| |
| |
| |
IV. Hoe 't zo geworden was
Koenders liep terzij van zijn oude paard de eenzame bosweg verder. Hans sjokte moeizaam; hoestte.... Koenders liep te tobben, verdrietig te tobben.
Och, hij had al zovéél verdriet en zorg en moeite gehad in zijn leven. Hij had er altijd de moed in gehouden. Maar nu....?
Ja, toen hij nog een kleine jongen was.... toen was hij óók rijk geweest. Zijn vader had een eigen boerderijtje, en hij was de enige zoon.
Och, langzaam aan was de tegenspoed gekomen. Hij was nog te klein geweest, om alles goed te begrijpen; maar de ene tegenslag volgde op de andere. Zijn vader was jong gestorven, zijn moeder was ziekelijk geweest, kon de boerderij niet drijven; ziekte onder het vee, slechte oogst, een grote brand, die het hele huis en de schuren in as lei....
Toen Koenders een jongen van zestien jaar was, moest hij gaan werken als boerenknecht op ‘De Blauwhoeve’.... Boer Greve had àl hun land gekocht, stukje voor stukje. Het verbrande huis was nooit meer opgebouwd. Moeder was ook gestorven.... Hij had een verdrietige jeugd gehad.
Maar - hij had ijverig gewerkt, zijn leven lang; hij was heel zuinig geweest en had gespaard, al wat hij maar sparen kon. Hij had in zijn vrije uren bij den ouden baas Dingelse in de dorpsstraat het klompenmaken geleerd
| |
| |
en later menig extra duitje verdiend met dit vak.... O, want diep in zijn hart was altijd het verlangen geweest, zèlf weer eens baas te worden, zèlf weer een boerderijtje te hebben, al was 't ook nog zo klein, zèlf weer te zaaien en te maaien op eigen land.... Maar dat ging niet gemakkelijk; zijn spaarpot groeide maar langzaam, heel langzaam, hóe ijverig hij ook zijn best deed. Maar ééns, - o, 't was altijd weer zo heerlijk dááraan terug te denken, - juist twee dagen nadat Gerdientje geboren was, gebeurde er iets heerlijks.
In Den Haag woonde een oude dame. Ze was schatrijk. Ze bezat uitgestrekte landerijen en bossen en veenplassen hier aan de ene zijde van het dorp. Boer Greve was de rijkste grondbezitter aan de andere zijde van het dorp....
Zèlf kon zij haar bezittingen niet beheren. Dat deed een rentmeester voor haar, een vriendelijke, oude heer, die in een mooi landhuisje dicht bij het dorp woonde.
En wat was er nu gebeurd die dag, toen Gerdientje nog maar als zo'n klein popje in haar wieg lag?.... Die dag - 't was vinnig koud, er lag al ijs in de sloten - had Koenders den ouden rentmeester zien staan aan de kant van de grote veenplas, een kwartiertje buiten het dorp. De oude heer stond gebogen en deed alle moeite met zijn wandelstok iets uit het water naar zich toe te halen. Toen hij Koenders langs de dijk zag komen, begon hij te roepen: ‘Gauw, gauw!.... Kom eens helpen!’
Koenders snelde toe: De mooie hond van den rentmeester, 'n jong, speels dier, was door het dorre riet heen, het nog te zwakke ijs opgelopen en - een eind van de kant - er doorgezakt. Nu deed het arme dier wanhopige pogingen om de wal weer te bereiken, maar 't lukte niet. Hij kon het ijs met zijn zwakke hondepoten ook niet
| |
| |
en.... kreeg de hond bij z'n staart te pakken.
stukbreken: hij spartelde maar wat rond in de bijt en verstijfde van de kou, hij jankte klaaglijk.... Zijn oude meester, die zoveel van de hond hield, had innig medelijden met 't beest, maar kon hem niet helpen....
Koenders, ferme, jonge vent nog, weifelde geen ogenblik. Hij stapte zomaar 't water in, rekte zich en rekte, en.... kreeg de hond bij z'n staart te pakken. 't Beest was gered. Wat wàs die oude rentmeester blij!
‘Komaan,’ zei hij,.... ‘nou moet jij met de hond hard vooruitlopen naar mijn huis. Dat is goed voor jullie allebei. En dan moet je daar even op me wachten, hoor! Vooruit nou maar!’
Jonge, wat hadden ze samen gedraafd, hij en de hond. 't Was ook zo griezelig koud, dat natte goed.
De huishoudster van den rentmeester had de twee natte bibberaars gauw in de keuken bij 't fornuis gezet; maar toen meneer zèlf binnen kwam, zei hij: ‘Welneen, die man zou ziek worden. Dat moet anders.’
| |
| |
En Koenders moest droge sokken van den rentmeester aantrekken en ook een droge broek.... Jonge, jonge, wat raar was dat geweest. Zijn eigen oude, duffelse jekker aan, vuil en verkleurd, en daarònder zo'n fijne meneren-broek.... Ja, en hij moest binnenkomen in de huiskamer, en warme koffie drinken, en een lekkere sigaar roken.
‘Ja, ja,.... dat heb je verdiend!’ zei de rentmeester.
En toen - dat halve uurtje in die mooie, warme kamer - waren ze samen aan het praten geraakt.
Koenders had verteld van zijn vader, die zelf eens een boerderij had; maar - óók van al het verdriet en de armoe, die gekomen was. Hij had verteld van zijn werken bij boer Greve nu al twaalf jaren lang, en van zijn klompenmaken in zijn vrije uurtjes.... Hij had ook verteld van zijn spaarpotje en van dat stille, grote verlangen in zijn hart.
De rentmeester had geluisterd.
Opeens had hij gevraagd: ‘Heb je een dikke spaarpot?’ Neen, èrg dik was die niet....
De rentmeester was opgestaan, had wat heen en weer gelopen, had zijn hond eens gestreeld, die, op een vacht bij de haard, zich lag te drogen, - en opeens had hij Koenders op de schouder geklopt en gezegd: ‘Komaan, je bent een ferme vent. Ik houd van mensen, die vooruit willen komen in de wereld.... Ik zal je helpen!’
Jonge, jonge, als Koenders aan dàt ogenblik terugdacht, gloeide die oude blijdschap weer warm op in zijn hart.... Jonge, jonge ja.... en toen had de rentmeester gezegd, dat hij aan de bosweg een mooi stukje land te koop had; met een klein huisje er bij. 't Lag aan de andere zijde van 't dorp, 't lag eigenlijk tussen de landen van boer Greve in, en hij had het al lang willen verkopen,
| |
| |
omdat het andere land van mevrouw geheel aan deze zijde van 't dorp lag; maar er woonde een oude weduwe in 't kleine huisje, die wilde hij er niet uitjagen.... Juist een week geleden had hij gehoord, dat zij verhuizen ging naar haar dochter in de stad. 't Huisje en 't land kwam dus vrij. Ja, natuurlijk, boer Greve zou het graag kopen, er goed geld voor geven óók; maar - Greve had land genoeg.
‘Welnu, wat zèg je er van, wil jij het kopen?’
‘Ik, meneer?.... Ja, maar ik heb nog zo weinig geld gespaard.’
‘Goed, goed!’ zei de rentmeester.... ‘Jij begint met het land van mij te kopen, 't is best rogge- en aardappelland. Je kunt het mij nog niet hélemaal betalen.... Goed, je geeft mij, wat je hebt, en elk jaar betaal je me verder af, tot het land hélemaal van jou is. En dan later kun je het huisje er bij kopen. Zie je, dan heb je toch weer een eigen spulletje.... Afgesproken?’
Jonge, jonge, wat was Koenders vrolijk de deur van het rentmeestershuis uitgestapt. Hij was, in zijn fijne broek, naar huis gehold; hij had de kleine Gerdientje, dat leuke, rode popje, uit de wieg getild, hij had het gezoend op bei haar wangetjes,.... en toen zijn vrouw hem met grote, verbaasde ogen aankeek, en zei: ‘Wat heb je een mooie broek aan, en wat doe je raar!.... Voorzichtig met het kindje, hoor!....’ toen had hij gezegd: ‘Och, moeder, ik geloof, dat mèt dat lieve kindje het geluk ons huis is binnengekomen. Zal ik je eens wat vertellen....?’
Hij had Gerdientje, die met haar kleine, rode vuistjes langs haar neusje wreef, bij moeder in bed gelegd, en 't hele, mooie verhaal verteld.
Moeder had geluisterd. Ze had tranen in haar ogen ge- | |
| |
kregen, tranen van blijdschap, en ze had gezegd - Koenders had die woorden nooit vergeten..: ‘Ja, Kees, we hebben dit lieve popje van God gekregen, en nu geeft de Heer ons er nog zo'n groot geluk bij.... We moeten God er voor dankbaar zijn, hoor!’
Wat was Greve kwaad geweest, toen hij het hoorde. Hij had gevloekt op dien ouden rentmeester. Hij had dat stuk land met dat huisje zèlf zo graag gekocht: 't lag net als een grote hap midden in zijn landen. En nu kreeg zijn knecht het.... Hij was rood van nijd geworden en had tegen Koenders gezegd: ‘'k Zal je wel krijgen, jou en je rentmeester! Wacht maar!.... En 'k wil je geen week langer meer als knecht hebben. Dan ga je maar boeren op dat ongelukkig stukje land, en dan ga je dood van armoe.... Dat gùn ik je!’
Ja, 't waren eerst wel moeilijke tijden geweest. Koenders was uit de arbeiderswoning van den boer verhuisd naar 't huisje aan de bosweg, dat hij huren mocht van den rentmeester.... O, toen hij voor 't eerst rondliep op zijn eigen stukje land; wat wàs hij gelukkig geweest! Als dàt nu zijn vader, als dàt nu zijn moeder nog eens konden zien, dat hij weer een eigen land had.... Hij boog het hoofd, hij dacht aan de woorden van zijn vrouw: ‘We moeten God er voor dankbaar zijn, hoor!’ Maar - om nu aan de kòst te komen!
Dat de boer hem niet meer als knecht wilde hebben, deerde hem niet veel: hij had het den lastigen, ontevreden man tòch nooit naar de zin kunnen maken. Maar van de rogge en de aardappels, die zijn stukje land hem zouden opbrengen, te leven, ging niet. Dan zouden ze zeker doodgaan van armoe.
Toen was hij maar ijverig aan 't maken van klompen be- | |
| |
gonnen in 't kleine schuurtje achter 't huis. Hij ging ze verkopen in de stad; en al was 't in die eerste tijd wel erg schraaltjes geweest, ze hadden toch altijd te eten gehad: Hij pachtte voor een klein sommetje een deel van de veenplas om er te vissen; en bij goede vangsten verkocht hij zijn vis en maakte dikwijls nog een extra duitje. Ze hielden een geit; ze hielden kippen en verkochten de eieren; ze mestten een varken en brachten het, als het vet was, naar de markt. Dat kleine huisje léék al een beetje op een heel kleine, heel armelijke boerderij.... En toen het eerste jaar om was, kon Koenders al een deel van de schuld van dat land aan den rentmeester gaan brengen.... Hij had de fijne broek, die hij had mogen houden, maar die hij zuinig bewaarde, voor die gelegenheid aangetrokken.
‘Goed! Goed!’ had de rentmeester gezegd. ‘Nu elk jaar trouw je schuld afdoen. Dan kun je later het huisje ook van me kopen.’
Het huisje....! Ja, als hij nog eens zó gelukkig was!....
‘Weet je, vrouw,’ had hij eens gezegd in een vrolijk ogenblik, - ‘weet je, als dat huisje óók eens van ons is, zullen we er een naam op laten schilderen: “Gerdientje”.... Hoe vind je dat? Want ik zeg toch maar zo: Dat kleine ding heeft het geluk meegebracht!’
Later had hij de oude kar en het oude paard van Hageman gekocht, en was in diens plaats vrachtrijder op de stad geworden. Tweemaal 's weeks trok hij er heen. En hij kreeg het druk, omdat hij altijd keurig op zijn zaken paste. Hij verdiende aardig geld, en kon trouw elk jaar zijn schuld aan den rentmeester afdoen.
Maar nu - een half jaartje geleden, in de Meimaand - was voor hem de eerste tegenslag gekomen: de oude rentmeester was gestorven, en een nièuwe rentmeester
| |
| |
was komen wonen in het landhuis aan de dorpsweg. Een nors, onvriendelijk man was dat, met wien nu helemaal niet eens rustig te praten viel....
De eerste Juli was Koenders naar hem toegegaan, om het laatste gedeelte van de oude schuld af te doen.... Het laatste gedeelte: nu was het stuk land eerlijk, en hélemaal van hem.
Maar het huisje....
Hij had den nieuwen rentmeester alles verteld.
Hij had ook gesproken over het huisje, en over de belofte, dat huisje later te mogen kopen, als hij geld had.... Hij had gevraagd: ‘Zou meneer het goedvinden als ik meneer elk jaar een sommetje bracht en zo langzamerhand het huisje afbetaalde....? Ik beloof u....’
Maar nors was de rentmeester hem in de rede gevallen: ‘'k Dènk er niet aan. Dat huis is niet te koop. Je kunt 't blijven huren, totdat ik 't nodig heb. En daarmee uit.’
‘Ja, maar, meneer, de oude rentmeester heeft 't me al tien jaar geleden beloofd.’
‘Weet ik niet van! Stoor ik me niet aan!’
‘Maar, meneer....’
‘'k Zeg je immers, dat ik me er niet aan stoor, wat er vroeger gebabbeld is. Je kunt in dat huisje blijven wonen, totdat je de huur wordt opgezegd. En daarmee basta!’
Zó was de verdrietige geschiedenis begonnen.
Koenders, terwijl hij daar op de stille bosweg, naast zijn oude paard, voortliep, dacht er met schrik aan terug. Hij had er de laatste tijd al zovéél zorg over gehad. 't Was, of hij zich èlk woord, èlk gebaar nog precies herinnerde. En toch - dat was nog maar het begin geweest van het heel erge.... Dat héél erge was gisteren gekomen.
| |
| |
O, Koenders voelde 't bloed naar zijn hoofd stijgen van kwaadheid en van ergernis, als hij dááraan dacht.... Gisteren, na 't middageten, was boer Greve 't hekje binnengestapt, een zelfvoldane glimlach om zijn dikke lippen. Hij had gezegd: ‘Ik moet den baas spreken.’
Koenders, die in 't schuurtje al weer klompen zat te maken, was haastig, ietwat verschrikt, naar huis komen lopen.... Greve? Wat moest die bij hèm doen? Hij was nog nóóit bij hem geweest. Wat zou dat betekenen? 't Moèst wel een slèchte boodschap zijn.
Gerdientje, die juist de deur uit kwam om naar school te gaan, een boterham onder haar arm om 't overblijven voor de breischool, - zei heel vriendelijk: ‘Dag Greve!’.... De boer gaf geen antwoord, deed, of hij 't kind niet zag, zei tegen Koenders: ‘Ik kom je wat zeggen. 't Is in je eigen voordeel.’
En toen ze samen binnen aan de tafel zaten, en moeder, wel erg ongerust, toch dadelijk koffie wilde zetten, om den boer netjes en fatsoenlijk te ontvangen, - toen had Greve het er maar ineens, boudweg uitgeflapt: ‘Ik heb dit huisje gekocht van den nieuwen rentmeester. Met Nieuwjaar moet je er uit, want ik wil er een varkensschuur van bouwen....’
‘Wat....?’
Koenders was bleek geworden van schrik. Zijn vrouw had het kokende koffiewater náást de kan geschonken, zo beefden haar handen.
Hun huisje gekocht....? Zij er uit....? Met Nieuwjaar al....? Een varkensschuur maken van hun mooie huisje, dat ze zelf zo graag ge....
En Greve had gezegd, terwijl hij met zijn dikke hand behaaglijk langs zijn ronde kin streek: ‘En nou had ik zó gedacht, - 't is in jullie eigen belang -: Jij wordt
| |
| |
weer daggelder bij me, en je komt weer wonen in je vroegere huis, want de vent, dien ik nou heb, bevalt me niet langer.... en dan....’
Koenders was opgesprongen.... ‘Dat dòe 'k niet! Dat dòe 'k niet!’
‘Wacht even, man. Je zult wel móeten.... Dat ouwe peerd van je, zakt vandaag of morgen toch in elkaar; en geld om een ander te kopen heb je niet.... In het hele dorp is geen ander huis voor je te krijgen, dat weet je ook wel. Nou, wat moet je dan beginnen?’
‘Ik dòe 't niet....!’
‘Ha-ha! Je zult wel wijzer wezen, man.... 'k Zal je een goede raad geven: jij komt weer op “De Blauwhoeve” wonen. Dan heb je 't best.... En dan verkoop je mij ook dat stukje land van je. 't Is niet veel waard, maar 'k zal je goed betalen. Omdat jij 't bent.... Aan dat land heb je nou toch niks meer. En je houdt een mooie duit over voor de kwaje dag....’
‘Mijn land verkopen....’ Koenders' hart bonsde van schrik en van ergernis.... ‘Mijn land?.... Nooit! Dat zeg ik je, Greve, dat krijg je nooit!’
‘Ha-ha-ha!’ lachte de boer nijdig. ‘Je zult wel eieren voor je geld kiezen, man. Dat zul je 'es zien....’
Hij was opgestaan, had het houten paardje, waarmee klein Tineke zal te spelen, met zijn laars een eind terzij geschopt, en nòg eens gezegd: ‘Nou, je wéét het.... Met Nieuwjaar kun je komen. En over het land praten we nog wel 'es.... Goeiendag!’
Hij stapte trots het voortuintje door, smeet het hekje met een klap achter zich dicht.
Daar zaten ze nu, zij samen....
Koenders had de vuist op de tafel geslagen. ‘Zo'n vals
| |
| |
mirakel, zo'n.... Ik zàl hem....’
Zijn vrouw, tranen in haar ogen, had zijn vuist gegrepen. ‘Nee, Kees, nee.... Zo moet je niet doen, zo màg je niet doen. De Heere God heeft ons zó gezegend al die jaren. Misschien is het nu wel de wil van God, dat wij.... O ja, ik vind het óók vreselijk, hoor! Maar we moeten de weg gaan, die God ons wijst, we moeten op Hem vertrouwen, Kees.... Och, wie weet kòmt er nog wel redding; - wie weet?....’
‘Redding?’.... had Koenders bitter geantwoord, ‘redding?.... Hoe dàn? Dacht je, dat die vent, die boer, medelijden zou hebben met ons?.... Jonge, jonge, 't is zo'n valserd. Nou begrijp ik 't wel. Hij was al làng bij den nieuwen rentmeester geweest, vóór ik er kwam. Hij had zeker al lang alles afgesproken en een goede duit voor ons huisje geboden.... Een varkensstal? Gekheid, wat ik je zeg. Hij kan evengoed ergens anders een nieuwe varkensstal laten bouwen.... 't Is om ons te plagen, te sarren, ja!.... De stiekemerd! Hij heeft het ons nooit kunnen vergeven, dat we voor ons eigen zijn begonnen, en dat we dat stukje land.... Ons mooie stuk land, dat wil hij kopen! Maar ik doe het niet, ik doe het nooit!’
‘Ja maar, Kees....’
‘Wat?.... Wil jij dan weer terug?.... Terug bij die lui?.... Och, òch, 't is zo verdrietig; 't is zo bàr verdrietig.’
Hij had zijn hoofd op de armen op tafel neergebonkt. Wilde, donkere gedachten stormden hem door 't hoofd. Hij moest dien boer, dien lelijkerd, dien trotsen geldwolf,.... hij mòest....
Zijn vuisten balden zich.
Moeder was bij hem komen staan, had haar hand op zijn
| |
| |
schouder gelegd: ‘Kees,.... hoor nou 'es, Kees!’
Maar hij, - hij was opgesprongen en de deur uitgegaan. Naar zijn klompen?.... Nee, hij kòn niet meer werken. Naar zijn land?.... Nee, hij kòn dat land niet zien; 't zou hem zo'n pijn doen. Naar den ouden Hans, die zo stond te hoesten in 't stalletje?.... Nee, dat deed hem weer denken aan wat die boer gezegd had van 't paard.... O, overal zag hij in gedachten dien boer voor zich staan, en hoorde hij dat sarrend lachen....
Hij was het bos ingedwaald. Hij had doelloos rondgelopen, uren lang. Hij was toch maar weer naar huis gekomen en toch maar weer aan 't hakken en steken van zijn klompen gegaan. Morgen moest hij een klein partijtje afleveren in de stad.
En nu - nu liep hij op de eenzame bosweg. Ginds lag de straatweg al, en dan nog een halfuurtje, en hij was in de stad. Dan kon hij zijn klompen afleveren. Daarvoor zou hij weer wat geld ontvangen, en voor zijn andere vracht ook....
Geld! geld!.... Och, 't was maar zo'n kleinigheid. Hij moest véél hebben, véél geld. En dan zou hij, dàn zou hij....
Hij liet mismoedig 't hoofd zakken.
Mis was 't; àlles was mis.
De boer had gelijk: ouwe Hans zou 't niet lang meer maken. Het trouwe beest raakte òp. 't Was al oud geweest, toen hij het kocht, en 't had hard moeten werken....
De boer had gelijk: als hij niet weer in de daggelderswoning trekken wilde, kon hij nergens in of bij het dorp een ander huisje vinden. Dat wist hij wel.
Maar wat dan?.... wat dàn?....
| |
| |
Hij had zich al suf gedacht, hij had van alles geprakkizeerd.... nergens was uitkomst.
Nee, nu was àlles voorbij.
Nu was de mooie droom van zijn leven, zelf nog eens een klein, heel eenvoudig boerderijtje te hebben, maar een eigen boerderijtje, voorbij....
Nu kon hij weer knecht worden, en de luimen en de grillen van den boer en zijn jongens afwachten.... Of anders kon hij naar de stad trekken en werk zoeken, en misschien op een bovenkamertje ergens in een nauwe straat armoe gaan lijden.... O, waaròm, waaròm was dit verdrietige nu in zijn leven gekomen?
‘Op God vertrouwen!’ had zijn vrouw gezegd. ‘De weg gaan, die God wees....’ Ja, ja; maar zijn vrouw leefde veel dichter bij God dan hij. Zij was veel geduldiger, veel meer tevrèden dan hij; veel zachter van aard.
Gerdientje, dat vriendelijke, vrolijke kind, leek helemaal op haar moeder.... Och, hij had altijd gedacht, dat zij het geluk had aangebracht. En nu....? Mis was 't; helemaal mis. Bitterheid brandde weer op in zijn hart.... Neen, hij kòn niet tevreden zijn; hij kòn niet berusten in de wil van God. Hij had zo gehoopt, dat huisje ook eenmaal te bezitten, met den naam ‘Gerdientje’ op 't hek.... en als Kees, z'n jongen, dan groot was en meewerken
kon.... jonge, jonge ja, dan zouden ze misschien wel een paar koeien kunnen kopen.... En dan làter, als hij en zijn vrouw oud waren geworden, zou zijn jon- | |
| |
gen zelf weer een eigen boer zijn, net als z'n grootvader was geweest.
Ja, Kees was een flinke jongen; maar hij leek meer op z'n vader. Hij was ook ongeduldig en gauw boos, en driftig. Koenders moest zijn neus snuiten; maar 't was eigenlijk om de tranen weg te werken, die opbrandden achter zijn ogen.
‘Kees!.... Arme jongen!’ prevelde hij half luid, ‘'t is mis voor je, hoor. Jij krijgt later geen boerderijtje. Jij mag ook daggelder worden, net als je vader.’
O, die Greve, die,.... die.... Ja, die had het ongeluk, het bitter verdriet over hen allen gebracht. En waaròm, waaròm?.... Om ze te plagen, te sarren; daaròm alleen.
Zo sjokte Koenders verder, moe van het lange lopen, moe van het denken en piekeren, moe van zorgen en verdriet.
En oude Hans strompelde en hoestte.
In de verte werden al, schemerig grijs, de kerktorens van de stad zichtbaar.
|
|