dooreten, hoor! Hè ja, hij rammelde van de honger, en 't lekkere brood smaakte hem als koek. Hij hapte diep in een nieuwe boterham; en nòg dieper, dat de korsten hem als twee kromme horens langs de volle wangen krulden; eerst het kruim er helemaal uiteten, en dan de lekkere, knappende korst voor 't laatst.... Maar daar snoof Hans' adem weer vlak langs hem heen, daar was weer de grote, vragende kop.
‘Nee, hoor, jij krijgt niks meer!’ zei Kees, en schoof een eind achteruit.... ‘Ik eet het nou zèlf op.’
Ja, dat zei hij; maar dat deed hij niet. Hij stopte de lekkere, knappende korst Hans toch maar tussen de tanden. ‘Nou, vooruit dan maar!’.... Ja, want een lekker hapje mals gras was er voor 't beest hier langs de dorre bosweg nergens te vinden.-
Nog twee.... Maar die gaf hij vast niet meer weg. Hij at háástig.
Hans kon 't nog háástiger; en nòg eens kwam de begerige kop, schuin naar achter, naar Kees, die wèl terugschoof, wèl zei, dat Hans een schrokkerd was, wel zèlf nog een flinke hap nam, maar - een groot stuk van de boterham tòch aan Hans gaf....
Nog één; - nog maar één boterham!
Opeens sprong Kees op, rommelde die laatste haastig in 't grote papier, en probeerde dat in zijn jaszak te duwen.
‘Vôrt, Hans!.... Vooruit!’
| |
| |
Hij trok aan de halster, maar 't kostte heel wat moeite, eer Hans weer in beweging was: Dat stilstaan en dat lekker-broodeten beviel het dier veel beter dan het sjokken langs de weg; maar 't lukte toch. En Kees dacht: ‘Die laatste boterham bewaar ik voor Hans.... Ik zèlf ben een schrokkerd. Die arme Hans heeft zo'n honger; die heeft het zo slecht gehad.... En, weet je, als hij straks niet verder wil misschien, houd ik hem een stuk brood voor de bek: dan lóópt hij weer. Ja, dàt doe ik....’
‘Vooruit ouwe jongen! Hùp!’
't Ging een poosje goed.
Heel vlùg schoten ze echter niet op. Kees moest voortdurend trèkken; want als hij het touw van de halster eens wat slap hangen liet, sjokte Hans nog wel door, maar 't ging àl langzamer en 't duurde niet lang, of hij stond stil.... ‘Vòrt, Hans!.... Hùp!’.... Kees moest wel blijven trekken.
Maar ginds, voorbij die dikke beukeboom met die grote wrat op zijn stam, boog de weg om, en dan kwam ‘Het volle vaatje’ al in zicht.... En, weet je, dáár zou hij een emmertje water vragen. Misschien had Hans wel dòrst, en misschien hielp dàt wel.
Eindelijk, èindelijk waren ze de eenzame herberg toch genaderd: Hans had wel driemaal stil gestaan; hij hoestte en hijgde; 't was, of zijn moede kop àl dieper zakte, alsof zijn zware poten àl trager stapten.
‘Hùp, Hans!.... Vôrt! Dan krijg je drinken, Hans!’
Goosen, de herbergier, was in zijn gelagkamer bezig alles in orde te maken voor een druk bezoek. Straks, als de paardenmarkt was afgelopen en de boeren huiswaarts reden, landden de meesten wel even in ‘Het volle vaatje’ aan, om nog eens na te praten met elkaar....
| |
| |
Het zanderige grind voor de deur was netjes bijgeharkt, de twee drinkbakken-op-schragen met helder water gevuld voor de dorstige paarden straks.... Goosen was in een beste luim en floot een vrolijk deuntje. 't Werd een goede dag voor hem.
Stil!.... Daar hoorde hij al stappen in 't grind. Van achter zijn tapkast gluurde hij over de horretjes, die voor de ruiten stonden, naar buiten.... Ah, een paard! 't Begon al vroeg vanmiddag. Hij haastte zich de deur open te doen en te kijken....
En toen.... toen zag hij Hans.
Een nijdige trek gleed over zijn gezicht.
‘Een mooie klant!’ dach hij geërgerd; en toen hij zag, dat Hans' lompe, langzame poten zijn mooi geharkte grind verschoffelden, viel hij uit: ‘Zeg, blijf met dien knol op de weg.... Hij bederft me hier de hele boel.’ Kees schrok.... Hè, en hij was al zo blij geweest, toen hij de bakken met water zag. Daaruit mocht Hans toch vast wel een beetje drinken. Hij zou het even vragen aan Goosen!.... Maar nu opeens dat standje.
Toch maar vragen: ‘Mag 't paard even drinken, Goosen?.... alsjeblieft?’
‘Drinken?.... Zeg, ben je helemáál niet wijs? Dacht je, dat ik water uit de put had gesjouwd om 't den eersten den besten knol, die voorbijkwam, te laten opslobberen?.... Eerst me het erf bederven, en dan nog om drinken vragen?.... Vooruit, schiet op!’
Goosen had de hark al gegrepen om het grind weer netjes te maken, en joeg Kees met zijn paard de weg op. Kees ging. Hans ook.
In Kees' hart bràndde de toorn. Zijn wangen werden bleek; hij knàrste zijn tanden. ‘Valse vent!’ siste hij. Maar moedig trok hij Hans mee; verder weer.
| |
| |
‘Kom maar mee, Hans!....’ Hij klopte het beest op de nek, en even, vreemd verdrietig, lei hij zijn arm onder de kop van Hans door, en duwde zijn gezicht tegen Hans' grijze manen.... ‘Nou mag je niet eens drinken, omdat je zo oud en zo lelijk bent;.... maar ik houd toch veel van je, hoor. Wij allemaal. En ik zal tòch wel drinken voor je krijgen, hoor!.... Kom maar, Hans!’.... Hij trok stevig aan; zijn lippen vastberaden op elkaar geklemd; een trek van onverzettelijkheid op zijn gezicht. Toen, even, leek Kees precies op z'n vader, die óók wist, wat volhouden was, die óók niet opzij ging, als er moeilijkheden kwamen op zijn levensweg, die moedig door zwoegde, al werd hem 't werk ook nòg zo zwaar. Voort sjokten ze beiden, een hele poos.
Toen bond Kees zijn paard aan een boom.... Aan een zandweggetje, dwars het bos in, wist hij een klein daglonershuisje te staan. Dáár zou hij water vragen.
't Lukte.... De vrouw van dat huisje gaf hem zo maar een emmertje fris water uit de regenton mee. Kees bracht haar 't emmertje ook weer trouw terug. Het zweet parelde hem onder de pet uit; zó hard had hij gelopen door 't mulle zand. Maar - Hans was werkelijk weer even opgeknapt. Hij had het water opgeslobberd tot den laatsten druppel toe.
Een eind verder, toen Hans' krachten weer minder werden, probeerde Kees het kunstje met de boterham: eerst met de éne helft, toen met de àndere.... Langzaam naderden zij samen het dorp. Het bos lag al achter hen; de weg boog zich nu weer door het open, vrije veld, waar het lekkere herfstzonnetje hen koesterde; ginds, heel in de verte, werden de kerktoren, en de molen, en het witte huis van den burgemeester al zichtbaar.
Al tweemaal was hem een boer achterop gereden, die van
| |
| |
de paardenmarkt kwam. 't Kon al wel drie uur zijn....
‘Kom, Hans!.... Vôrt, Hans!’
De school ging uit: 't was halfvier.
Gerdientje stoof naar buiten. 't Leek wel, of ze háást had, zo drong ze zich tussen de anderen door. En toch ging 't niet op huis aan, maar juist in de andere richting, de dorpsstraat in....
‘Gerdien!.... Gerdien!’ riep een stem haar na.
Gerdientje keek om: èven.
't Was Josien, die riep....
Hè, nee.... ze ging nou tòch niet met Josien mee. Ze had in school zo stilletjes zitten bedenken, dat ze nà schooltijd gauw de dorpsstraat zou opgaan, om te kijken, of Kees er al aan kwam.... Ze had vanmorgen met hem afgesproken, dat hij bij school op haar wachten zou, als hij vóór halfvier in 't dorp kwam. Hij wàs er nog niet.... O, wàt zou hij te vertellen hebben? Zou Hans al....?
De meester had die middag twéémaal moeten zeggen: ‘Doorwerken, Gerdientje!’ Ze had telkens weer moeten denken aan Hàns. En hoe dichter het ogenblik kwam, dat ze van Kees horen zou, hoe 't met Hans was afgelopen, hoe bànger en verdrietiger ze werd....
Nu riep Josien haar; kwam haar hard achteroplopen: ‘Waar moet je naar toe?....’
Even weifelde Gerdientje. Even voelde Gerdientje iets van vijandschap tegen het meisje van den rijken boer, die zoveel verdriet had gebracht in hun huis.... Maar 't duurde slechts een ogenblik. Neen, dàt mocht niet, dat mocht vàst niet. En ze had vanmorgen nog wel twee appels van haar gekregen, - één had ze er nog in haar zak voor Tineke, - en ze had vanmorgen immers ook
| |
| |
al van Hans verteld, en toen had Josien het toch óók akelig gevonden....
‘Ik?.... Ik ga Kees halen.’
‘Mag 'k mee?’
‘Ja, kom maar!’
Breiles was er die avond niet. 't Kon best een kwartiertje lijden. Samen, arm in arm, stapten ze haastig de dorpsstraat door, de grindweg op. De zon scheen hun vlak in 't gezicht. Ze moesten soms hun hand boven de ogen houden, om in de verte te kunnen zien; en dàn ging 't nog moeilijk.
‘Ga je ver?’ vroeg Josien.... Eigenlijk was ze toch wel een beetje bang voor Kees. Eigenlijk verlangde ze naar huis, naar haar veulentje. En ze had o zo graag Gerdientje een keer meegenomen; maar - dat wilden vader en de broers niet hebben. Als 't wat groter was, als 't in de wei liep, dàn kon Gerdientje het wel eens zien....
‘Ga je Kees helemáál halen?’
‘Nee, een eindje maar. Hij zal wel gauw komen. Zie jij al wat?’
Ze tuurden in de verte.... Ja, daar kwam een wagen aanrijden, met een paar losse paarden er achteraan; anders niet.
‘Hè, 't is toch ècht akelig voor Gerdien....’ dacht Josien. ‘'k Blijf bij haar, al gaat ze nòg zo ver.’
‘Kijk 'es!’ zei ze opeens,.... ‘kijk 'es, Gerdien!’
Heel in de verte naderde iets.... Hè, nee, 't wàs Kees niet; 't was een man.
‘Misschien komt Kees wel meerijden met een boer. 't Is paardenmarkt geweest,’ zei Josien.
‘Ja, misschien wel....’
Opeens greep Gerdientje Josien bij haar arm.... ‘Zeg,
| |
| |
zeg!....’ En ze wees in de verte en haar ogen straalden in blijde schrik.... ‘O, zeg, kijk es....’
Ze holde weg.... ‘Kees! Kees!’ riep ze in haar blijdschap, al kon Kees haar nog helemaal niet horen.
Josien, ook in blijde schrik, holde mee.
Sàmen naderden ze weer het dorp; sàmen zwoegden ze verder, om den ouden Hans thuis te krijgen.... En Josien trok net zo dapper mee aan het touw als Gerdientje. Kees joeg Hans op; streelde hem over de rug, sprak hem vriendelijke woorden toe.
O, maar 't ging zo moeilijk. Hij hijgde van benauwdheid, wilde telkens maar stilstaan. Soms sloeg het de oude kop bang in de hoogte. Dan keken de grote ogen zo vreemd, zo angstig. 't Was, of ze zeggen wilden: ‘Ik kàn niet meer. Waarom moet ik nu altijd maar lopen, lópen?.... Laat me toch liggen gaan.’
‘Vooruit, Hans!.... We gaan naar den baas, Hans!’
Ze kwamen in de dorpsstraat; ze lieten Hans drinken bij de dorpspomp; ze sjokten weer verder; Gerdientje en Josien vóóraan aan 't touw, Kees er achter. Zó ging 't nog 't best.
In Gerdientje's ogen was een blije vreugde. O, heerlijk was 't. Hans was tòch weer terug.... Ze liep en ze trok, alsof ze een grote schat gevonden had en die maar zo gauw mogelijk veilig thuis brengen wou....
Josien trok al even moedig mee. Ze werd er moe en warm van, maar merkte 't niet eens. ‘Gelukkig maar, dat Hans niet dood is,’ dacht ze.... ‘Gelukkig maar voor Gerdientje.... ja, en voor Kees ook.’ Kees deed nóu helemaal niet boos tegen haar.
Daar klonk, achter de buiging van de dorpsstraat, paar-
| |
| |
‘Vooruit, Hans!.... We gaan naar den baas, Hans!’
dengetrappel, en 't geratel van wielen. Zeker weer een boer, die van de markt kwam.
Kees keek om; hij kon nog niet zien, wat 't was; maar 't naderde snel.... Daar wàs 't al: een groot, wit paard, en een....
‘Pas op, pas op!’.... riep hij verschrikt. Hij probeerde
| |
| |
Hans aan zijn staart al een eind opzij te trekken, zover mogelijk maar naar rechts, dat de straat helemaal vrij kwam.... En meteen was hij toch ook weer boos op zichzelf: waaròm schrok hij nu zo, waaròm wilde hij nu opeens Hans wel wegstoppen?.... ‘Ik doe het niet, ik blijf lopen, waar ik loop; ze kunnen er best voorbij. De straat is van ons net zo goed als van hen,’ dacht hij, en liep door; maar zijn wangen kleurden, zijn hart bonsde. Greve, in de tilbury, stuurde zelf. Náást hem zat Bert. Achter, aan het mooie, ranke wagentje vastgebonden, trappelden vier prachtig glanzende paarden, nieuw gekocht. Op een er van reed Huib.
Greve, hoog rechtop in zijn wagen, klapte met de zweep, gluurde onder de klep van zijn pet uit, of de mensen in het dorp hem wel zagen met zijn mooie, dure paarden. Hij glom van trots.... De veldwachter sloeg aan voor hem. De smid gebaarde met zijn zwarte hand, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat 'n pràchtbeesten!’ Hier en daar werden de ondergordijntjes even weggeschoven.... Maar dan opeens, daar om de bocht van de straat, strompelde voor zijn zegekar uit die ouwe knol van Koenders.
‘Vôrt!.... Vôrt!’ schreeuwde Greve tegen zijn wilde schimmel. Hij klakte met zijn tong, hij kletste met zijn zweep....
En toen, - toen hij passeerde, zag hij Josien.
Hij trok van schrik en van ergernis aan de teugels: de schimmel steigerde; Bert riep: ‘Zeg, ben jij gek,.... allo, Josien, laat los dien vuilen knol!’
Greve's trots zakte neer.... Wat 'n schande voor hem, zo midden in de dorpsstraat. Hij zelf met zulke prachtige paarden, waarop iedereen wel jaloers moest zijn, en - zijn dochter als een armoedzaaier voor zo'n ouwen knol uit.... Nee, dàt kon hij niet dulden, en zijn jongens al
| |
| |
evenmin. Dat vervelende kind!.... Haar vader en haar broers zó'n schande aan te doen! 't Was verschrikkelijk!
‘Hô!.... hô!’ schreeuwde hij tegen de schimmel.
De paarden achter de tilbury steigerden, brachten de verschrikte meisjes door hun wild getrappel in gevaar. Maar Huib was al op de weg gesprongen, rukte Josien nijdig naar zich toe, tilde haar op, duwde haar ruw tussen vader en Bert in de tilbury.... ‘Vooruit maar!.... Die armoedzaaiers!’
't Was al bij vijven.
‘Wat blijft die Kees toch lang uit,’ zei moeder. ‘En die Gerdien ook. Zou dat kind hem nu hélemaal tegemoet zijn gelopen!’
Ze zei het zeker al voor de dèrde maal. Er was ongerustheid in haar stem.
Vader, met zijn oude winterjas aan, een dikke das om de hals, zat aan de tafel, tussen de bloempotjes door naar buiten in het tuintje te kijken; somber, verdrietig. Hij was al weer een beetje opgeknapt; hij zou wel weer gauw de oude zijn; maar - dat àndere, dat èrge.... Hij kòn het maar niet uit zijn gedachten dringen.
‘Kees?.... Och, mens hij zal niet in zeven sloten te gelijk lopen. Geduld nou maar! 't Zal me toch 'es benieuwen, wat de vilder gezegd heeft.... Och, 't beest was niks meer waard. En toch, achteraf, heb ik er nog spijt van. Als ik er den veearts nu nog 'es bij geroepen had.... Ja, maar wat geeft het ook? We moeten toch weg....’
‘Stil!.... stil 'es!.... Ik hoor wat; ik hoor Gerdientje. Ja, hoor maar, ze roept. “Moeder, moeder, kom 'es,.... kom 'es gauw kijken!”.... Wat zou ze hebben?’
Moeder haastte zich naar buiten; vader keek nieuws- | |
| |
gierig tussen de bloempotjes door; klein Tineke trippelde moeder na: ‘Ik óók mee, ik óók mee....’
Daar kwàm.... o, 't was Hans!
Kees en Gerdientje trokken allebei. Langzaam, poot voor poot, schroffelde het oude beest het erf over naar het stalletje.
Vader kon het net nog zien. Hij wilde wel dadelijk óók naar buiten snellen; maar, hij vergàt het eigenlijk. Kijken, eerst even kijken!
Daar strompelde het dier het stalletje al binnen.
Het rilde op zijn poten, het snoof met zijn kop hoog op in de lucht. Toen plofte het neer in het stro.
Zo kwam de oude Hans tòch thuis.
|
|