Gerdientje
(1940)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
V. Toch vriendinnenHet was in de middag: 't liep tegen vieren al. Moeder veegde het oude, verbrokkelde klinkerstraatje tussen het huisje en de schuur schoon, waar nu nog spaanders lagen van 't klompenmaken van gisteren.... ja, nu nog. 't Was toch eigenlijk schande, dat ze de hele, lange dag nog niet eens dat straatje had aangeveegd.... Och, maar 't was ook zo'n vreemde, verdrietige dag geweest. 't Leek wel, of ze helemaal in de war was. Ze bukte zich om een plukje gras, dat tussen een paar gebroken stenen was opgegroeid, uit te trekken.... ‘Och nee, laat maar staan,’ dacht ze verdrietig. ‘Waaròm moet ik nu de boel nog netjes houden? Nog een paar maanden.... en dan....?’ Er schoot haar een brok in de keel. Ze keek naar de gordijntjes voor 't venster van de huiskamer. Die had ze deze week willen wassen, voor het ruwe weer kwam; dan zag er, ook in de winter, alles knap uit.... Och nee, 't hoefde niet meer.... Van de winter? Ja, waar zouden ze dàn zitten? In de stad misschien? In een steegje misschien?.... Ze huiverde als ze daaraan dacht. Miep, de grote, zwarte poes, kwam langzaam aantippen. Hij zocht zijn vrouw. Anders zat ze altijd voor het raam te naaien, als 's middags het lekker warme zonnetje door de ruiten scheen. Dan wipte hij op haar schoot. Ze bromde wel, maar 't mocht tòch.... Nu bleef ze maar weg. | |
[pagina 51]
| |
Hij streelde zijn zachte kattelijf langs haar benen, hij gaf kopjes tegen haar pantoffels, en miauwde zacht. 't Was of hij zeggen wilde: ‘Kom toch binnen! Dat is zo gezellig, en dat hoort zo.... En weet je wel, dat ik vandaag nog niet eens mijn extra schoteltje melk gehad heb? Vergeet je me dan hélemaal vandaag?’ Moeder zag het dier. Even toch, in haar verdriet, streelde ze hem over den kop.... ‘Arm beest, en wat zal er van jou worden? Moeten we je meenemen? Jij bent zo aan dit huisje gewend.’ Opeens, - 't was eigenlijk dwaas, maar 't was zo heerlijk, - opeens dacht ze: ‘O, als 't eens niet waar was; als die Greve alleen maar gekomen was om ons te plagen en bang te maken, en als we toch, tòch eens mochten blijven!’ Nee, nee,.... dat was een dom, een dwaas verzinsel. Die Greve zou alleen gràppen maken? Dàt kun je begrijpen. Er kraakten voetstappen in 't laantje, dat van de weg af naar hun huisje liep. 't Lag vol dor hout van de stormwind van deze nacht. Moeder tuurde door de al half-kale struiken. Wie was dat? Een vrolijke, jolige stem klonk: ‘Zo, klein kuikentje, ben je zómaar onder moeders vleugels uitgekropen.... Kom maar gauw met me mee, hoor! Want als je in de grupGa naar voetnoot1) valt, in de modder.... Ja, en daar wonen allemaal moddermannetjes, hoor; en als ze je pakken, verven ze je helemaal zwart.... Kom maar gauw met me mee!’ Jobse, de vrolijke postbode, kwam op een drafje aansukkelen, klein Tineke aan zijn hand. Hij had haar gevonden aan de kant van de greppel, die half vol modder | |
[pagina 52]
| |
Jobse, de vrolijke postbode, kwam op een drafje aansukkelen, klein Tineke aan zijn hand.
| |
[pagina 53]
| |
stond; voor zo'n kleintje gevaarlijk genoeg. Moeder schrok - om Tineke, op wie ze zó slecht had gelet, dat 't kleine ding, 't hekje door, de laan was ingetrippeld, zonder dat zij 't merkte. Ze was ook helemaal, hélemaal in de war vandaag. Maar - ze schrok toch nog meer van Jobse.... Wat moest die hier opeens doen? Die kwam zelden of nooit. Brieven? Wie zou hùn brieven schrijven. Haar man hàd geen familie meer. Zij bezat nog een broer in Amerika. Zou die soms....? Jobse scharrelde met Tineke het hekje door. En opeens zag hij moeder staan, zag hij haar verschrikte ogen.... Ja, hij begreep het wel. Hij had er in 't dorp al over horen praten, dat de rijke Greve ook dit aardige huisje had opgeslokt, en dat die brave mensen er uit moesten. Nu paste geen grap. Nu paste geen vrolijk woord.... Tineke liep naar moeder toe, en babbelde: ‘Modde-manne-ties. Ikke bang!’ Jobse greep in zijn tas, gaf moeder een grote brief, in gele envelop. Moeders hand beefde. En toen ze, bòven het adres van den brief, met grote zwarte drukletters zag staan: ‘W. Sluikman - Rentmeester,’ verbleekte ze van schrik, moest zich aan de schuurdeur vasthouden: haar benen knikten. Jobse zag alles. Jobse begréép.... Medelijden vervulde zijn hart. Hij trok zijn oude dienstpet nog wat dieper in zijn ogen, bromde iets, en wilde maar heel gauw weer heen sjokken. Maar even, èven toch bleef hij nog staan, legde zijn hand op moeders arm en zei: ‘Hoor 'es, zal ik je 'es wat zeggen?.... De mensen denken, dat ze maar doen mogen, àlles wat ze willen. Ze denken maar, dat ze hun leven zèlf besturen.... Maar 't is mis, hoor! Dat is niet waar!.... Nou, goeie dag, hoor!’ | |
[pagina 54]
| |
Hij sukkelde haastig heen met zijn zware tas. Moeder....? Ze bleef een ogenblik staan, de brief in haar hand. Toen wankelde ze naar binnen. Ze viel neer op de hoek van een stoel, tastte naar haar hoofd, voelde naar een haarspeld en ritste met bevende hand de brief open. Klein Tineke was haar nagelopen; maar keerde zich op de drempel om. Ze stak haar kleine vuistje in de hoogte naar het hekje, naar de greppel: ‘Mag niet, hoor!.... Toute modde-manne-ties! Ikke bang!.... Mag niet bij ons komme, hoor!’ Moeder las snel de enkele zinnen van de brief. Och, ze wist het immers al. Er stond niets anders in, dan dat hun huisje verkocht was, en dat ze 1 Januari moesten vertrekken.... Ze wist het wel, ze wist het wel; maar nu, nù was het zeker. De naam van den onvriendelijken, onbarmhartigen rentmeester stond daar onder de brief met grote letters.... Nu was 't beslist, en dat dwaze, maar toch zo móóie verzinsel van straks.... nee,.... néé! Moeder kreunde van verdriet. Tranen sprongen haar in de ogen, en haar hoofd knakte op haar armen op tafel neer. Ze snikte. Klein Tineke zag het. Ze kwam toelopen met grote, verschrikte ogen. Ze trok moeder aan haar rok, aan haar mouw. Ze begon óók te schreien, en ze hakkelde: ‘Mag niet!.... Tou-te modde-manne-ties!.... Weg, hoor! Ikke boos!....’ En ze sloeg met haar kleine handje in de richting van de open deur, alsof ze dat erge, dat boze, wilde wegjagen. En ze probeerde moeders arm weg te trekken, om haar gezicht te zien.... ‘Moes, kom maar, hoor! Moes niet bang zijn!’ En opeens liep 't kleine ding weg en met angst in haar ogen, smeet ze de deur dicht.... Toen vloog ze weer naar moeder toe, lachte door haar | |
[pagina 55]
| |
tranen heen, probeerde op moes' schoot te klauteren. ‘Moes,.... ikke weg-jaag! ikke weg-jaag! Moes niet huile meer.’ Moeder richtte zich op. Een verdrietige glimlach speelde om haar mond: ‘Arm kindje, jij weet niet, wat er....’ Maar opeens stond ze op: ferm, flink. Ze nam 't lieve kindje in haar armen, kuste het, knuffelde het, koesterde het tegen zich aan.... Ja, de tranen liepen nog wel over haar wangen; maar ze glimlachte toch, en ze zei toch liefkozende, troostende woordjes tegen 't kleine ding. ‘Kom maar, hoor!.... dan gaan we samen spek bakken. En dan komt vader thuis. En Kees.... En dan gaan we lekker eten, hè.... Nee, hoor, moesje is niet bang voor de moddermannetjes. Wel neen! dat mag niet!’ En toen moeder voelde, dat het grote verdriet tòch weer wilde terugkomen, zei ze nog eens, eigenlijk tegen zich zelf: ‘Dat mag niet! Dat màg niet!’ Moddermannetjes! Ja, al die verdrietige dingen waren toch eigenlijk zo heel, zo héél erg niet. Haar man was nog een flinke, sterke vent. En zij zèlf kon ook goed de handen uit de mouw steken als 't moest. De kinderen waren gezond. En de wereld was groot genoeg om een ander plekje te vinden om te leven.... Ze mocht niet zo verdrietig zijn. Ze moest de deur van haar hart ook maar dichtdoen, net zoals Tineke de deur van het huis, en tegen al die verdrietige dingen zeggen: ‘Mag niet, hoor! Ikke weg-jaag!’ Ze lachte om dat leuke, lieve kind, dat nu in haar armen lag, en alle vrees vergeten was. ‘Kom lieverd! Jij mag moes helpen, hoor!’
Toen ze bezig was het eenvoudig middagmaal klaar te maken voor vader en Kees - ze aten vandaag laat, om- | |
[pagina 56]
| |
dat vader naar stad was, en voor Gerdientje zou ze wel een lekker prakje bewaren als die uit de breischool kwam - toen kwamen de verdrietige gedachten wel terùg, maar zij hield moedig de deur dicht. ‘Het mag niet!’ dacht ze. ‘Ik moet op onzen Vader in de hemel vertrouwen, en stil zijn, en moedig zijn, en flink. Wat God doet, dat is welgedaan. En ik moet mijn man steunen en helpen, en voor mijn kinderen 't leven niet donker en verdrietig maken. Die Kees begrijpt er al alles van. Gerdientje nog niet veel. Dat is nog net een zingend vogeltje in de bomen. Wat weet zij van zorgen?.... Gerdientje?.... daar komt ze áán. En.... en.... Is ze dan niet naar de breischool? O, wat is dàt nou?’ Moeder had door het kleine raam van het houten uitbouwtje, dat als keukentje diende, haar meisje zien aankomen: een witte doek om haar donker haar, een bleek, verlegen gezichtje.... Moeder had de pan met de sissende schijfjes spek in de steek gelaten; was naar buiten gevlogen. ‘O, wat is dàt nou?.... Gerdien, wat is dat? Heb je....? Ben je....?’ Gerdientje kreeg de tranen in haar ogen; ze schoot op haar moeder toe, duwde haar hoofd tegen haar moeder aan, en schreide: ‘Ik.... ik kon het.... niet helpen. Ik ben meegereden.... Nee, moes.... 't was tòch wel mijn èigen schuld.’ ‘Ja, maar kind, wat is er dan?’.... Moeder streelde haar over 't haar en probeerde toen haar hoofd op te lichten om haar in de ogen te zien.... ‘Gerdientje, vertel me dan 'es.... Wat is er dan gebeurd?’ Achter Gerdientje, even met haar meegekomen 't erf op, stond Josien, een schoolvriendin.... Josien Greve, het dochtertje van den rijken boer, het zusje van de twee | |
[pagina 57]
| |
grote jongens; het stille, ietwat verlegen kind, mager, klein - dat helemaal niet leek op haar twee grote broers; en dat o zo graag, en o zo dikwijls bij school met de vrolijke Gerdien speelde, die altijd leuke spelletjes verzon; maar - dat voor haar vader en haar broers nooit spelen mocht bij Gerdientje thuis. Josien zei zachtjes: ‘Gerdientje is van de wagen gevallen; en de juffrouw van den meester heeft die doek om haar hoofd gedaan;.... maar 't is al een beetje over. En haar kous....’ ‘Haar kous....’ Moeder keek; zag de grote, met garen zo lang maar dichtgehaalde scheur.... ‘Kind nog toe! Die goeie kousen! 't Is....’ Maar opeens kwam Kees aanhollen. Hij had eigenlijk nog vóór Gerdientje thuis willen zijn, om alles aan moeder te vertellen, en te zeggen: ‘Ja, moeder.... 't is eigenlijk helemaal de schuld van die lelijke opscheppers’; maar hij had even staan kijken bij het ringenGa naar voetnoot1) van jonge varkens in een stal langs de weg, en zó was hij toch de laatste, die thuis kwam. Hij had willen zeggen: ‘Ja, moeder, die arme Gerdien....’ maar nu hij daar opeens dat kind van Greve zag staan, op hun erf, laaide de boosheid van die morgen weer heftig bij hem op. ‘Moeder!....’ snauwde hij, ‘'t is die nare meid haar eigen schuld, hoor! Waarom gaat ze dan ook meerijden op de wagen van die opscheppers?.... die lelijke druktemakers, die valserds....’ Gerdientje dook dieper weg in moeders armen. Josien.... ze kreeg een kleur. Ze keeek erg verlegen, | |
[pagina 58]
| |
wist niet, wat ze dòen, - wist niet wat ze zèggen moest. En opeens holde ze weg het hekje door, de laan in.... ‘Ja hoor!....’ schreeuwde Kees haar nijdig na.... ‘jullie zijn allemaal valserds, hoor!’ ‘Kees! Kees, wil je wel je mond houden,’ knorde moeder.... ‘Dat kind kan niet helpen, dat....’ ‘Och, moeder, maar u wéét toch wel; u wéét toch wel....’ ‘Ja, maar jij mag niet schelden, dàt weet ik óók wel.... Vooruit, naar binnen.
‘Waar vader nou toch blijft.... Kees, ga nog 'es even kijken op de weg....’ Kees ging; kwam terug. Vader was nog hélemaal niet te zien. Wat vreemd! Andere dagen, als hij naar stad ging, was hij bijna altijd om een uur of drie al weer thuis. Ja, een héél enkele keer, als hij een erg volle wagen had, werd 't wel eens wat later.... maar zo laat als nu....? 't Werd al schemer. Het kleintje vleide: ‘Moes, ikke tukkie pek, ja? Ikke heel boel tukkie pek?....’ ‘Ja, hoor, jij krijgt een stukkie spek. Even wachten nog.’ Ze moesten maar vast beginnen. Och, zijzèlf hàd geen honger. O, neen, 't was of haar keel dichtgeknepen zat. Maar haar kinderen hadden des te meer trek. Ja, Gerdientje ook. Die wond aan haar hoofd was erg meegevallen. En die kous....? In vredesnaam, ze zou 'em maar zo netjes mogelijk proberen te stoppen.... Als haar man nu maar thuis kwam. Een vreemde onrust groeide in haar hart. ‘Komaan, flink zijn, hoor!’ fluisterde ze zacht voor zich zelf, toen ze het eenvoudig middagmaal opdiste, en voor vader zorgzaam wat overschepte in een schoon | |
[pagina 59]
| |
pannetje, om dat op 't fornuis warm te houden.... Gerdientje had vanavond de breischool maar verzuimd: voor háár hoefde ze niets te bewaren. De schooljuffrouw had gezegd: ‘Je moet nou maar gauw aan je moeder gaan vertellen, wat er gebeurd is. Je bent vanmiddag ook al overgebleven.’ Ze zaten met z'n vieren aan de kleine tafel, die tegen 't raam geschoven stond. Moeder was het stilst, at het minst. Telkens weer probeerde ze te kijken, te luisteren, of ze het bekende zachte geknars van de oude kar niet hoorde.... Tineke was het drukst. Ze at het lekkerst. Ze at zó lekker, dat haar kinnetje en haar wangen, ja, dat zelfs haar kleine neusje glòm van het vet. Moes keek helemaal niet naar haar. Moes keek altijd maar door de ruiten; zeker naar de moddermannetjes....
‘Kees,’ zei moeder, toen ze klaar waren, en Gerdientje de tafel opruimde, - ‘Kees, jij moest toch maar 'es naar het dorp gaan, en 'es kijken, of vader dáár soms ergens opgehouden wordt. Misschien zie je de kar wel staan hier of daar.... En anders moet je de grindweg maar een eindje op lopen; - maar niet te vèr, hoor! Vader moet toch wel dichtbij zijn. Als er maar niets is met Hans....’ Kees greep zijn pet, stoof er van door. ‘Kees, ikke ook mee.... Kéé-es!’ riep Tineke hem na. Hij hoorde het al niet meer; hij holde de laan uit, de weg op, naar het dorp.... Hè, nu moest hij daarginds, om de kromming van de weg heen, opeens vader eens zien aankomen! Hè ja, dàt moest eens waar zijn! In Kees' hart was ook de onrust binnengeslopen. Hij kwam bij de kromming.... vader wàs er niet. | |
[pagina 60]
| |
Klein Tineke lag al in bed. Gisteravond was ze veel te láát gegaan. Nu moest ze haar schâ maar inhalen. Moeder probeerde in 't schemerlicht, vlak voor 't raam, de verongelukte kous weer te redden. 't Lukte niet best. En 't werd al zo duister. Gerdientje was op een stoel, aan de tafel, dicht bij moeder gekropen. Waaròm?.... Ja, dáárom! Zómaar!.... Omdat alles zo verdrietig was. Ja, maar óók, omdat het toch zo heerlijk was, heel dicht, en heel stil bij moes te zitten. En toen het àl donkerder werd, en moes de kous maar zolang op tafel lei, tot straks de lamp op was, - stak Gerdientje háár arm door mòeders arm, leunde haar hoofdje tegen moeders schouder aan. Moeder zei niets. Gerdientje zei óók niets. Moeder drukte alleen Gerdientje's arm even nòg dichter tegen zich aan, alsof ze zeggen wilde: ‘Ja, kind, kom maar heel, héél dicht bij me, hoor.’ Gerdientje sloot haar ogen. Ze knuffelde zich tegen moeder aan.... O, 't was zo heerlijk, zo heerlijk! En toch brandden er tranen achter haar ogen. Ze moest opeens weer denken aan eens, toen ze ziek was, en 's nachts in de bedsteê mocht blijven slapen bij moeder. En hoe ze dan ook haar arm door moeders arm stak, en haar hoofd neervlijde tegen moeder aan. Zo warm, zo veilig, zo heerlijk! Zou moes daar nu óók aan denken?.... Moes was erg verdrietig, omdat ze verhuizen moesten. Gerdientje wist het nu wel.... Ja, en vroeger, toen Gerdientje zo ziek was, en 't zo lang duurde voor ze beter werd, was moes óók dikwijls erg verdrietig geweest. Ze huilde soms wel eens stilletjes. Gerdientje wist het nog wel. | |
[pagina 61]
| |
Wat raar!.... Tòen was er iets ergs, iets verdrietigs; en toen hièlden ze zoveel van elkaar. Nu was er weer iets ergs, iets verdrietigs: en nu hielden ze wéér zoveel van elkaar. O ja, Gerdientje voelde het wel; 't was nu of ze nog veel, véél meer van moeder hield dan in de gewone dagen. ‘Moes,’ fluisterde ze zacht,.... ‘moes, weet u nog wel....? Van de bedsteê? Wat lagen we dan lekker, hè? Weet u nog wel: zo heel warmpjes bij elkaar.’ En moes fluisterde terug: ‘Ja, hoor!.... Toen was je zo ziek. En nu ben je tòch weer zo'n flinke, sterke meid geworden. De Heer is wel heel goed voor ons geweest,.... voor jou en voor ons allemaal.’ ‘Moes,.... Josien heeft geen moeder meer; akelig, hè?’ Moeder knikte. ‘Ja, kind, jij bent nog rijker dan Josien.’ ‘O, moes!’.... Gerdientje wrong zich heel dicht tegen moeder aan, alsof ze haar wel voor altijd vasthouden wilde. Toen was 't weer een poosje stil. En de vriendelijke schemer wond zich al dichter om die beiden heen. ‘Moes,’ fluisterde Gerdientje weer, na een poos.... ‘Moes, de lieve Heer kan alles, nie-waar? De lieve Heer kan ons ook wel een ander huisje geven, hè Moes?’ ‘Ja, hoor!....’ Moeder sloeg haar arm om Gerdientje heen, drukte haar kind dicht tegen zich aan, vouwde haar handen tot een stil gebed. ‘Ja, hoor!.... God in de hemel zal ons nooit vergeten. Hij zal voor ons zorgen.... voor vader ook.’ Toen werd het heel stil in 't donkere kamertje; en heel vredig. |
|