| |
| |
| |
III. Zulke vlegels!
‘Toe, Hans;.... Vooruit, ouwe jongen! Toe maar!’ Op de grindweg, die van het dorp, door bos en heide heen, naar de grote straatweg voerde, sjokte een oud paard voor een met zakken en pakken beladen kar. De oude, moede kop zakte bij elke stap wat neer, en schokte weer omhoog. De zware, schonkige poten strompelden door het grinderige zand van de weg; kleine stofwolkjes stoven op.... Nu en dan stootte het oude beest een schor gehoest uit.
‘Vooruit maar, ouwe jongen!.... Braaf peerd, hoor!’ De voerman liep naast zijn paard, klopte het nu en dan goedkeurend op de magere hals, sprak het vriendelijke woorden toe: ‘Braaf peerd, hoor!’
En de oude Hans sjokte moedig door. Die vriendelijke stem van zijn meester deed meer dan honderd harde zweepslagen.
En toch.... de ogen van dien meester keken zo somber, zo donker; - als de oude Hans hoestte, schudde die meester verdrietig 't hoofd, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat moet dàt worden?’
Die meester was: Koenders, de vrachtrijder van 't dorp, de vader van Kees en Gerdientje.
Hij was al vroeg van huis gegaan, lang voor de kinderen naar school gingen; hij had wat pakjes en kisten in het dorp moeten ophalen, en was nu al een heel eindje de grindweg opgesukkeld.... Och, maar 't ging zo lang-
| |
| |
zaam vanmorgen: ouwe Hans was een goed en een gewillig beest, maar hij raakte versleten, en de laatste tijd was hij zo hoesterig, zo gauw moe.... Koenders had in het dorp nog op de bok gezeten; maar op de grindweg was hij maar náást de kar gaan lopen, om de vracht voor Hans wat lichter te maken.... Jonge, jonge, Hans ziek!.... Als dàt er nu ook nog bijkwam....
Koenders liep te piekeren.
Donkere, verdrietige gedachten dwaalden hem door 't hoofd. Soms vlamde boosheid op in zijn ogen; - dan knepen zijn vuisten heftig de teugels, dan gromde hij soms: ‘Zo'n boer, zo'n....’
Plagen was het, plagen, anders niet. Waarom gunde die rijke Greve hèm zijn kleine huisje en zijn stukje land niet? Waarom wilde hij hem dwingen zijn eenvoudig bestaan als vrachtrijder er aan te geven, en weer boerenknecht te worden op de grote, rijke ‘Blauw-hoeve’?.... Ja, wáárom?
Maar hij dééd het niet, - hij deed 't nóóit!
Knecht worden bij de Greve's, bij die trotsaards, die meenden om hun rijkdom op elk ander mens in minachting te kunnen neerzien?.... Knecht worden, en al de luimen en grillen van den boer en zijn twee pochers van jongens afwachten?.... Knecht zijn, zoals vroeger, en weer uitgescholden worden en voortgejaagd; sjouwen en ploeteren en 't toch den ontevreden boer nooit naar de zin kunnen maken?
Neen, dàt deed hij niet. Dan nog liever....
Oude Hans hoestte; bleef hijgend stilstaan.
Koenders schròk.... Hè, 't was, alsof Hans tegen hem zeggen wilde: ‘Ja, baas, jij zegt nou wel: Dat doe ik niet!.... maar 't zal moeten, baas. Als ik niet meer kan, als ik ziek word, als ik dood ga, wat moet je dan be- | |
| |
ginnen? Heb je geld om een ànder paard te kopen? Heb je geld....?’
Verdrietig schudde Koenders het hoofd. ‘Ja, dàt was 't, dat was 't, àltijd weer: ‘Heb je geld?.... Heb je geld?’.... Wat moest hij zonder geld beginnen.
En toch.... ‘Ik doe het niet! Ik doe het niet!’ stootte hij uit, en zijn tanden knersten. ‘Dan nog maar liever met m'n vrouw en m'n kinders naar de stad verhuizen; dan nog maar liever armoe lijden, dáár, dan knecht te worden bij dien geldwolf hier!’
‘Toe Hans, vooruit, jongen....’
Hij greep de spaken van het wiel, om de kar weer op gang te brengen, en Hans het aanzetten te vergemakkelijken.... ‘Ja, ja, vóóruit. Goed zo! Braaf zo!’
Hans sjokte weer door langs de stille, zonnige weg, die zich met een flauwe bocht over de grote heide naar het gindse bos boog.
En zijn meester - piekerde.
Stil!.... Wat is dat?
Koenders kijkt om. Hij hoort gerucht in de stilte; dáár, vèr achter hem.... Ah ja, hij ziet het al; er komt gerij aan: een wagen met twee paarden.... Jonge, jonge, dàt gaat er over. Kijk 'es wat een stof!
En Koenders duwt als-van-zelf den ouden Hans al maar vast naar rechts.... Als dat wilde gerij hier op de smalle weg passeren moet....
't Nadert al.
Koenders kijkt nòg eens om. Nu kan hij al beter zien, wat 't is; een boerenwagen met twee man op de bok.... Maar opeens stijgt hem 't bloed naar 't hoofd; hij voelt het kloppen in zijn keel. Hij ziet, wie 't zijn: de twee jongens van Greve.
| |
| |
‘Vôrt, Hans.... Vooruit dan!’ gromt hij kwaad, en geeft het beest een tik met het eind van de teugels. Het dier probeert een sukkeldrafje te nemen; maar 't lukt niet best. En de wagen van Greve komt al aanbolderen, hotsend en schonkelend over de weg; vlakbij al.
Koenders drukt zich tegen zijn paard aan, om de weg vrij te maken. Hij legt zijn arm over de rug van 't beest, alsof hij 't beschermen wil tegen de spottende ogen en de valse schaterlach van die twee jongkerels daar.... Ja, want hij wéét het wel: ze lachen 't ouwe dier altijd uit, als ze 't zien.
Hoor, de zweep knalt op in de lucht; vlakbij al.
‘Hallo! Hallo!.... Op zij daar!’ schreeuwt een stem, en in wilde haast stuiven de paarden voorbij; prachtige dieren, de wilde koppen hoog in de lucht; het vlokkige schuim uit de rode bekken stuift over hun glanzende ruggen.... Koenders moet zich stijf tegen Hans aandrukken, om van de slingerende wagen geen stoot te krijgen.
Een van de jongens kijkt nog even om. Hij roept wat, maar zijn woorden gaan verloren in het bolderend lawaai. Hij schatert het uit van plezier, geeft zijn broer, die de teugels houdt, een stoot in de zij, om ook hem even te laten omkijken, om ook hem te doen delen in zijn pret. Koenders ziet het wel.... Zijn vuisten knijpen zich saam. Woede vlamt in zijn ogen!
‘Opscheppers!’.... sist hij tussen zijn tanden. ‘Ik jullie knecht?.... Nooit!’
Ginds buigt zich de weg het bos in. De boerenwagen zal wel gauw uit het gezicht verdwenen zijn.
Maar kijk, uit het bos komt een motorfiets aan. 't Gaat in stevige vaart de wild rijdende jongens tegen.
| |
| |
Ze naderen elkaar al.... Daar zijn ze al bij elkaar. O ja, de weg is breed genoeg om elkaar te passeren; maar.... maar.... Kijk die motorfiets, die zwaait helemaal van de weg af, de hei op.... De brutale boerenjongens willen niet uitwijken, dan moet de motorrijder het wel doen. Maar langs de weg is een greppel. Als de motor daarin valt....! O kijk, hij botst en schonkt en slingert....! Gelukkig, hij hòudt het, hij komt weer met een forse draai op de weg terug. Van de wagen klinkt een schaterlach.... Koenders heeft van schrik Hans even ingehouden.
De motorrijder, heftig geschrokken, rijdt nog door, maar als hij bij Koenders is, stopt hij toch. 't Is een jonge man; een heer, met een lichte regenjas aan, een grijze deukhoed op.
‘Zulke lompe vlegels!’ valt hij uit, en zijn stem beeft van schrik en van kwaadheid. ‘Zulke brutale lummels!.... Zeg eens op, voerman, kèn je ze? Wonen ze hier, in het dorp?’
‘Ja, ja, meneer!’ zegt Koenders. ‘Dat scheelde niet veel. Dat zàg ik!....’
‘Hoe heten die vlegels?’
‘Ja, 't zijn de jongens van Greve, van “De Blauwhoeve”.’
‘Zo, zo!.... 'k Zal ze onthouden, dat beloof ik ze.... Goeden dag, hoor! Je kènt me zeker nog niet?.... Ik ben de nieuwe dokter. Goeie reis!’
Hij zette zijn motor weer aan, en met een paar rukken tuf-tufte hij weg.
De nieuwe dokter?.... Koenders tikte nog even aan zijn pet....
En voor zichzelf mompelde hij: ‘Zulke vlegels, zulke brutale opscheppers toch.... 't Is bàr!’
| |
| |
De grindweg liep een eindweegs door het bos. Dan maakte hij een scherpe bocht. En juist bij die bocht stond een oude herberg: ‘Het volle vaatje’.
Tussen de twee oude, dikke eiken vóór het huis, was een grote voerbak geplaatst, om vermoeide paarden eten en drinken te kunnen geven.
Twee prachtige beesten, vastgemaakt aan de ijzeren ring in een van de bomen - een grote boerenwagen achter zich - stonden hun dorstige bekken te wrijven in de voerbak.... Die was leeg. De damp sloeg van hun glanzende ruggen: zó hard hadden ze gelopen; maar geen warm dek, zelfs geen ruwe zak beschermde hun verhitte lijf voor de kou.
Hun meesters waren naar binnen gegaan.
Die hadden óók dorst.
Die zaten aan de ronde tafel, midden in de herberg, ieder met een groot glas bier voor zich. Om hun beesten daarbuiten bekommerden ze zich weinig.... Ze praatten luid en druk met den herbergier, en - met een sjofelen landloper, die een kist met snuisterijen, zeep en schoensmeer, veiligheidsspelden en naaldenkokers, naast zich had staan en aan de jonge boeren een paar sigarenpijpjes probeerde te verkopen.
‘Echt barnsteen, meneren!.... Voor 'n kwartje het stuk. En lekker roken, meneren! De slechtste stinkstok wordt in zo'n pijpje nog een fijne sigaar.... Zal 'k voor u maar ieder zo'n pijpje inpakken?’
‘Nee, nee!....’ lachten ze. ‘Hou jij je moois maar.’
‘Zeg, kèrel!....’ stootte opeens Bert, de jongste, zijn broer aan, terwijl hij schaterlachend door het zijraam naar buiten wees,.... ‘zeg, daar komt die harddraver aan. Ha-ha-ha! kijk dat peerd steigeren!.... Wat 'n houten knol. 't Lijkt Sinterklaas wel. Ha-ha-ha!’
| |
| |
De marskramer, die de jonge boeren graag te vrind wilde houden, lachte ook mee, en Goosen, de herbergier, kwam uit zijn tapkast om ook even door 't raam te kijken, wat daar te zien kwam op de bosweg.
‘O, 't is Koenders,’ lachte hij.... ‘Ja, ja, fijne spullen!’ ‘Zeg, Goosen,’ lawaaide Bert verder, ‘weet je 't nog niet. Dat ouwe peerd heeft gisteren zijn kop verloren, maar ze hebben 'm er weer aangelijmd.... Kijk maar, hij zit nog niet goed vast.’
Luid lachen schalde door 't dompige kroegje.... ‘Hè, - hij komt hierheen, met dien ouwen knol: 'n rijke klant voor je, kastelein!’ riep de marskramer boven 't lachlawaai uit. En Huib spotte: ‘Zeg, koopman, je moest dien vent een pakje veiligheidsspelden verkopen: als dat peerd dan onderweg een poot verliest, kan-ie 'm er weer aanspelden; ha-ha-ha! Wat 'n kerel, en wat 'n péérd!’
Ouwe Hans sjokte tot vóór de deur. Zijn baas haalde een oud emmertje uit de voerkist van de kar, vulde het met water uit de pomp, terzijde van de herberg, en liet het dier drinken. Met grote, gulzige slokken slurpte Hans het heerlijke vocht op.
Toen ging Koenders naar binnen.
't Kostte hem moeite.
Nu daarbuiten de boerenwagen van Greve stond en daarbinnen die twee apen van jongens zaten, was hij veel liever doorgereden; maar dat kòn niet.... 't Gebeurde heel dikwijls, dat boeren uit de omtrek in ‘Het volle vaatje’ vracht voor hem brachten. Dan hoefden ze niet helemaal naar het dorp te komen. Later rekenden ze dan wel met hem af. Daarom moest Koenders altijd even kijken gaan in de herberg, of er ook wat voor hem viel mee te nemen. Maar nu....? Nijdig stootte hij de deur open.
| |
| |
‘Goeie morgen!....’ zei hij kort. ‘Is er wat voor me?’ Hij hoorde dat half onderdrukte lachen; hij zag die ogen vol spot. Hij had wel willen uitvaren: ‘Zeg, als jullie kerels bent, zeg dan hardop, wat je te zeggen hebt. Dat dùrf je niet....’ maar hij bedwong zich.
‘Is er wat voor me, Goosen?’
‘Ja, zeker, daar liggen ze.... ze zijn van boer Remme van “Ruimzicht”. Veertien stuks.’
Tegen de muur dicht bij de deur stond een stapel kleine, platte kaasjes. Koenders bukte zich, telde: drie, zes, negen, twaalf.... en nog twee. In orde: veertien stuks. Hij nam meteen een stapeltje mee, zocht een goed plaatsje in zijn kar en bergde ze voorzichtig weg. Ze waren voor een grote winkel in fijne vleeswaren in de stad. En de chef daar was een lastige baas, die altijd wat had aan te merken.... Toen ging hij 't volgend stapeltje halen. Weer snerpte hem het spottend lachen tegen. Goosen liep schaterend weg, zijn huiskamer in. Koenders werd rood van kwaadheid en van vreemde verlegenheid; maar hij zei geen woord. Haastig greep hij weer een deel van zijn vracht, bracht die weg.
En - toen hij bij zijn kar stond, en natuurlijk niet zien kon, wat daarbinnen gebeurde....?
Bert Greve stond snel op, pakte in dolle overmoed een van de kaasjes, stopte die vliegensvlug in de kist van den marskramer, smeet het deksel dicht, en liet zich weer met een bons op z'n stoel neervallen.
| |
| |
‘Zie zo, voor jou, hoor!.... Die sukkel dáár merkt het toch niet.... Mond dicht!’
De marskramer zette een effen gezicht en begon wat aan zijn schoenveter te morrelen.
Koenders kwam terug, greep de rest van zijn kaasjes, telde niet meer, en verdween zonder groet.
‘Vôrt, Hans!.... Vooruit!’
Bert sloeg zich op de knieën van dolle pret, Huib schreeuwde om nòg een glas bier; voor den koopman óók een.... En de marskramer zelf? Hij lachte en dronk mee. Wel ja, waarom niet?
Hij had een fijne kaas.... Oneerlijk? Wat kon hèm dat schelen?.... Of die vrachtrijder daar grote last van krijgen kon? Wat deerde hèm dat?.... Of 't een heel aardige streek van dien jongen boer zou geweest zijn, als die van eigen kazen hem er eens een had toegestopt, terwijl het nu diefstal was? Hij stóórde er zich niet aan. Hij hàd zijn kaas; daarmee uit.
Haastig dronk hij zijn glas leeg, bedankte de heren nog eens, en sjokte de weg op in de richting van het dorp. Ook de Greve's stapten op. Ze moesten terzij van de herberg een boslaan in, om bij den houtboer een wagen vol palen en paaltjes te halen, die op de boerderij nodig waren, nu ze weer voor de wintertijd moest worden ingericht.
Stoeiend met elkaar klommen ze weer op de bok: zo'n dolle nà-pret hadden ze nog.
|
|