| |
| |
| |
| |
| |
| |
I. Roodkapje
Gerdientje ging door de donkere avond.
En in de eenzame boslaan waren vreemde geluiden. Oude, dorre bladeren ritselden opeens in lange slieren langs het pad; dan hier, dan dáár;.... alsof sluipende beesten schichtig wegschuifelden. Maar dat deed de wind.
En in de hoge, kale boomtakken kraakte en knerpte 't zo vreemd; dan hier, dan dáár;.... alsof angstige stemmen kreunden van pijn. Maar dat deed de wind.
Ja, maar Gerdientje kende de wind van het donkere bos wel. Ze was een flinke meid. Ze drukte haar opgerolde breikous heel stevig onder de arm; ze knuffelde haar handen in de zakjes van haar mantel, zo diep ze kon; ze dook haar hoofd warmpjes tussen haar schouders;.... vooruit! En als de wind, die zo griezelig deed en zich verstopte achter de struiken, dan opeens op haar afstoof, en haar tègenhield, of aan haar rokken trok, rukte ze zich los....
‘En 'k ben toch niet bang, hoor! En 'k wil tòch niet bang zijn!’....
Ginds, in de verte, tussen de struiken en de bomen door, schijnt nu en dan een lichtje, als een stille gouden ster in 't zwarte duister.... Ja, dáár is 't; daar, weet ze, is moeder, en daar glinstert de lamp zo mooi op de koperen knopjes van de kachel; en daar ruikt het zo lekker naar
| |
| |
verse karnemelkse pap;.... en Kees z'n tekening wordt zo mooi: zwart met rode krullen, en groen ook; hij is er nog làng niet klaar mee; en je mag helemaal niet aan de tafel stoten.... En als vàder dan vroeg thuis komt.... O, wat lèkker!....
Hier is 't zo donker, en zo koud, en zo griezelig eenzaam; maar dáár.... O, wat lekker! En de juffrouw van de breischool heeft gezegd, dat háár kous het mooiste was van àlle kousen.... Wèg, nare wind!
Ja, alle meisjes van de breischool zijn nou al lang thuis; zij nog niet; zij woont zo vèr. Maar dwars door 't bos heen is tòch de kortste weg. En ze durft bèst!.... Alle meisjes zitten nou al lekkertjes bij de lamp, en bij de kachel, en bij d'r moeder.... Niks erg; zij is ook gauw thuis: de kromme laan nog door, en 't brugje over, en dan schuin de weg langs nog een klein eindje, en.... O, en als ze dan de deurklink losrinkelt, en haar klompen uitstommelt in 't portaaltje, en de deur weer voor de wind z'n neus dichtsmijt, en dan 't lekker warme kamertje binnenvliegt, en aan moeder vertelt, wat de juffrouw gezegd heeft.... O, wat lekker! wat lèkker!
Gerdientje knuffelt zich in elkaar van genoegen om al die heerlijkheid straks. En al is het nòg zo donker, en al rukt en plukt die griezelige wind nòg zo aan haar kleren en haar haren, - ze zet het toch op een draf.
En ze komt dwars de brede zandweg voorbij; en daar is 't een klein beetje lichter....
Maar dan - o, vreselijk; Gerdientjes hart bònst er van. Dan is er opeens een stem in het donker, vlak bij.... Die stem vráágt: ‘Is daar iemand?’
Maar Gerdientje durft niets, kan niets zeggen. In haar schrik blijft ze stilstaan, met knikkende knieën.
‘Hallo!.... Is daar dan niemand? Wie is daar?’ klinkt
| |
| |
het weer; - ongeduldig. 't Is net de stem van een meneer; maar o, 't is zo griezelig....
Gerdientje stuift er opeens van door. Weg wil ze, wèg. Ze struikelt over een boomwortel, vliegt weer op.... ‘O, o.... móeder!’ gilt ze.
Maar de stem komt: ‘Nee, nee!.... Wàcht jij eens even. Ik zal je niet opeten.’ Een hand grijpt Gerdientje bij de arm.
Gerdientje hijgt.... ‘Nee-h!.... ik-h.... wil niet-h!’ De stem lacht: ‘Ha-ha-ha, heb ik je zo aan 't schrikken gemaakt, kleine meid? Nu zie ik eerst, wie ik voor heb. Ja, dat is ook dòm van me. Ik meende zeker hier een of anderen stevigen boerenkèrel in 't donkere bos tegen te komen; maar hélemaal geen bang deerntje als jij. Wat doe jij ook in de donker in de wildernis? Of ben je soms Roodkapje, en ga je naar grootmoeder toe?.... Ha-ha-ha! Wees jij maar gerust, hoor. Ik ben de wolf niet. Ik ben de nieuwe dokter van het dorp maar, en ik weet hier nog helemaal geen weg; ik ben verdwaald.... Waar moet jij heen?’
De nieuwe dokter?.... O, maar dan hoeft ze toch ook niet zo vreselijk bàng te zijn. Gerdientjes angst bedaart al. Gerdientje is tòch wel een flinke meid.
‘Dáár!.... Daar, meneer!’.... En ze wijst naar het pinkellichtje in de verte.
‘Daar?.... En ik ben al op dat lichtje afgegaan, maar toen kwam ik voor een brede sloot of een beek, of zo iets....’
‘U moet de kromme laan door....’ zei Gerdientje.
‘Ah zo!.... Vooruit dan maar, dan ga ik met jou mee. En kom ik dan op de weg naar het dorp?’
‘Ja, ja meneer!’
‘Mooi, en dan ben jij Roodkapje en ik de wolf. En nu
| |
| |
weet ik, waar grootmoeder woont en nu ga ik je grootmoeder opeten;.... kom maar!’
Gerdientje lachte al een heel klein beetje om dien raren meneer; maar ze was tòch verlegen. Ze zei niets. Ze wist niet goed, wàt ze zeggen moest. 't Was zo ráár.
En samen gingen ze de donker door, de kromme laan in.... De dokter vroeg, hoe ze heette; en wie haar vader was; en of ze nog meer broertjes en zusjes had; en waar ze vandaan kwam; en of ze al mooi breien kon.... Gerdientje vertelde het.... Wat de juffrouw van de breischool gezegd had, wilde ze óók wel vertellen; maar dat dùrfde ze toch niet goed. 't Was zo ráár!
Toen gingen ze het bruggetje over, en waren op de grindweg. Links, in de verte, pinkelden lichtjes; - daar was het dorp.
‘Ah ja, nu weet ik de weg al weer,’ zei de dokter. ‘Jij bent een flinke deern. Dank je wel, hoor! Dàg!’
‘Dag, meneer!’ zei Gerdientje haastig, en ze hòlde weg. O, ze vond het zo prettig, dat die dokter zo vriendelijk deed; maar ze vond het toch nòg prettiger, dat hij nu maar weg was.
Ze stoof de weg langs, en een eind verder, aan de overkant, een zijlaantje in. Daar was de lamp al, en moeder zat dikke wortelen te schrappen. Ze zàg het door een kier van 't gordijntje heen.... O, ze bonsde tegen de deur op, kon de deurknop niet gauw genoeg vinden.
Toen stormde ze binnen, het portaaltje door, het kamertje in, en haar éne klomp bleef nog hangen aan haar voet. ‘O, Moeder.... de nieuwe dokter zei, dat hij de wolf was, en dat hij.... ja, Moes, en de brei-juffrouw....’ ‘Kind, bedáár!.... Is dat binnenvliegen!’
Ja, de karnemelkspap rook wel lekker, en de koperen
| |
| |
‘Kind, bedáár! Is dat binnenvliegen!’
kachelknopjes glinsterden, en Kees tekende zijn tekening van zwart en rood en groen, en vader zat al aan de tafel in het hoekje bij 't raam,.... maar - 't was toch, 't was tòch.... ja, zó ànders dan anders, zo vreemd, zo stil.... Klein Tineke was nog niet eens naar bed, maar lag achter de kachel te slapen, scheefgezakt over haar oude paardje heen, waarmee ze gespeeld had.... Ze beurde even haar slaap-rode kopje op, toen Gerdientje zo wild binnenstoof, maar 't zakte toch weer neer. En moeder merkte 't niet eens.... Wat raar!.... En vader rookte niet eens zijn pijpje. Hij zat met zijn twee ellebogen op tafel en zijn hoofd in zijn handen geleund maar stil naar
| |
| |
het tafelzeiltje te kijken, en daar was toch niets te zien.... Moeder schilde zwijgend de wortels; - soms, als ze er een in de pan-met-water naast haar liet glijden, keek ze eens even naar vader; en dan zuchtte ze en schudde zacht haar hoofd.... Wat raar!
Ja, Gerdientje vertelde tòch van den vriendelijken dokter, en óók van de brei-juffrouw; - maar 't was net, of niemand goed luisterde. Moeder zei: ‘Ja, kind, maar nou gauw pap-eten en dan naar bed!....’ Vader zei alleen maar: ‘Ja, ja.... 'n mooie boel!’ Hij bedoelde zeker iets ànders. Hij hoorde Hans, het oude paard, in 't kleine stalletje achter 't huis, hoesten.... ‘'n Mooie boel!’ Hij nam het lantaarntje van de schoorsteen en ging kijken naar 't oude beest. Moeder keek hem na, en ze zuchtte weer, en 't was net, of ze zou gaan schreien; zo rood werden haar ogen en zo stijf kneep ze haar lippen opeen.... Kees zei hélemaal niets. Kees tekende, zijn hoofd diep over tafel gebogen, maar 't was telkens fout, want hij gomde het telkens weer uit, en hij beet op zijn lippen van boosheid en opeens rolde er een traan langs zijn wang, - gelukkig net naast de tekening. Hij veegde hem gauw weg met z'n mouw; maar Gerdientje had het tòch wel gezien.... Hè, 't was niks gezellig van avond.... Zo ráár!
‘Moes!’ zei ze zacht,.... ‘Moes, waarom kijkt u zó.... zo raar?’
‘Och, kind.... stil jij nou maar. Kom, dan krijg je je pap.... En die kleine stakker moest ook al lang in haar bedje liggen.... Kom, Tineke!’....
Gerdientje at, zwijgend. Ze groef slootjes door haar pap, die telkens weer dichtliepen, maar ze wist zelf niet, dàt ze 't deed. Gerdientje was óók verdrietig geworden, maar ze wist zelf niet waaròm. En toen ze uitgekleed
| |
| |
was en haar nachtpon van de beddeplank in de bedsteê van vader en moeder haalde,.... o, toen dacht ze: ‘Ik wou, dat ik maar een beetje ziek was, en bij moes mocht slapen, net als tòen....’ Ja, eens, toen ze erg ziek was geweest, had ze wekenlang bij moes in de bedsteê mogen liggen; en toen ze al een beetje beter werd, was 't elke avond feest geworden. Dan wachtte ze, tot moeder óók in bed kwam, en dan kropen ze zo warmpjes bij elkaar, en dan gaf Gerdientje moeder een arm, en dan babbelden ze nog heel lang in de donker, en dan viel Gerdientje in slaap, met haar hoofdje dicht geknuffeld tegen moes' mouw....
't Was al lang geleden; nu sliep Gerdientje weer boven op zolder.... Maar nu, vanavond, moest ze toch weer opeens denken aan toen; - hè, já, nu wéér stilletjes bij moeder te kruipen, en haar arm vast te pakken, en dan te zeggen: ‘Nee, Moes, nee, u moet niet zo,.... zo verdrietig kijken! Hè nee, dat is zo naar, Moes.... Waarom bèn u dan verdrietig?....’
‘Kom nou, Gerdien, maak nu voort!’
Moes bracht haar naar boven. Moes wachtte, tot Gerdientje, op haar knieën voor 't ledikant, haar avondgebedje had opgezegd.... Moes dekte haar lekker onder; gaf haar een zoen. Toen sloeg Gerdientje haar beide armen om moes' hals, trok moes' hoofd stijf tegen zich aan, en wilde wat zèggen, wilde wat vragen, maar.... 't was zo ráár, - toen moest ze ineens gaan schreien.
‘Och, kindje, stil nou maar!.... Er zal voor jou nog wel een boterhammetje overschieten, hoor. Vader is sterk en gezond.... Stil nou maar; de lieve Heer zal ons niet vergeten.’
Toen was moes heengegaan; maar bij de trap keerde
| |
| |
ze toch weerom en kwam Gerdientje er nòg eens onder stoppen, en nòg een zoen geven. ‘Je bent mijn beste meid, hoor! En als je groot bent, moet je vader en moeder maar goed helpen.’
Toen was Gerdientjes vreemde verdriet wel bedaard; toen kon Gerdientje tòch wel lekker slapen gaan.
De nacht was gekomen; en de stilte.
Gerdientje sliep. Een dorre tak tikte telkens tegen het zolderraam als de wind voorbijkwam; maar Gerdientje hoorde 't niet. Kees, in 't andere bed, ook niet. Soms bromde hij wat, en wierp zich boos om, maar wist het niet.
En in 't kleine bedje beneden, waar Tineke sliep, was 't al héél rustig. Ze lag met haar wang bovenop haar paardje, haar oude paardje met de drie poten en de halve kop, maar ze sliep héél lekker.
En in de bedstee van vader en moeder?
Ja, daar was het óók stil; máár....
Moeder sliep niet, ze kòn niet slapen: ze lag maar te denken aan de zorg, die nu hun huisje was binnengekomen.... Ze lag, haar handen gevouwen, haar ogen gesloten. Soms keek ze in de donker naar vader. O, ze wilde zo graag nog eens pràten met hem. Hij was zo somber, zo moedeloos. Hij was in zijn hart zo kwáád op dien boer. O, ze wilde hem zo graag nog wéér eens zeggen, dat hij toch op God moest vertrouwen, en geduldig zijn, en dat hij moest vechten tegen die boosheid van zijn eigen hart.... Maar moeder zei niets. Ze dacht: ‘Vader slaapt. Gelukkig! Dan vergeet hij zijn verdriet. Hij moet morgen weer zo hard werken. Laat hem nu maar slapen!’
Maar vader sliep niet. Hij kòn niet slapen. Hij lag maar
| |
| |
de donker in te kijken, en 't was, of de zorg en de boosheid van zijn hart in die donker hoe langer hoe groter werden. Soms keek hij naar moeder. O, hij had haar zo graag eens aangestoten en gezegd, misschien nu wel voor de tiende maal: ‘Wat moeten we toch beginnen, als we ons huisje kwijt zijn?.... En bij dien boer gaan werken? - nóóit!’ Hij was nu zo alléén met zijn verdriet.... Maar hij stootte moeder tòch niet aan. Hij dacht: ‘Ze slaapt. Gelukkig! Dan vergeet ze al die narigheid voor een poosje. Ze moet morgen weer zo hard voort. Laat haar nu maar slapen!’
Buiten huilde de wind door de bomen. En de dorre bladeren schuifelden in ritselende dans om 't huisje heen; - 't eenzame huisje, waar de zorg was binnengekomen.
Oude Hans, in zijn stalletje, hoestte.
|
|