Gerdientje
(1940)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
VII. Arme Hans!‘Zeg, hoor 'es, we hebben een veulentje gekregen, een donkerbruin met een wit vlekje voor zijn kop, een bles. En 't heet ook Josien, net als ik. En 't is van mij; leuk, hè?....’ ‘Nou!’ ‘Wil je er ook een? Deze of die?.... Die? Je mag ze best allebéi, hoor!’ Gerdientje wilde de twee mooie, glanzend-rode appels al gretig aanpakken; maar ze had maar één hand vrij: in de andere droeg ze, heel zorgzaam, een brief.... ‘Hou je 'em even vast,’ zei ze tegen Josien, ‘maar voorzichtig, hoor, maak 'em niet vuil: hij is voor den meester.’ Gerdientje was, op haar eentje, de stille weg naar 't dorp, naar school, komen lopen, de brief voor den meester zorgzaam tegen haar mantel gedrukt.... en opeens kwam Josien van uit een zijweggetje, achter wat struiken vandaan, op haar aanstuiven: ‘Zeg, hoor 'es....’ En ze had verteld van 't veulentje, - en nu had Gerdientje zomaar twee appels gekregen; van die mooie rooie, die zo glommen. Ze bewaarde ze voor thuis; vàst.... Dat Josien stilletjes op haar had staan wachten in 't zijweggetje, wist Gerdien niet.... Die Josien! Eigenlijk moest ze kwáád zijn op Gerdien; o, maar dat was ze helemaal niet. Ze was alleen bàng voor Kees. En dáárom had ze Gerdien niet aangehaald, en dáárom had ze zich verstopt. | |
[pagina 81]
| |
Als Kees bij Gerdientje was geweest.... Gelukkig, Gerdien was alleen! En Josien was op haar afgestoven. En Josien was zo blij, dat Gerdientje helemaal niet kwaad was. Josien vond kwaad-zijn zo akelig. Thuis óók: als vader en de jongens ruzie maakten, o, dan beefde ze van bangheid; dan sloop ze gauw weg, om 't niet te horen.... Een moeder had ze niet meer.
Nu gingen ze samen naar school, arm in arm. En Josien vroeg: ‘Wat moet je met die brief doen?’ En Gerdien zei: ‘Die is voor den meester.... of Kees vrij mag vandaag. Hij is al naar stad; en ik moest de brief meenemen.... Ja, hóór 'es! O, 't is zo akelig; - Hans is gisteren gevallen, in de stad, en nou is-t-ie misschien al bij den vilder. En nou moet Kees gaan vragen, of de vilder Hans kopen wil. Vader kan niet. Vader is ziek: Hij heeft zo zwaar getrokken, gisteren.... Akelig, hè, van dien armen Hans!’ ‘Nou!’ zei Josien. En ze had nog héél wat willen vertellen van haar mooie veulentje; maar nu durfde ze 't niet goed. 't Zou net zo.... zo.... ráár zijn. Zij zo'n mooi, jong paardje; - en Gerdien zo'n oud, ziek paard, dat doodgemaakt moest worden. Nee, ze durfde nù van haar veulentje niet meer te vertellen. ‘Hoor 'es,’ zei ze.... ‘zal ik morgen wéér twee appels voor je meebrengen?’
't Was die dag paardenmarkt in de stad. 's Morgens vroeg al waren de boeren uit de omtrek van het dorp daar heen getrokken, en 't vrolijk gehinnik van hun mooi opgepoetste rossen, de manen met gekleurde touwtjes gesierd, had door de vroege morgen geklonken.... Nu was 't weer stil geworden; alleen de diep | |
[pagina 82]
| |
ingetrapte sporen der paardenhoeven in de van de regen nog zachte wegen vertelden van de bijzondere drukte in de vroegte al. Kees Koenders liep op de nu eenzame grindweg. 't Was er stil en triest. Een natte damp hing over 't wijde land, en ginds, in de verte, leken de bossen wel weggedoken achter een grimmig grijzen nevel. De wereld keek Kees zo verdrietig aan. Dat kwam zeker, doordat Kees zèlf zo verdrietig was. Zou de arme Hans nu nog in zijn stalletje staan? Of zou de vilder hem al hebben weggehaald? Zou hij misschien al ge.... Kees schopte een steen, die voor zijn voeten lag, kwaad weg, - alsof hij al die narigheid, al dat verdriet ook met één nijdige trap wilde wegschoppen. Zijn vuisten wrongen zich samen diep in de zakken van zijn jas.... O, hij wilde wel vechten, slaan, schoppen; hij wilde 't ook wel uithuilen van verdriet. Die arme, ouwe Hans!.... Gisteravond, toen Gerdien zo kinderachtig deed en half huilende vroeg: ‘Vader, en komt-ie dan nooit meer terug?’ had hij zich flink gehouden; maar hij had toch ook een brok in zijn keel gekregen.... Hè, hij wou maar, dat hij een heel rijke baron was, of.... of dat hij ginder, ergens in 't bos, een plekje wist, waar een pot met goudstukken verstopt was in de grond; uit de tijd van de Spanjaarden, of van de Fransen.... en dat hij die er dan stilletjes ging uithalen.... en dan zou hij tegen den vilder zeggen: ‘Afblijven, hoor! 't Is onze goeie, ouwe Hans!’.... Ja, maar als Hans dan al eens dood was....? Boeh! Kees kreeg het warm in zijn toegeknoopte jas. Hij rukte 'em los, en zette het op een drafje.... Dat rare | |
[pagina 83]
| |
denken maakte hem net zo.... zo verdrietig en zo.... zo warm. Hij wou flink zijn, hoor!.... Al was hij een schatrijk heer, dan kon Hans toch niet altijd blijven leven. Nee; maar dan zou hij 't beest toch zèker een fijne stal geven, totdat hij uit zichzelf dood ging;.... en een mooi weilandje met lekker, mals gras.... en.... hè, nee, nou begon hij tòch weer te denken. Nee, hoor!.... Vooruit! Doorlopen! Dan wist hij gauw, hoe 't met Hans aflopen zou. Vader was ziek.... Eigenlijk had Kees het wel een beetje prettig gevonden, dat hij nu naar stad moest, zómaar op zijn eentje, net als een echte koopman. Hij had zijn schoenen aan, en zijn Zondagse jas.... Als het nu maar niet zo'n nare boodschap was. Moeder had hem een dik pak boterhammen meegegeven, in een papier met een touwtje er om. Het bungelde aan de knoop van zijn jas. 't Was voor vanmiddag, als hij terugkwam; ja, maar hij lustte nu ook wel een sneêtje. Even stilstaan. Even losmaken.... Daar kwam al zo'n lekker, glimmend-bruin korstje te voorschijn. Kees hapte; zijn neus diep in 't ritselend papier.... Toen zag hij opeens, - over den papierrand heen, - op een zijwegje, iemand aankomen. 't Was Jobse, de postbode.... Die was zeker naar de boerderij geweest, aan 't eind van het pad, ver het land in. Kees frommelde zijn boterhammen gauw weer weg in 't papier, en liep snel door: Jobse tegen te komen, was altijd aardig. 't Lukte. Juist waar het zijpad uitkwam op de grindweg ontmoetten ze elkaar. Jobse riep al: ‘Ha, jonker.... Hoe komt je neus zo bruin?’ ‘M'n neus?’.... Kees wreef er langs met zijn hand. ‘Schei uit, jô; - hij wordt hoe langer hoe bruiner’.... | |
[pagina 84]
| |
Er was niets van waar, maar Jobse had wel gezien, hoe Kees uit zijn pakje boterhammen snoepte.... ‘Ja, dat komt er van, als je je neus zo diep in 't lekkers steekt.’ Kees lachte een beetje zuinig, en liep met Jobse mee, die met regelmatige tred verder de grindweg opsjokte. ‘Wat hèb je daar voor lekkers? Boterhammen?.... En waar moet je naar toe?’ Kees vertelde van Hans. Het olijke, vrolijke gezicht van den ouden baas verstrakte. ‘Zo, zo!’.... zei hij.... ‘Zo, zo!’ En ze liepen samen zwijgend voort.... ‘Hoor 'es,’ zei Jobse opeens, ‘als ik rijk was, zou ik zeggen: “Hier jongen, heb je een paar honderd rijksdaalders van me, en ga maar gauw een nieuw paard voor je vader kopen”, - maar Jobse heeft geen rijksdaalders.... Hier, heb je drie centen van me. Zie daar maar een hitje voor te kopen op de markt.... Ja, zeker, pak aan; die zijn voor jou. En nou moet jij voor mij deze kranten meenemen, en afgeven bij Goosen “In 't volle vaatje”.... Dan hoef ik dat hele eind niet meer te lopen. Goed voor zorgen, hoor!.... En goeie reis!’ Jobse sjokte weer een zijwegje in naar een andere boerderij. Kees stapte door; in z'n ene hand de kranten voor den herbergier; in z'n andere hand de drie centen.... Jammer, dat Jobse niet vèrder meeging. ‘Tobbers zijn het!.... Tòbbers,’ mompelde de oude postbode in zichzelf.... ‘En 't zijn tòch brave, oppassende mensen, wat ik je zeg!.... Die boerin en die kwaje vent in de stad weten er niks van.’ Daar had hij me zoeven een brief gebracht bij Remme op ‘Ruimzicht’, het mooie boerderijtje in 't broekland;Ga naar voetnoot1) - een brief uit de stad: ‘Handel in fijne vleeswaren’ | |
[pagina 85]
| |
stond er met rode letters gedrukt op de envelop. Hij had een kopje koffie gekregen; - dat gebeurde daar wel meer; en terwijl hij 't op de deel opdronk, had de boerin de brief gelezen; - de boer was naar de paardenmarkt.... Opeens was ze uitgevallen: ‘Zulk volk, zulke stiekemerds!.... Ze krijgen nooit meer één vrachtje van me. Wat denken ze wel. Zeker ons de schuld geven! Nou, maar ik zàl ze bekend maken, daar kunnen ze van op aan. Zulke....!’ En toen hij haar verwonderd had aangekeken en niet begreep over wie ze zich nu eigenlijk zo kwaad maakte, had ze hem de brief toegeduwd: ‘Ja, lees maar 'es. Lees zèlf maar 'es! Een knappe man, die Koenders; een doortrapte bedrieger, ja dàt is 't ie.... Lees maar! En dacht je, dat-ie dat stuk land naast zijn huis ook éérlijk gekregen heeft? Moet je Greve maar 'es over horen. Wie weet, wat hij al die jaren al verdonkeremaand heeft met z'n pakjes bezorgen.... En nou met die kaas, nou zal hij ons nemen! Maar dat zat 'em niet glad.... Zulke....! Nooit één vrachtje meer, krijgt ie, hoor.’ Jobse had de brief gelezen. De chef van de grote winkel in de Breedstraat vertelde er in, wat er gisteren met Koenders was voorgevallen, en vroeg, voortaan dezen onbetrouwbaren vrachtrijder geen commissies meer op te dragen. ‘Ja, maar....’ had Jobse gezegd, ‘die Koenders is toch....’ ‘Wat? Moet jij ze nog vóórspreken?.... Man, praat me er niet van. 't Zijn....! Moet je Greve over horen. En die kent ze....’ Jobse had nòg wat willen zeggen, maar de woordenvloed van de driftige boerin was evenmin te stuiten als 't overlopende water bij 't sluisje achter de boerderij. Hij was maar gauw heengegaan. | |
[pagina 86]
| |
En toen, bij de grindweg, was hij juist den jongen van Koenders tegengekomen. Ja, hij had een grapje gemaakt, maar in zijn hart had hij toch zo'n medelijden gehad.... En nu dat verhaal van 't oude paard er nog bij.... ‘Die mensen worden zwaar bezocht!’ dacht hij, terwijl hij nog eens even omkeek naar Kees. ‘Maar van die kazen-geschiedenis geloof ik niks, nee niks. Dat moet wel een misverstand zijn. En van die praatjes van Greve....? Nee, 't kàn niet waar zijn. En als 't niet waar is, dan vind ik dat gelaster achter iemands rug.... gemeen!’ Jobse rukte geërgerd de tas van zijn heup, zocht de brief voor de hoeve, die hij nù naderde.... ‘Gemeen, ja!’ mompelde hij nog eens.... ‘En ouwe Jobse zal zijn ogen en oren goed openhouden, en kijken en horen wat er gebeurt, en als hij de tobbers hèlpen kan....’ Maar hij schudde 't hoofd. ‘Och, wat zal ik kunnen doen? Niks immers; niks.... Och nee, zo'n ouwe, half versleten postbode tot vrind, - wat hèb je er aan?’
Kees naderde de stad. Hij had de kranten in de herberg afgegeven; hij had nòg eens een paar happen van zijn brood gebeten; hij had lopen bedenken, of hij voor die drie centen van Jobse ook iets moois kon meebrengen voor Tineke....; maar nu naderde hij de stad. En hoe dichter hij kwam, hoe bànger en verdrietiger het daar van binnen in hem werd: Hans!.... Zou Hans al....? Als hij nu maar gauw dat stalletje kon vinden. Vader had gezegd: ‘Je moet het maar aan den brugwachter vragen, die me gisteren geholpen heeft. Hij heeft zo'n rood gezicht en zijn pet staat altijd scheef. Hij zit haast altijd in dat kleine huisje bij de dubbele ophaalbrug; - weet je wel?’ Ja, dat huisje wist Kees wel. In de vacantie ging hij altijd | |
[pagina 87]
| |
met zijn vader mee naar de stad. En later, als hij van school zou zijn.... Hè nee, 't viel weer op hem neer als een slag die pijn deed: hij zou later zelf geen vrachtrijder kunnen worden: Hans was dood misschien, en ze moesten wèg uit hun huis.... Kees zette 't op een draf, alsof hij al die nare gedachten wilde ontlopen. Hij liep over de ongelijke stoepen voor de huizen heen; bij een zijstraat holde hij haast tegen een auto op; in een volgende straat zag hij een galanteriewinkel met allerlei moois, met kleine goedkope dingetjes ook.... O nee, 't was nou niks aardig te blijven kijken, en te zoeken naar iets voor drie centen....! Hans!.... Hans! bonsde het maar in zijn hoofd. Hij schrok. Dáár.... daar wàs de brug al. Nu vragen. En dan nòg even; dan zou hij bij 't stalletje komen, en dàn.... Hij stond al voor 't huisje van den brugwachter. Hij tikte tegen de ruit van de deur. ‘Ja, - kom maar!’ bromde een stem. Kees deed de deur open. Daar zat een brugwachter, maar hij had helemáál geen rood gezicht, en zijn pet stond helemaal niet scheef.... ‘Ik.... ik,’ hakkelde Kees.... ‘weet u ook waar ons paard staat; in welk stalletje?’ ‘Wàt?....’ De brugwachter, die in 't kleine huisje bij een oude, verveloze tafel een visnet zat te breien, keek verstoord op. Hij scheen wel van plan tegen Kees uit te varen, en te zeggen, dat ze hier geen paardenmarkt hielden, en dat hij kwâjongens, die hem voor de gek probeerden te houden, 't wel gauw afleren zou;.... maar toen hij Kees' vreemd-bange gezicht zag, vroeg hij wat vriendelijker: ‘Wat bedoel je? Ik weet van geen peerd.’ | |
[pagina 88]
| |
Kees, eerst hakkelend, toen flinker, vertelde van Hans, die gisteren, hier op de brug, gevallen was, en niet meer op kon staan. ‘O!’ zei de brugwachter, ‘is 't em dàt? Ja, daar ben ik niet bij geweest; m'n kameraad wèl.... Kom maar even binnen. 'k Zal hem roepen. Ga daar maar zo lang zitten....’ Kees zakte neer op een bankje in de hoek naast de tafel, dicht bij een groepje bezems en schoppen en haken.... De brugwachter ging naar buiten, deed de deur dicht: het kleine potkacheltje brandde al, en de warmte moest binnen blijven. Leuk huisje was dat!.... Keek keek even rond. Kees had vroeger met vader meer dan eens voor de opgehaalde brug moeten wachten. Dan had hij 't zo leuk gevonden, stilletjes door de deur of door een van de kleine ramen het wachthuis binnen te loeren. Hè, hij had ook wel brugwachter willen zijn, om dan in zo'n huisje te zitten bij het kacheltje, en een pijpje te roken, en naar alle kanten uit te kijken, als 't daar buiten zo druk, en daar binnen zo veilig was.... Nu zat hij opeens in dat huisje; en nù.... O nee, nu was 't helemaal niet aardig. Hàns!.... Hàns! bonsde het maar in zijn hoofd. Daar kwamen ze al, de brugwachters. Ja, dat was de man met het rode gezicht en de scheve pet. Die bonkte binnen, zo maar met zijn klompen, en zei: ‘Ben jij het jôchie van den vrachtrijder met dat mooie peerd? Kom maar hier, dan zal ik je wijzen, waar je heen moet.... Zie je daar die zijstraat? Ja, die bij dat gròene uithangbord.... Nou, die ga je in, en dan de eerste steeg links, hoor.... Bij Van Klaveren moet je zijn. Eerst een poortje door.... En de vilder woont daar aan de overkant....’ | |
[pagina 89]
| |
Kees' hart bonsde.... Hij wilde den brugwachter bedanken; maar zijn keel scheen dichtgeschroefd. De man was zijn huisje al weer binnen, de deur was al dicht.
Kees kwàm in de steeg. Zij stond vol rijtuigen: boerententwagentjes, tilbury's, brikken, die in lange rij dicht tegen de ene zijde der steeg geschaard, aan de andere zijde een nauwe doorgang lieten. 't Waren voertuigen, waarmee de boeren naar stad gekomen waren en die hier tijdens de markt een plaatsje hadden gekregen, terwijl de paarden verhandeld of ergens in stallen ondergebracht werden. Hier en daar was geroep van stemmen, en gelach. Maar aan 't einde der steeg, die op een plein uitliep, waar klaarblijkelijk de markt gehouden werd, was 't al héél rumoerig. Kees scharrelde bang en bedrukt langs al die wagens heen; niemand lette op hem.... Dáár, juist in een erg stil gedeelte van de lange steeg, zag hij ineens een oud, verschunnigd bord tegen een grauwe muur gespijkerd: W. VAN KLAVEREN In die muur was een poortje.... Dáár is 't. De toegang naar 't poortje is vrijgelaten. Kees' hart bonst. Daarachter is Hans, òf - hij is er niet meer. Ja, want hier schuin tegenover woont de vilder. T. WErveLEND staat er met stakkerige letters op een bordpapier ge- | |
[pagina 90]
| |
tekend, dat achter een van de groezelig-vuile ruiten leunt. Wat nu....? Zal Kees maar áánkloppen bij den vilder? Daar moet hij toch eigenlijk zijn.... Hij durft het niet goed. Nee, eerst nog even kijken in 't stalletje. Even Hans zien, als hij er nog staat.... Kees doet het poortje los: een vuile, rommelige binnenplaats en dáár, in die hoek, het stalletje. Kees loopt er op toe; zijn bevende hand rinkelt de klink los; het stalletje is zo donker; - zijn ogen kijken bang en groot: Hans, Hans, waar ben je?.... Hàns? ‘Wat mô-jij daar?’ buldert opeens een ruwe stem, en met een forse greep in de nek wordt Kees achteruitgerukt. ‘Ik.... ik wou....’ ‘Jij wou niks!.... Er uit, zeg ik je. Je hebt hier niks te maken, kwaje aap!.... Er uit!’ Kees kreeg een duw, dat hij over het binnenplaatsje heenstrompelde, en bijna tegen de muur aansmakte. ‘Nee baas,’ hakkelde hij,.... ‘ik wou alleen maar even kijken, of....’ ‘Even kijken?.... D'r is hier niks te kijken. Er uit!....’ En de nijdigerd schopte naar Kees, die alleen door een vlugge sprong de schop nog net ontging. Kees stond nu vlak bij het nog half-open poortje, en zag den ruwen kerel, die de staldeur weer dichtgesmakt had, opnieuw op hem afkomen: ‘Ben je d'r nòg niet uit?.... Er uit, zeg ik je, of ik zàl je....’ Zijn lange arm met de geweldig grote hand maakte een zwaai, om Kees een klap te geven, die hem zeker midden in de steeg zou doen neertuimelen. Maar toen.... toen, plotseling toch, scheen in Kees de heftige schrik om die onverwachte overval van den | |
[pagina 91]
| |
[pagina 92]
| |
ruwen vent wel weggezakt;.... toen, plòtseling werd er iets anders wakker in Kees. 't Bloed vloog hem naar 't hoofd; zijn hele lijf trilde, zijn bevende handen krampten zich tot vuisten saam. ‘Ja,.... ja!’ schreeuwde hij schor.... ‘Sla me eens, slà me eens, als je durft!.... Ik, ik ben tòch niet bang voor je, hoor!....’ Tranen sprongen in zijn ogen, tranen van kwaadheid. ‘Mijn paard, hoor!’ schreeuwde hij,.... ‘ik moet mijn paard hebben!’ O, 't dwarrelde zo vreemd door Kees' hoofd; hij begreep eigenlijk zèlf niet goed meer, wàt er gebeurde.... Maar die vent, die was de vijand! En Kees vocht niet voor zich zèlf, hij vocht voor den armen Hans; en hij wist zèlf niet eens waaròm.... Toen de man, die even geweifeld had bij Kees' plotselinge opstuiven, hem tòch weer grijpen wilde, om hem 't poortje uit te stoten, - tòen rukte Kees zich wild los, sloeg en trapte met handen en voeten, huilde en schreeuwde: ‘Los, laat me los! lelijke dierenbeul.... Los, hoor! Ik zal Hans tòch terug hebben, hoor!’ De man raakte even in de war door Kees' woest gespartel. Hij liet hem los, een ogenblik.... En Kees vlóóg weer naar 't stalletje terug, trok de deur los, stoof naar binnen. ‘Hans! Hans!’ riep hij angstig.... Och, het stalletje was.... leeg. Leeg!.... Toen knakte zijn boosheid, zijn wilde moed neer.... Hij snikte het uit. Hij liet zich met zijn hoofd op zijn arm tegen het houten schot vallen; zijn lijf schòkte van opwinding en verdriet. Den man achter hem scheen hij wel opeens helemaal vergeten. | |
[pagina 93]
| |
Hans!.... àrme Hans! bonsde het in zijn hoofd.
Nu begreep die man, dat er toch wel iets bijzonders was met dien jongen. Hij had daareven, van uit het voorhuis bij Wervelend, den paardeslachter, den rakker zómaar op zijn tenen het poortje zien binnengaan; zo'n brutale aap! Hij had dadelijk gedacht: ‘Die heeft niet veel goeds in z'n zin’; en hij was hem nagevlogen en had hem in de nek gepakt.... Maar nu, nu begreep hij dien jongen zelf niet meer. En toch, ruwe, nijdige vent, die hij was, greep hij Kees bij de arm, rukte hem naar buiten, beet hem toe: ‘Zeg op, kwaje aap, wat moet jij in mijn stal doen?’ Kees kreunde; - al zijn fierheid, zijn wilde durf, al zijn boosheid scheen wel opeens gebroken. ‘Ik.... ik moest.... ik moest gaan vragen, of ons paard al....’ ‘Wat?.... Een peerd? Wat moet jij met een peerd?’ Kees verstond niet eens, wat de man zei. ‘Is-'t-ie nou al dood?....’ vroeg hij angstig. ‘Dood?.... Wie is er dood?’ ‘Onze ouwe Hans.... Hij was gevallen.’ Toen begon de man iets te begrijpen. ‘Wie bèn jij eigenlijk?’ vroeg hij. ‘Ik ben Kees Koenders,.... en mijn vader is ziek, en toen moest ik....’ Hortend en stotend probeerde Kees te vertellen, wat hij eigenlijk doen kwam. Opeens trok er een ruwe grijns over 't gezicht van den man. ‘Ha, ha, ha!’ lacht hij, ‘is dat allemaal om dien ouwen knol? Waarom sluip je dan zo stiekem, net als een inbreker, de plaats op?.... 't Is me nogal een mooi peerd om er zoveel heibel over te maken.... Kom mee!’ De man liep weg.... ‘Kom maar mee!’ riep hij nog eens. | |
[pagina 94]
| |
Aan de ene zijde van het plaatsje, was een oude, verweerde schutting met een scheefgezakte deur. En àchter die schutting wéér een plaatsje, nòg kleiner en nog rommeliger dan 't andere: 't leek eigenlijk veel op een vuilnisbelt, zo vol lag het met allerlei afval: oude stukken plank, roestig ijzer, half vergaan stro, gebroken dakpannen.... En tussen dat alles in was een bos spichtiglange brandnetels, hoog opgeschoten. 't Rook er vochtig en vies. ‘Kom maar hier!’ Kees volgde den man naar achter de schutting. En.... ‘Hans!.... Hàns!’ Met een schorre kreet schoot hij op 't oude paard af, dat daar in een hoek van 't schunnige plaatsje met zijn schonkige lijf tegen de muur stond aangezakt, zijn poten diep gewoeld in 't modderige vuil. Het beest scheen die stem dàdelijk te herkennen. Het tilde de moe neerhangende kop op, spitste de oren. ‘Hans!’ Kees klopte hem op de nek. Kees streelde hem over de neus.... Het arme dier herkende den kleinen baas. Er liep een rilling langs zijn oude huid, er kwam een glans in zijn doffe ogen, en opeens legde hij de zware kop zomaar op de schouder van den jongen.... Kees moest zich even stevig houden, om niet ineen te knakken, zó zwaar was die kop. Even scheen de ruwe vent daarachter hem zich toch wel te schamen, dat hij 't paard hier, zomaar in de open lucht en tussen al die rommel, had neergezet. Koendershad hem gisteren toch al een gulden gegeven voor 't gebruik van 't stalletje en voor wat voer.... | |
[pagina 95]
| |
‘Zo'n knol! Er is niks aan verloren, hoor!.... Ik kon gisteravond mijn stal veel beter gebruiken voor een paar mooie boerenpeerden. Dat ouwe mirakel moest maar naar buiten, hoor!....’ Gisteravond!.... Dan had het arme beest de hele nacht in de regen gestaan? 't Was.... 't Was.... Kees greep Hans bij de halster.... ‘Kom maar, Hans.... kom maar!’ Hij probeerde het paard op 't nauwe plaatsje te kéren. ‘Ja, vooruit maar met dien knol. En maar gauw ook, hoor! Anders reken ik nog meer.... En je moet maar tegen je vader zeggen, dat de vilder hem niet hèbben wou. Hij kan nog wel betere peerden krijgen om te slachten, dan dien armzaligen scharminkel.... Allo, peerd, vôrt!’ Hans kreeg een stomp in zijn zijde en schonkelde op zijn stijve poten tussen de rommel door naar de schuttingdeur. ‘Kom maar, Hans!.... Kom maar! Vooruit maar, Hans!’ Kees moedigde het dier aan, en trok met alle macht aan de halster om 't door de nauwe deur te krijgen, - om hem maar gauw te verlossen uit de handen van dien dierenbeul, - om hem.... O, diep in Kees' hart was de grote blijdschap: De vilder wilde Hans niet hebben. Fijn!.... En Hans gaat weer mee naar huis, vàst!.... ‘Kom maar gauw, Hans!.... Vôrt, Hans!’ Hij scharrelde met het paard het poortje door, de steeg in, en bemerkte eerst toen hij enkele huizen vèr was, dat hij, in zijn haast om met Hans maar gauw wèg te komen van die vreselijke plek, de richting van de markt was ingeslagen.... Omkeren? Ja, maar dat kòn haast niet: de wagens maakten de steeg veel te nauw: - en dan moest hij ook weer dien Van Klaveren voorbij.... Kijk, | |
[pagina 96]
| |
die stond nu weer bij den vilder op de stoep, met nòg een man. Dat was zeker de vilder-zèlf. Ze keken hem na en ze lachten.... Nee, niet omkeren. Dóórlopen nu maar. En dan op de markt maar even de weg vragen.... ‘Vôrt, Hans!’ Hans sjokte door. 't Was, of 't beest het voelde, dat hij nu weer in goede handen was, - of hij nu wel dubbel zijn best wilde doen. ‘Kom maar, Hans, kom maar, jongen!’ |
|