Gerdientje
(1940)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| |
VI. AvondKees kwam in het dorp. De lantaarns brandden nog niet; maar de grote lamp in 't bakkerswinkeltje was al aangestoken. Haar licht glinsterde over de flessen met lekkers, en glansde over de versgebakken, glimmende krakelingen, die vlak voor de ruiten lagen, een hele plaat vòl. Die lamp wierp ook een rossige lichtschijn over de stoep en de straat vóór 't winkeltje.... En als muggen naar de vlam van een kaars, was een troepje dorpsjongens naar dat mooie, lichte plekje in het schemerduister toegezwermd. Ze knikkerden: ze schreeuwden en stoeiden. En kleine Jan van den meester, die buiten blijven mocht, tot de lantaarns werden aangestoken, drukte zijn neus tegen de ruiten van 't winkeltje, om maar heel dicht bij die lekkere, glimmende krakelingen te zijn. De dikke bakkerin stond achter de kleine toonbank trommels leeg te maken. De hele koekjes werden zorgzaam bewaard, maar de kleine stukjes en de kruimels schudde ze uit op een los deksel, dat op de toonbank lag. Ze hoorde het geschreeuw en gejoel daar buiten wel, zo vlak onder haar raam; maar ze werd er niet kwaad om. Welneen! Dat was àltijd zo, als de lamp van háár winkeltje het eerst op was. Ze vond het eigenlijk wel aardig. Ze hield van kinderen. Zelf had ze ook eens een jongetje gehad, een allerliefst kereltje; maar hij was ge- | |
[pagina 63]
| |
storven toen hij pas drie jaar oud was. Och, wat was dat al lang, làng geleden!.... Hield ze dáárom zoveel van de vrolijke kinderen? En joeg zij ze dáárom nooit van haar stoep? Ze ruimde haar trommels op; ze keek eens tussen haar flessen door naar buiten; - en ze glimlachte. Teno wrong ze zich door de nauwte heen, tussen de toonbank en de grote broodkist, en schommelde naar de deur: het deksel met kruimels, hoog opgetast, voor zich uit. Vrolijke hartelijkheid straalde uit haar goedige ogen. Haar hele gezicht lachte.... Het belletje rinkelde.... De jongens zagen haar komen in de deuropening, haar èn haar kruimels. O, en ze begrepen het! Ze vergaten hun spel, hun geschreeuw, hun gestoei; en drongen, half brutaal, half verlegen op haar toe. Maar - ze had er de wind onder.... ‘Nee, nee, dat gaat zó maar niet. Je krijgt àllemaal wat! Maar netjes op een rij, met je rug tegen het raam.... Ja, ja, zó gaat het goed! Mooi zo, ja. In je pet. Niet in je handen, anders verlies je de helft.... Kijk nou zo'n kwibus, die wil dat lekkers binnen in z'n pet hebben; bah!.... Bovenop je pet, welja, da's veel beter. Maak maar een kuiltje. Ik zal eerlijk delen, hoor. Geduld!’ En die wilde, rumoerige rakkers stonden als zoete jongetjes op een rij. De grote Huib van den smid maakte een kuil in zijn pet met z'n elleboog, alsof hij die elleboog er doorheen wilde duwen, zó diep. Dan kreeg hij misschien wel 't meest. En kleine Jan van den meester hield zijn muts zo goed op als de anderen. En Rika maakte gauw een kuiltje in een punt van haar schort.... Zulke heerlijke banketkruimels zómaar voor niks! | |
[pagina 64]
| |
‘Vooruit, jij er ook bij. Jij bent net zo goed een kind van me als die allemaal.’
Toen kwam juist Kéés voorbij, keek even wat daar gaande was voor 't winkeltje. ‘Ha, Kéés!’ riep er een. De bakkerin keerde zich om; zag hem. ‘Vooruit, jij er ook bij. Jij bent net zo goed een kind van me als die allemaal.’ Kees, een beetje verlegen, weifelde even; maar hij ging toch ook in de rij staan, kreeg ook de bodem van zijn | |
[pagina 65]
| |
pet vol.... Zulke heerlijke banketkruimels zómaar voor niks!
Daar ronkte opeens het geluid van een motorfiets door de straat; het waarschuwend getoetoet van de signaalhoorn scheurde de stilte. De motor stoof voorbij; een eind verder, voor het huis van den dominee, stopte hij. De bakkerin keek hem na.... Even staakte ze haar uitdeling, schudde meelijdend haar hoofd.... ‘Och, dat stakkerdje!’ zei ze zacht. De jongens hadden de buit binnen. Twee gingen op de stoep zitten, om het lekkers maar gauw naar binnen te werken; kleine Jan stoof dadelijk naar de overkant, naar huis, om zijn zo onverwachts verkregen schat aan vader en moeder te laten zien; de anderen zwierven de straat in. Kees....? Hij proefde eens, maar wilde dat heel lekkere, - er zaten krenten tussen ook, - toch maar liever bewaren voor straks, voor thuis,.... als váder er weer was. Vader!.... Kees tuurde alweer de duistere straat langs. Nee, er was géén kar te zien. Bij den smid niet; bij den kruidenier niet; voor 't kleine postkantoortje niet; - nèrgens. Zou hij dan maar doorgaan en de grindweg opgaan? De lantaarnopsteker sjokte voorbij. Nu gingen de lichten op; nu werd het ècht avond.... O, en nu was vader er nòg niet. Toet-toet!.... klonk de motor-hoorn voor 't huis van den dominee. En dadelijk daarop een gelach en een geklepper van klompen door de stilte van de straat. Kees kwam de kleine herberg voorbij.... Zou de herbergier misschien iets van vader weten? Kees had hem vanmiddag na schooltijd, netjes aangekleed thuis zien komen op zijn fiets, met een rond pakje onder de arm. Hij | |
[pagina 66]
| |
was zeker naar stad geweest. Zou hij vader misschien ergens gezien hebben? Kees gluurde door een spleetje onder de gezakte gordijn door naar binnen. Als de herbergier nou alléén was.... Toet-toet!.... klonk ginds weer de motor-hoorn met korte, afgebroken stoot. Kees gluurde. O nee, er waren nog meer mannen daarbinnen. Ze lachten, en één sloeg met z'n vuist op tafel; de glaasjes dansten.... Nee, Kees durfde niet zómaar naar binnen te gaan. Vooruit, hoor! Doorlopen nu maar! Hij zette draf. ‘Toet-toet-toet!’ Ah, nu zag hij het, wie dat deden. 't Waren een paar jongens, die telkens naar de motor slopen, gauw even in de grote gummibal van de hoorn knepen, en dan schaterend van schik weer wegstoven.... Kijk, het dienstmeisje van den dominee doet de deur open. Zij ziet de jongens wegstuiven. Ze balt haar vuist. Ze zegt wat.... Dan gaat ze weer naar binnen. Kees is vlakbij.... O, 't is de motor van den nieuwen dokter. Ziemaar! Het licht van een lantaarn een paar huizen terug, glimt net op dat kleine plaatje achter op de fiets: een wit schildje met een rood kruis er op. Daaraan kun je altijd zien, dat het een fiets, of een motor, of een auto van een dokter is.... Kees schrikt er eigenlijk een beetje van. Hij kijkt het mooie domineeshuis aan. Ja, zie je wel, dáár op die ene bovenkamer is licht; maar de gordijnen zijn gezakt, en - 't is raar - 't is net, of dat licht zo somber, zo verdrietig door die gordijnen heen schemert.... Ja, hij weet het wel: Beppie, het lieve, kleine kindje van den dominee, is ziek, héél erg ziek; dagen lang al. Vanmorgen, voor schooltijd, is de dokter er ook al geweest. En nu al wéér. Nou, en dàn is het | |
[pagina 67]
| |
erg.... Beppie is net zo oud als Tineke thuis. Ze zijn op dezelfde Zondag gedoopt.... O, als Tineke nou eens zo ziek was! Toet!.... Weer waren een paar jongens nadergeslopen; de voorste knéép.... Maar toen schoot Kees vooruit. 't Was opeens of hij dat lieve, zieke kindje daarboven hèlpen moest. Hij beet den plaaggeest toe: ‘Blijf je er àf, jô.... of niet?’ De jongens, even geschrokken, stoven achteruit; maar toen zij zagen, wie 't was, die hen zo schrikken deed, kwamen ze terug, dàdelijk.... En Huib van den smid, de grootste, de sterkste, daagde uit: ‘Er afblijven?.... voor jou zeker?’ ‘Ja - voor mij!’ ‘Kijk, zo'n opschepper!...., 't is jouw motor niet.’ ‘En je blijft er tòch af!’.... Kees voelde de boosheid kloppen in zijn keel. En al waren ze nu ook met z'n drieën, en al was die grote Huib er bij, hij wilde dan toch wel eens zien, wie 't nou zou durven wagen, nòg eens in dat ding te knijpen. Wisten ze dan niet, dat daarboven....? Hij ging vlàk bij de motor staan, vlàk bij de hoorn; zijn rug er bijna tegen aan.... En als ze durfden.... Maar opeens stoven ze weg, alle drie: de deur van het domineeshuis ging open. Zij zagen het, en maakten benen. Kees, die met zijn rug naar de deur stond, zag het niet. Daar kwam iemand met een vlugge sprong de stoep af.... o, en toen werd Kees opeens door een stevige hand bij zijn ene oor gegrepen, dat hij 't wel uitschreeuwen wilde van onverwachte schrik, en onverwachte pijn. 't Was de dokter. | |
[pagina 68]
| |
‘Zo, dekselse kwâjongen, doe jij dat telkens?’ ‘Nee, nee.... ik....’ ‘Dat vervelende getoeter! En daarboven ligt een doodziek kindje. Je moest eigenlijk een duchtig pak slaag hebben....’ ‘Nee, meneer.... au! au!.... Nee, ik deed het niet.... au!.... Die andere jongens....’ ‘‘Ja, natuurlijk, nu nog een ànder de schuld geven ook. 't Staat je mooi!.... Ga weg, nàre jongen....!’ Kees kreeg een duw; hij wankelde. De dokter sprong in 't zadel, zette de motor aan. Kees hakkelde nog.... ‘Nee, dokter, vàst.... ik wou juist....,’ maar 't geronk van de motor maakte zijn woorden onverstaanbaar. De motor schoot vooruit, en de dokter tufte weg in snelle vaart.
Daar stond Kees. Zijn ene oor gloeide als vuur; zijn wangen gloeiden nog meer.... Schrik, verlegenheid, boosheid, verdriet verdrongen elkaar in zijn hart. En daar, aan de overkant,bij de hoefstal van den smid, klonk een onbedaarlijk gelach.... O, die jongens daar, wat hàdden ze een dolle, dòlle jool. Huib sloeg zijn handen op zijn knieën van pret.... Die Kees, die sukkel! Hij wou het zoete joggie zijn, en nou kreeg hij om z'n oren; en zij lekker niet. O, 't was om te gieren! Zo'n sul! | |
[pagina 69]
| |
Kees hoorde hun spottend lachen; hij zag ze zich wringen van dolle pret.... Hij had wel op ze af willen vliegen en met zijn vuisten hen op hun koppen willen beuken.... Hij had het wel willen uithuilen van schaamte en verdriet en kwaadheid. Maar - hij holde weg, de dorpsstraat door, naar de grindweg toe.... Hij dacht aan zijn vader. ‘Opschepper!.... Opschepper, net goed!’ schreeuwden de jongens hem na. Hij rende door. O, dat gloeiende oor was niet erg, maar daar van binnen, dáár was de pijn zo bitter. Had die dokter nu maar even, èven willen luisteren. Had hij hem nu maar èven willen geloven; maar hij was zo kwaad, en hij had zo'n haast!.... En toch - diep, heel diep in Kees' hart, was het heerlijke: ‘Ik heb het tòch niet gedaan. Ik wou Beppie tòch juist helpen.’
Een lichtje in de verte! Zou dàt....? Kees bleef even staan. Hij was juist de grindweg ingeslagen. 't Lichtje naderde. 't Naderde snel. O nee, dat kòn de kar niet zijn; hij hoorde ook helemaal geen geknars of gerommel.... 't Was een fiets. En toen die fiets voorbij was, lag daar weer de diepe, zwarte donkerte voor hem. Op de grindweg stonden geen lantaarns, en Kees moest voorzichtig voortstappen, en de donker-schimmige bomen langs de kant goed in 't oog houden, om niet van de weg te raken. Een vreemde bangheid bekroop hem. Hij vergat de jongens, hij vergat den dokter, hij vergat die bittere pijn daar van binnen.... Als vader hier ergens in de donker eens een ongeluk gekregen had! Als hij nu eens ergens lag langs die stille weg; en niemand | |
[pagina 70]
| |
voorbijkwam om hem te helpen. Als hij.... 't ging als een steek door Kees' hart.... als hij eens dóód was! Kees zette gang, hoe donker 't ook was.... Hij wilde zijn armen vader zoeken gaan; zoeken, al was het ook nòg zo ver. 't Was zacht beginnen te regenen. Soms joeg er uit het donkere land hem een nijdige windvlaag tegen, en de sprikkelregen sloeg hem plagend in 't gezicht. Hij struikelde soms; eens, toen hij te dicht langs de bomen liep, haakte zijn voet achter een hoge, boven de grond uitstekende wortel, en zat hij opeens op beide knieën in het natte gras.... Hij scharrelde toch weer verder.
Opeens.... daar pinkelt iets in 't duister.... een lichtje, ginds. Is het op de weg? Is het misschien ergens terzijde in een huis?.... Het beweegt. Zou het wéér van een fiets zijn? Maar dàn zal Kees aan den fietser vragen, of die soms een kar gezien heeft met een paard en een man.... Maar dat licht komt niet dichterbij, - en 't beweegt tòch. Een fiets gaat toch veel sneller. Zou het een boer zijn, die met een lantaarntje bij zijn huis loopt?.... Nou is 't wèg, opééns!.... Neen, daar is het weer.... Kijk, 't beweegt zacht op en neer. Kees is even stil blijven staan. Vooruit, hoor!.... 't Moet wel een fietser zijn, want vader heeft twee lantaarns aan de kar. Maar Kees zal vràgen, Kees zal ròepen in het donker: ‘Wacht even! Hebt u ook een paard en wagen gezien?’.... Als die fietser dan maar niet schrikt. Kees hompelt met zijn klompen over de weg, zo hard hij kan. Misschien hoort de fietser hem dan wel aankomen; | |
[pagina 71]
| |
maar de grindweg is zo zacht van de regen: je hoort het bijna niet.... Kees probeert een liedje te fluiten, dat de fietser hem merken zal; maar het geluid sist weg tussen z'n lippen: hij kàn het niet. Hij hoest, hij kucht; maar de nijdige wind slaat al dat gerucht weg.... Kees wordt er schrikkerig van. En tòch loopt hij door. Het lichtje komt dichterbij. Het maakt een bocht.... Zie je wel, dat is juist goed, want de weg maakt ginds ook een bocht. Ja, hoor, 't is vast een fietser; - maar 't gaat zo langzaam. Vooruit, hoor! Nog even flink doorstappen. En dàn.... dan roepen: ‘Ho, baas! Ho, even!’.... Hè, z'n keel is zo vreemd, zo droog. Daar kòmt het licht.... Nu is het rècht voor hem uit, maar nog zo vèr. Zal hij....? Hij schraapt zijn keel, hij wil weer fluiten gaan, hij hompelt zijn klompen op en tegen elkaar. Het lichtje nadert, heel, heel langzaam. Het staat stil een ogenblik. En 't komt toch weer dichterbij. Boeh! Kees wordt er eigenlijk een beetje griezelig van; maar hij schokt met z'n schouders, alsof hij dat griezelige van zich wil afschudden.... Bah, wat 'n flauwe jongen is hij toch.... Vooruit, hoor! ‘Hé, baas!’ roept hij, - schor. De wind slaat zijn woorden terug. ‘Hé-é, báá-áás!’ schreeuwt hij. Zijn stem klinkt zo vréémd. Hij schrikt er zèlf van. En dan opeens is het weer zo griezelig stil; de wind blijft ook weg. Stil 'es!.... Hij hoort wat. Er kraakt wat. Er knerpt iets zacht op de grinderige weg. Er rammelt en knarst iets.... wielen! Kees' hart bònst. Er beeft, er trilt iets door zijn benen, | |
[pagina 72]
| |
zijn armen, zijn lijf! O, het is, het is.... Kees vliegt vooruit: ‘O, vader, vàder!.... ben u het?’ Het lichtje maakt een vreemde zwaai. De man bij de kar schrikt heftig van de plotselinge schreeuw, daar een eind voor hem uit in de donker. Hij verstaat de woorden niet, hij herkent die stem niet.... Wat mòet dat? Wat is dat? Maar veel tijd om te denken heeft hij niet. Daar komt wat aanstuiven, recht op hem af.... Hij laat zijn kar los. Hij balt zijn vuisten; klaar om te vechten, klaar om dat donkere, dat op hem aanvliegt, van zich af te stompen.... Daar is het al; 't komt in de lichtschijn van de lantaarn. O, 't is maar een jongen.... ‘Vader, vader!’ schreeuwt die jongen en stuift tegen hem aan. ‘Kees!.... Kee-es!’ hakkelt die vader, in blijde schrik. En tussen de armen in, die vechten en stompen wilden, drukt die vader z'n jongen tegen zich aan.... ‘Kees, jongen.... Wat is dat? Wat moet dat?’
't Was een trieste geschiedenis. Daar wàs vader nu, en daar was de kar; maar.... Hans, waar was Hans? Hans was daar ergens in de stad, in een oud, vuil stalletje achtergebleven. Hij kon niet meer naar huis. ‘Ja, jongen, dat zal ik straks wel 'es vertellen, thuis.... Laten we nou maar opschieten. 'k Ben blij, dat je me helpen komt.... Zo ja, dit touw over je schouder, en rustig trekken, hoor. Niet rukken. Langzaam aan maar.... Vooruit!’ Vader hijgde van moeheid. Dit laatste eind, nu de weg door de regen zo zacht geworden was en de wielen zo zogen in het vocht, was 't zwaarste. Toch greep hij weer de bomen van de kar, en zette aan. Nu zijn jongen hem hielp, zijn sterke Kees, zou 't wel gaan.... ‘Vóóruit!’ | |
[pagina 73]
| |
Kees trok!.... Heerlijk was dat. Nu was zijn vader er toch weer, en hij had geen ongeluk gekregen, en hij was niet dood.... Heerlijk zo te trekken, te trèkken als een paard. 't Was net, of hij vader nu thuis bracht, of hij vader nu gered had uit duizend gevaren en hem behouden weer bij moeder terugbrengen ging.... Trekken maar, trèkken! Heerlijk.... Heel in de verte pinkelden de dorpslichten al. Oude Hans had het opgegeven in stad, hij was in elkaar gezakt. En vader had, toen hij geen geschikt ànder paard huren kon om thuis te komen, ten einde raad, maar 't koene besluit genomen, zèlf de kar te trekken. Er was - gelukkig maar - niet véél vracht vandaag. Hij was een krachtige vent, sterk als een paard; maar 't was hem toch tegengevallen, en duchtig ook. Hij kòn bijna niet meer.... Gelukkig, nu zou zijn trouwe Kees hem helpen.... Volhouden nu maar; een half uurtje nog volhouden.... Och, 't was toch zo'n verdrietige, bitter verdrietige dag geweest. Dat arme peerd! En dan die onbegrijpelijke geschiedenis met de ene kaas, die verdwenen was; en dat eindeloze sjouwen voor de kar - wel twintig maal had hij gerust, - en dan al dat àndere.... ‘Vooruit, Kees!.... rustig doortrekken, hoor. Niet te hard, anders word je veel te gauw moe.’ Hij zei het, om al die verdrietige gedachten van zich af te schudden. Het plotseling verschijnen van Kees had zijn moed weer even doen opvlammen.... Kijk, daar pinkelen al zo vriendelijk de dorpslichten hem tegen. Daar zal hij zijn vracht kwijtraken, en dan nog een eindje, dan is hij thuis.... Thuis, ja; - maar 't is zijn huis niet meer. ‘Zou Hans nog beter worden, vader?’ ‘Vooruit nou maar, jongen, thuis hoor, thuis vertel ik alles.’ | |
[pagina 74]
| |
‘Ja vader, en die opscheppers van Greve, die Huib en Bert, hebben Gerdientje van de wagen laten vallen; maar 't is niet erg, hoor.’ ‘Wat?.... Nou ja, maar vertel 't me thuis maar 'es. Als we nou maar eerst thuis zijn!’ Vader kòn bijna niet meer van moeheid; hij had zijn krachten danig overschat. ‘Stil nou maar, jongen!.... Thuis, hoor!.... Nou moeten we trekken! Vooruit, hou je goed!’ En zwijgend zeulden die twee de kar door de donkere avond; zwijgend droegen ze samen hun stil verdriet.
Ze waren thuis gekomen; - eindelijk. Vader, doodmoe, zat, in zijn stoel neergezakt, nog eens te denken aan alles, wat er die dag gebeurd was.... Hij had geprobeerd wat te eten; maar 't smaakte hem helemaal niet: moeder had alles maar weer weggeruimd. Hij had zijn pijpje aangestoken, maar 't toch weer neergelegd, en 't was al lang weer uitgegaan. Hij had verteld.... Vertellen ja, dat ging nog het best. Die moeder en die kinderen keken hem aan met ogen, die zeiden: Vertel maar, vertel maar alles. Wij horen bij u, hoor. Wij zullen samen al het verdriet wel dragen. Hij had verteld van de kaas.... In de herberg had hij er veertien geteld, net zoals Goosen zei. Maar in de winkel, bij den norsen chef....? 't Was er druk: hij had de kaasjes maar gauw in een hoekje gestapeld, en - dom genoeg - ze niet geteld. Anders was hij altijd zo secuur, maar vandaag scheen hij wel helemaal in de war te zijn geweest. Hij had zijn briefje afgegeven en voor veertien kazen geld ontvangen, dat hij bij Goosen in de herberg moest afgeven. De boer van ‘Ruimzicht’ kwam daar dikwijls, haalde het wel eens op.... Hij was al weer | |
[pagina 75]
| |
buiten, verschikte nog wat aan de vracht van zijn kar.... En opeens kwam de chef de winkel uitstuiven: ‘Zeg, als je me nou bedotten wil, moet je vroeger opstaan, hoor!.... Ja, ja, voor veertien kazen geld ontvangen en er dan, stiekem, maar dertien in een hoekje stapelen. Nee man, dat gaat maar zó niet. Geef hier die veertiende, wáár is-'t-ie?’ Koenders was geschrokken; hij was kwaad geworden, dat die vent hem voor een bedrieger aanzag; hij had een bits antwoord gegeven, en was gaan zoeken in zijn kar.... Onbegrijpelijk! De kaas was er niet. Hij had den chef dadelijk het geld van die ene kaas teruggegeven en gezegd: ‘Dan zal ik den boer die ene wel uit mijn eigen zak betalen. Denk je, dat ik een dief ben?.... 't Is gek, ik begrijp er niks van....’ Maar de man had gelachen...., vals gelachen. ‘Jonge, jonge, dàt snijdt je door je hart.... Als je nergens van weet, als je zo onschuldig bent als een kind, en ze verdenken je dan, en ze kijken je aan alsof je een gemene bedrieger bent.... Dat is verschrikkelijk.’ ‘Ja, vader,’ zei Kees opeens.... ‘Nou! want toen de dokter me aan mijn oor....’ Maar vader luisterde niet eens, vertelde door. ‘En toen bij de ophaalbrug.... Jonge, jonge, alle ongelukken kwamen toch ook bij elkaar;.... bij de ophaalbrug zakte Hans in elkaar. “Vooruit, Hans,” schreeuwde ik verschrikt, “vooruit!” En ik trok hem bij zijn kop, ik stompte hem,.... 't gaf niks. Ik nam de zweep, misschien zou dàt helpen; - ik sloeg hem over zijn magere rug. En 't beest keek me aan met zijn grote, angstige ogen, alsof hij zeggen wou: Baas, waarom doe je dat nou? Ik wil wel, maar ik kan niet meer. Dat weet je toch wel?.... Ja, ja, beesten kunnen niet praten, maar | |
[pagina 76]
| |
je kunt ze best verstaan. Hij rilde, en lei zijn kop op de straatstenen neer. Dat betekende zeker: Laat me hier maar liggen; laat me hier maar doodgaan.... Maar het mocht niet. Er kwam een politie-agent aan; en de brugwachter; en er stond een heel kringetje mensen omheen; en de een zei dit en de ander zei dat.... Maar Hans mòest opstaan, Hans mòest weg. Wij belemmerden het verkeer: er stond al een tram te wachten, en een auto, en een verhuiswagen.... Toen hebben ze me geholpen, Hans uit te spannen en de kar terug te trekken. En toen.... ja, toen moest het maar: Ik trok Hans bij de kop, zo hard ik kon, de brugwachter sloeg hem met het dikke eind van de zweep, een grote kerel schopte hem tegen zijn rug: toen moest het arme beest wel. Hij snoof van angst en ineens probeerde hij 't weer op zijn poten te komen, maar hij zakte weer neer. En nog eens ging het: “Huup, peerd. Huup, knol!” - Toen stond-ie. Och, hij beefde zo; hij stond te trillen op z'n poten.... “Kom maar, Hans, kom maar, jongen,” zei ik, en klopte hem 's op zijn hals alsof ik 't weer goed wou maken. En toen heb ik hem, zachtjes aan maar, naar een stalletje in de buurt gebracht. Ik zag het wel: 't beest kòn niet meer terug naar 't dorp.’ ‘Vader,....’ klonk opeens Gerdientje's bange stem, ‘vader, en komt-ie nou nóóit meer terug?’ ‘'k Denk het niet, hoor.... 'k Ben nog even naar den vilderGa naar voetnoot1) geweest, maar de man was niet thuis. Hij zou van avond nog gaan kijken bij Hans, of 't dier nog wat waard was voor de slacht.... Morgen moet ik even gaan horen, of hij Hans kopen wil.... En ànders? Ja, wat dan?’ ‘O, nee, vader!.... Wordt Hans dan ge....?’ Gerdientje wrong haar hand tegen haar ogen, wendde | |
[pagina 77]
| |
griezelend haar hoofd af.... ‘O nee, die arme Hans!.... nee, vader.’ ‘Stil nou maar, Gerdien,’ zei moeder zacht. ‘Kom, wees een flinke meid!’.... maar zèlf had ze toch ook zo'n medelijden met 't dier. Maar 't móést misschien wel. 't Kòn niet anders. Ze wilde verstandig zijn. Ze had koffie gezet.... Maar vader schoof zijn kopje weg.... Hij lustte geen koffie.... Hij was zo vreemd. Zijn hoofd bonsde zo, en zijn rug was zo koud. Hij huiverde soms. ‘Je moest maar naar bed gaan,’ zei moeder. ‘Je hebt je de koorts op 't lijf gewerkt, met dat trekken. Ik zal warme anijsmelk maken, - ja?’
't Was stil geworden in 't kleine huis. De kinderen sliepen. Kees, in zijn getimmerde bedsteê op zolder, woelde heen en weer.... Hij schopte met z'n benen; hij duwde iets weg, iets, dat hem bang maakte. O, kijk maar, daar komt alwéér die paardekop over de rand van de bedsteê, - en de grote, angstige ogen zien Kees aan. Hij wil die kop wegduwen.... Dan wordt hij wakker.... Arme Hans! Kees draait zich om.... Au, wat doet z'n schouder pijn. Dat is zeker van dat touw. Nou, maar 't is toch maar gelukkig, dat hij vader is gaan halen. Als vader nou ook 'es in elkaar was gezakt.... Maar als hij groot is.... Kees valt weer in slaap. Gerdientje op 't kleine zolderkamertje slaapt met Tineke in één bed.... Nu slaapt ze, ja; maar 't duurde wel lang voor haar ogen dichtvielen. Ze was zo verdrietig, - om Hans.... Al dat àndere | |
[pagina 78]
| |
was ook wel erg; maar dáár dacht ze niet aan. Maar die arme Hans! Ze had gebeden vóór haar bed. Ze had, heel stil, onder de dekens, nòg eens gebeden. Dat was voor Hans geweest. O, ze wist niet eens, of 't wel mocht: bidden voor een paard. Maar ze had het tòch gedaan.... Ze had opeens aan dat mooie schoolversje gedacht: ‘Hij voedt de mussen op het dak,
De vogeltjes op twijg en tak....’
Dat was wel niet van een paard, - maar.... Gerdientje was rustig in slaap gevallen. Nu lag ze heel stil; haar arm om Tineke heen. Vader, beneden in de bedsteê, sliep ook; maar zijn adem hijgde; onrustig wierp hij zich telkens om, alsof hij ontvluchten wilde aan de bange, koortsige dromen, die hem toch niet loslieten. Alleen moeder sliep nog niet. Moeder zat bij de lamp Gerdientje's kous te stoppen. Soms, even, keek ze bezorgd naar de bedsteê. Maar dan boog ze het hoofd weer over haar werk. In haar ogen was een stille berusting. Ze dacht aan héél vroeger, toen ze nog maar zo'n meisje was, en moeder haar eens een heel mooi, groen poppejurkje had afgenomen, omdat haar handjes er zo groen van werden. Moeder had het in de kachel gestopt. Vreselijk! Zij was dat verdriet eigenlijk nòg niet vergeten, ofschoon ze er nu om lachen moest.... Zomaar in de kachel. Die moeder, hoe kòn ze dat doen? Hoe kon ze dat mooie speelgoed haar nu zo wreed afnemen?.... Ja, maar later had moeder haar wel verteld waaròm. Toen ze nog zo heel klein was, had ze het toch niet kunnen | |
[pagina 79]
| |
En ze vouwde haar handen, en bad.
begrijpen: Dat mooie, groene jurkje was gekleurd met vergiftige verf. Toen het ging afgeven, werd het gevaarlijk.... Moeder had haar kind 't mooie speelgoed afgenomen, omdat - juist omdat ze zoveel van haar hield. Dááraan moest ze nu, die stille verdrietige avond, telkens terugdenken.... Omdat moeder zoveel van haar hield.... Zou God nu misschien met hun allen ook doen, zoals moeder eens deed met haar? Zou God hun het geluk en de voorspoed nu afnemen, omdat - Hij hen liefhad? O, ze kon het niet begrijpen, nee.... net zo min als ze 't had begrepen van 't jurkje tóén. Maar láter.... Moeder boog het hoofd. Ze berustte in de wil van God. ‘De Heer weet wel waaròm,’ prevelde ze zacht. En ze vouwde haar handen, en bad. Ze bad ook voor haar man, die zo wrevel was, zo toornig, zo verdrietig en ontevreden.
Buiten sloeg de regen tegen de ruiten. |
|