Gerdientje
(1940)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
II. ‘Kleine domoor, hoe verzin je 't?’De volgende morgen - vóór schooltijd - speelden en joelden de kinderen dooreen voor de kleine dorpsschool. De meester was nog thuis. Jobse, de oude postbode, - de zware tas met brieven op zijn heup, - sjokte voorbij, duwde handig 'n paar kranten in de bus van 't meestershuis; en schopte bijna tegen twee jongens, die stoeiend voor hem over de stoep tuimelden. ‘Uit de weg, schavuiten,’ bromde hij met boze stem, maar zijn kleine, vrolijke ogen làchten.... ‘Hà, Jobse;....’ riepen een paar kinderen. Ze kenden den vriendelijken, ouden baas, die altijd een vrolijk woord voor hen had, zo goed.... ‘Hà, Jobse, geef òns ook een brief!’ ‘Uit de weg!.... Ik moet dadelijk naar den keizer van de Mamelukken, - een telegram brengen.... Weet je weer niet, waar die woont, domoren? Nou, dan zal ik het je eens zeggen: Die woont een kwartiertje bezijden Urk, en zijn vrouw heeft een ouwe kanarie, en nou moet ik dadelijk een telegram brengen, dat er een schip met vogeltjeszaad is verongelukt; - dan kan 't goeie mens vandaag nog bruine bonen koken voor d'r besie.... Vooruit! Uit de weg! In naam van den keizer der Mamelukken! - Vóórr.... uit!’ | |
[pagina 17]
| |
Jobse liep op een sukkeldrafje door de lachende kinderen heen, sjokte een zijwegje in. Vrolijk roepen en joelen schalde hem achterna. Zelfs de kleintjes, die niet veel begrepen hadden van zijn mooie rede, er zelfs een beetje verlegen van werden, joelden mee. De meester keek even over de ondergordijntjes.... O, 't was om Jobse, dat gejoel! Dàt kon geen kwaad. Die grappenmaker had altijd wat bijzonders. En de kinderen speelden weer rustig verder hun fijne vrije-voor-schooltijd-spel, in 't herfstzonnetje, dat vriendelijk door de morgennevel keek.
Maar - luister!.... Wat is dat! Een vreemd gerucht, dáár, op de verre landweg. Er klinkt geroep en gejoel en gezang.... Kijk, dáá!.... Daar komt uit de zonnige nevel in de verte iets donkers. Daar komt een hollebolderende boerenwagen aan met twee dravende paarden er voor.... O, en er staan allemaal kinderen op die wagen, en ze roepen en ze zingen.... en de zweep klatst-kletst over de paarden heen. Die springen en steigeren. Die komen met een wilde zwaai de brug over, slingeren de wagen mee, de dorpsstraat in. De stoep van de school loopt leeg, alles vliegt de wagen tegemoet, alles joelt de troep tegen daar bovenop de kar.... Fijn! die mogen zómaar meerijden naar school! De meester kijkt alwéér over de ondergordijntjes. De wagen davert voorbij, en alle kinderen hollen joelend en schreeuwend mee.... Dat is een pretje!.... ‘Ho! Ho!.... Wij ook! Laten wij óók méérijden!’ Alle kinderen?.... Neen. Eén jongen, één grote jongen van de hoogste klas, blijft opeens staan. Hij krijgt een kleur, er komt iets donkers in zijn ogen; een wrevele trek om zijn lippen. Hij kijkt de lawaaiende troep na, ziet | |
[pagina 18]
| |
de zweep hoog opzwiepen in de lucht.... Boos mompelt hij: ‘Opscheppers!....’ Hij slentert terug naar de stoep, weet eigenlijk niet goed, wàt hij nu doen zal, opeens zo alleen. Hij ziet, hoe de dikke juffrouw van 't bakkerswinkeltje aan de overkant, tussen haar flessen-met-zuurtjes-en-ballen-en-suikermuisjes door, de wild-bolderende wagen nakijkt en ongerust haar hoofd schudt, - alsof ze zeggen wil: ‘Nou, als dàt maar goed afloopt!’.... Hij voelt zich even de vriend van de dikke juffrouw. En toch - o, hij had zelf óók zo graag meegehold en meegejoeld en ook geprobeerd op de wagen te klauteren, àls.... als 't maar een paar àndere boerenjongens waren geweest, die op de bok zaten en de paarden zo fijn lieten hollen.... Maar die twee? Die opscheppers!.... Nee, hoor! Hij keek nog eens om. Enkele kinderen, kleintjes, die de kar tòch niet konden bijhouden, kwamen al terugslenteren. De kar zelf was verdwenen in de kromming van de dorpsstraat en terzijde een landweg ingereden. In de verte geruchtte nog wat rumoer. Hij, - hij ging op de schoolstoep zitten; diepte een grote kastanje op uit zijn broekzak en begon haar met een oud knipmes uit te hollen, om er een pijpje van te maken. ‘Hè, als ik maar groot was!.... Nou, als ik maar groot was, dan zou.... dan zou ik....’ Die jongen was Kees, uit het kleine huisje aan de bosweg. De meester kwam buiten. Hij keek op zijn horloge, en zijn wenkbrauwen fronsten zich even.... Nog tien minuten, dan ging de school aan. En daar zat nu nog maar alleen Kees Koenders; een paar kleintjes uit de klas van de juffrouw speelden langs de weg. | |
[pagina 19]
| |
‘....diepte een grote kastanje op uit zijn broekzak en begon haar met een oud knipmes uit te hollen.’
| |
[pagina 20]
| |
En de anderen?.... Waren die nu allemaal op en achter die boerenwagen de landweg op? Wat 'n streek van die twee grote slungels, de kinderen zóver mee te lokken, vlak voor schooltijd. En dan dat woeste rijden!.... Als ze de vrolijke schreeuwers op de kar nu vóór de school hadden laten afstappen, och, dàn was 't een aardigheid geweest, een leuke pret voor de kinderen, zo deftig met een rijtuig naar school te worden gebracht.... Maar nu! Wie wáren het eigenlijk geweest, die twee wilde koetsiers? De meester had het, door 't snelle rijden, niet goed kunnen zien.... En waarom zat Kees Koenders daar nu op z'n eentje op de stoep? Vreemd! Kees hield óók wel van een pretje, hoe doller hoe liever. 't Was me nogal geen wildebras tussen z'n kornuiten. En nu zat hij daar, als een zoet jongetje, op de stoep een kastanje uit te hollen.... ‘Kees, wie wáren die twee grote jongens daareven op de kar?’ Kees keek op, wat verschrikt. Hij had den meester nog niet gemerkt; hij had zo ijverig zitten werken; maar nog ijveriger zitten denken, hoe heerlijk het zijn zou, als hij nu eens opeens groot was, en tegen zijn vader zou kunnen zeggen: ‘Vader, trek je er maar niks van aan, dat die lelijke boer, die Greve, - al is hij nòg zo rijk....’ En nu opeens de stem van den meester. Kees trok even verlegen aan de klep van zijn pet, sprong op.... Ja, maar wat vroeg de meester nu eigenlijk? ‘Die twee grote boerenjongens, die zoeven voorbijreden met al die kinderen op hun wagen, - wie wáren dat, Kees?’ ‘O, die....?’ De boosheid donkerde weer in Kees' ogen.... ‘Die?’ ‘Dat was Huib Greve met zijn broer, meester,.... met Bert.’ | |
[pagina 21]
| |
....‘'t Zijn zulke opscheppers!’ had hij er o zo graag nog bij gezegd, maar dat durfde hij toch niet goed. ‘Zó? En-ne.... waarom ging jij niet mee?’ Kees kreeg een kleur, peuterde weer in zijn kastanje.... Wat moest hij nu zeggen? Hij kon toch niet vertellen gaan, zo maar ineens, van de zorg en 't verdriet van thuis, en van den rijken Greve, die hen zo plaagde, en van die stille boosheid in zijn eigen hart. De meester zag Kees' verlegenheid wel.... Vreemd toch! Wat wàs dat nu?.... ‘Laat me dan maar niet al te nieuwsgierig zijn,’ dacht hij. Hij liep langzaam een eindje de dorpsstraat in, om eens te zien, of zijn kinderen nu wèrkelijk zo ver waren meegehold, of ze nu wèrkelijk te laat zouden komen.... ‘Nog zeven minuten!’
Stil, hij hoorde al een licht rumoer van haastige stemmen, van kleppende klompen in de stille straat, maar kon, door de kromming, nog niets er van zien. Het dienstmeisje van den dominee, dat de stoep van de pastorie dweilde, hield even op, keek in de richting van de naderende kinderen;.... nieuwsgierig, ietwat verschrikt. Waaròm? Ah, daar kwámen ze al. Een rijtje grote meisjes voorop; omstuwd door een dringende troep andere kinderen; de heel kleintjes op een sukkeldrafje achteraan. Ja, maar er was iets bijzonders.... Zie maar, zó allemaal op een hoop, komen ze gewoonlijk niet naar school toe stappen, en ze lopen zo haastig, en ze kijken zo naar die grote meisjes in het midden.... Wat zou dat zijn? De meester deed een stapje aan, nieuwsgierig. Over zijn | |
[pagina 22]
| |
bril heen tuurde hij scherp naar de naderende troep, om, in de verte al, 't geheim te ontdekken. O,.... dàt was 't zeker. Hij zàg het al. Die grote meisjes voerden een paar kleinen mee.... Een klein jongetje en ook nog een meisje; en ze keken zo ernstig, zo bezorgd....; en dat jongetje hinkte zo vreemd; en dat meisje had een witte doek om het hoofd....; en.... en.... ja, blòed ook. Een ongeluk?.... De meester snelt toe. Maar opeens vliegt hem een jongen voorbij, óók de naderende troep tegen: 't is Kees. Kees is er veel eerder dan de meester. Zijn scherpe ogen hebben al gezien, dat 't meisje met de doek om haar hoofd zijn zusje is;.... Gerdientje. En dat bloed....! Hij is heftig geschrokken. Hij is op haar toegevlogen; hij grijpt haar vast met allebei zijn handen, hij trekt haar tegen zich aan, alsof hij haar zomaar, ineens, béter kan maken.... In zijn ogen is schrik, is bangheid, is boosheid. ‘Wat.... wat is dat?.... Hoe komt dat?.... Wie heeft dat gedaan.... Zèg het dan, wie heeft het gedaan?’ Hij kijkt rond, of hij hem soms ziet, den valserd, die zijn zusje zo.... O neen, in die dringende troep kinderen is de valserd niet.... Neen, ze babbelen, en ze roepen, en ze schreeuwen allemaal door elkaar en ze vertellen, dat Gerdientje óók op de wagen is komen meerijden, maar dat die boerenjongens helemaal niet wilden stilhouden, om de kinderen te laten afstappen. Alleen hun eigen zusje, Josien Greve, die hebben ze er gauw laten afzakken, maar aan de anderen stoorden ze zich niet.... En toen hebben de grote jongens en meisjes, die àchter de kar liepen, de kinderen geholpen; maar dat kleine jon- | |
[pagina 23]
| |
getje is toch op zijn knie gevallen; en Gerdientje was de laatste op de wagen en die reed zo hard.... en de jongens die haar helpen wilden, konden hem haast niet bijhouden; en toen werd Gerdientje zo bang, dat ze heel alléén zou meerijden, en dat ze heel alléén telaat zou komen;.... ja, en toen sprong ze er van bangheid zómaar af. Ze viel met haar hoofd op de weg, en d'r kous is ook helemaal stukgescheurd, kijk maar!.... De meester, die nu midden tussen de dringende kinderen staat, hoort het verhaal ook. ‘Kind, kind!’ zegt hij verschrikt,.... ‘je zoudt dóód kunnen vallen: 't is zo vreselijk gevaarlijk van een rijdende wagen te springen. Kleine domoor, hoe verzin je 't?.... Maar kom; - kom nu maar gauw mee. Toe meisjes, brengt haar even naar mijn vrouw. Laat die maar eerst eens kijken, of het héél erg is. En anders moet Gerdientje maar even naar den dokter....’ ‘De dokter is al uit, meester!’ roepen een paar jongens. ‘Hij is al uit op z'n motorfiets.’ ‘O ja?.... Vooruit, eerst nu maar naar mijn huis. Blijf jij maar even bij je zusje, Kees. En die kleine vent met zijn zere knie gaat ook mee. Mijn vrouw weet overal raad voor, ook wel voor zieke knieën.... Vooruit!’ En in vrolijke draf holden de meesten al weer vooruit, naar school. Hè, nu de meester er maar bij was, wàs dat erge opeens niet zó erg meer. Geertje van den dominee vergat haar natte stoep, en bleef met grote, verschrikte ogen de kindertroep, met den meester in 't midden, nakijken. En de dorpssmid kwam even door de hoefstalGa naar voetnoot1) heen naar buiten.... ‘Meester, | |
[pagina 24]
| |
meester!’ zei hij, ‘je hebt toch wat te stellen met dat lastige goed. Was ook maar smid geworden, net als ik. Mijn paarden zijn lang zo ondeugend niet als die kwâjongens van u. Ja, ja, 'k dacht zo straks al: dàt loopt mis.’ De meester lachte eens, knikte, maar liep door. Er was nu geen tijd, een praatje te maken. En de dikke bakkersvrouw, tegenover de school, kwam haastig haar winkeltje uitschommelen, de stofdoek in d'r hand.... Ze schudde haar hoofd. ‘Och, och, hèb ik 't niet gezegd! hèb ik 't niet gezegd!.... Och, och, die arme schapen.’ Maar - de gewonden en een paar helpers verdwenen in het meestershuis; de rest verdween in de school; de deuren gingen dicht.... Geertje van den dominee dweilde weer; de smid smeedde weer; de dikke juffer van 't bakkerswinkeltje stofte haar glimmende trommels en flessen weer.... En de dorpsstraat was weer stil, heel stil geworden. Een paar mussen hipten over de weg; één krieuwelde wat rond in een hoopje zand, spreidde z'n vlerkjes, en knuffelde zich warmpjes in elkaar, alsof dat zonnige hoopje zand z'n nestje was. Nu lag de stille dorpsstraat weer zo rustig, zo vredig, zo vriendelijk, alsof.... ja, alsof er niets gebeurd was, alsof er helemaal geen pijn en verdriet en geen valsheid en boosheid waren op de wereld.
En in de school? Daar was het ook stil geworden. Gerdientje was al terug uit het meestershuis. Ze zat stil op haar plekje, een beetje witjes nog. Ze had een schone witte doek om haar hoofd en het bloed was van haar wang weggewassen. Haar grote, groene strik in het donkere haar kwam nu zo vreemd boven die witte doek uit.... | |
[pagina 25]
| |
Ze zat stil op haar plekje, een beetje witjes nog.
De vrouw van den meester had haar zo vriendelijk, zo goed geholpen. Die kòn goed helpen; die was vroeger verpleegster geweest. En die gescheurde kous was met een draadje ook weer dichtgehaald: je kon het blote been niet eens meer zien. En 't kleine jongetje uit de klas van de juffrouw was ook al bijna weer beter: hij had ook een lap om zijn knie. En nu vertelde de meester. 't Was van Elia, en 't was heel mooi. Gerdientje en al de anderen luisterden weer. | |
[pagina 26]
| |
Gerdientje zat in de vierde klas; - Kees in de zesde.... Gerdientje keek eens naar Kees.Ga naar voetnoot1) Ja, die luisterde ook. Gerdientje moest er nog even aan denken, dat Kees straks zo boos was geweest op haar, omdat zij óók was meegereden op de wagen,.... ja, zie je, op die wagen van Greve. Dáárom was hij zo boos. Maar nu?.... Nu was het stil in de klas; alleen de zachte stem van den meester vertelde zo mooi. 't Was, alsof je 't zag, wat hij zei. Nu was alles zo rustig, zo vredig, zo vriendelijk in de stille school, alsof.... ja, alsof er niets gebeurd was; alsof er helemaal geen pijn en verdriet en geen valsheid en boosheid waren op de wereld.
Maar - in het hart van dien jongen, daar op de derde bank bij het raam, dáár was geen rust en geen vrede, en geen vriendelijkheid. In het hart van dien jongen stormde het. En wie zou het weten? |
|