| |
| |
| |
XVIII. ‘Gerdientje’
Het liep tegen Kerstmis. De vroege winterkou was gekomen en het vroor zacht; maar Kees, op zolder, voelde geen kou.
Hij lag, zijn buik op de grond, te tekenen. Zijn wangen gloeiden van inspanning. 't Was ook zo moeilijk; maar 't moest, ja, 't moest mooi worden. 't Was een geheim tussen moeder en hem.
Het beukenhouten plankje was zorgzaam haaks gezaagd, keurig geschaafd en zacht-rood geschilderd;.... maar nu kwam het moeilijkst; nu moest het tékenwerk beginnen, en dan morgen, of overmorgen....! Kees vergat de kou hélemaal, en mat zorgvuldig met zijn liniaal, kraste behoedzaam met zijn potlood.
Stil....! Hoorde hij buiten wat?
Hij sprong op, duwde het zolderraampje op een kier, kéék.... O ja, 't was vader, die thuiskwam uit stad.
Gauw! gauw! vader mocht niets merken! Vliegensvlug bergde Kees zijn mooie plankjes, zijn verfpotjes, al zijn gereedschap diep weg onder zijn bed, schoof er nog een oud stijfselkistje voor ook.
Nou nog even uit het raam kijken; - de kou kneep in zijn gloeiende wangen.
Daar sjokte oude Hans voor de bodekar het erf op. Hans was tòch weer flink geworden. Vader had al wel tienmaal gezegd: ‘Wat ben ik toch blij, dat ik 't dier nog niet verkocht had aan den voddenkoopman, toen dokter
| |
| |
die Zondagmiddag met zijn goede boodschap kwam. Als dokter één dag later gekomen was, waren we Hans kwijt geweest. 's Maandags zou ik hem hebben weggebracht.’ Ja, 't hield zich best, het trouwe beest, en zijn vrachtjes begonnen toch al weer aardig zwaar te worden. Telkens kreeg vader méér vracht. 't Was al bijna weer even druk als vóór die geschiedenis met de kazen.
Vader had van die flauwe grap, die toch eigenlijk diefstal was, géén politie-zaken gemaakt. Bert was al genoeg gestraft, en de marskramer....? ‘Laat hem maar lopen!’ had vader gezegd. ‘Ik zou me schàmen hem te laten straffen, nou ik zèlf zo van àlle kanten gezegend ben.’
Vader hoorde het zolderraampje knarsen, keek omhoog, zag Kees.
‘Ah, Kees, ben jij daar?.... Span jij Hans 'es gauw uit, ik ben bang, dat-ie kou vat. Hij is warm van zijn werk.’ Kees vlóóg naar beneden.
Vader wilde eerst even de kar smeren. Zij piepte zo en mòrgen moest ze al wéér rijden. 't Was druk met allerlei vracht zo vlak vóór Kerstmis; drukker eigenlijk dan 't ooit geweest was.... Ook den boer van ‘Ruimzicht’ had hij weer als klant terug.
‘Vooruit, Kees.... hang 'em de ouwe deken nog maar over zijn rug. 't Is koud!’
Hans was uitgespannen, en sjokte Kees al achterna, die het staldeurtje ging openzetten.
‘Braaf peerd, hoor!’ Kees klopte Hans eens op de hals, hing hem de deken over de schonkige rug, haalde wat water in de krib, wat hooi in de ruif,.... en 't oude beest schroffelde welbehaaglijk zijn zware hoeven door 't verse ligstro. 't Voelde zich als een ouwe baas, die thuis komt in zijn gezellig kamertje, zijn handen wrijft van ge- | |
| |
noegen, en zich lekker neerknuffelt in z'n luie stoel bij 't vuur.
Koenders ging naar binnen.... Tineke kwam hem tegemoet lopen: ‘Pop, pop mooi mantel-je,’ en ze liet hem vol trots zien, hoe ze haar popje in een lap van vaders oude broek had gerold en die met een paar afgebrande lucifershoutjes had vastgeknutseld.... Vader tilde haar, mèt 'er pop, op zijn schouder. O wee, de lap waaide neer, en Tineke riep: ‘Af, àf.... mantel-je, mooi mantel-je, helemaal tuk!’
Moeder zat voor 't raam te naaien; - als vanouds.
Miep, de grote poes, lag in haar schoot; - als vanouds. En vader kwam zijn kopje thee drinken, zijn boekje natellen, en haastte zich toen naar het schuurtje om - vóór het donker werd - nog wat aan zijn klompen te werken; - als vanouds.
‘'t Zal koud worden in de schuur,’ zei moeder.
‘Dan doe ik maar een trekje harder, dan gaat de kou er wel uit.’ Hij voelde zich weer krachtig en gezond; hij voelde de werklust tintelen door zijn sterk lichaam; - als vanouds.
‘Kees, jongen,’ zei hij, ‘ga jij nog even naar het dorp een nieuwe bus wagensmeer halen. Ik dacht, dat ik méér had, maar 'k heb het laatste restje al opgesmeerd.... En vraag dan meteen 'es bij den smid, of hij de ogen voor de nieuwe roeiriemen al klaar heeft. We moeten er weer 'es op uit, jongen. 't Wordt goed weer om te vissen.... En vanavond moet je me helpen zagen, hoor. Nog een jaartje, Kees, dan kun je van school, en dan word je helemáál mijn knecht.’
Ah! nu had hij zijn goeden, besten, vrolijken vader van vroeger toch weer helemaal terug! Heerlijk was dat.
| |
| |
En - nu hoorde hij toch ook weer bij zijn moeder. Dàt was al even heerlijk.
Toen Koenders in zijn schuurtje bij zijn klompen zat.... ja, toen gingen zijn gedachten natuurlijk weer terug naar alles wat er in die laatste weken, na de vreselijke avond op de plas, gebeurd was.
Die gedachten warrelden dooreen; dan moest hij hieraan, dan dááraan denken; aan den besten dokter, die zomaar met de heerlijke boodschap gekomen was: ‘Koenders, jij kunt je huisje kopen. Ik zal je 't geld voorschieten, en dat betaal je me aan stukjes en beetjes terug....’ Een brave man, die dokter. Wie had nu ooit kunnen denken, dat van hem die mooie uitkomst komen zou?....
Koenders dacht aan den vrolijken Jobse, die in stilte voor hem gewerkt had, dat zijn klanten weer terugkwamen. Hij moest denken aan den veldwachter, die ook al zo trouw had geholpen het geheim van de verdwenen kaas op te lossen. Hij moest denken aan de dikke bakkersvrouw, die op 'n goeie middag Gerdientje een grote zak met koekkruimels had meegegeven: ‘Hier hoor, nou deel ik ze eens niet onder àl de kinderen; nou krijg jij ze eens allemaal alléén....’
Hij moest denken aan Greve....
Met Bert ging 't heel langzaam vooruit; Huib strompelde al weer door 't huis.
Gisteren was hij Greve op de straatweg tegengekomen. De man was oud geworden; hij hijgde zo, en steunend op een stok kwam hij maar langzaam verder.
Even was in Koenders weer de oude weerzin wakker geworden tegen den rijken boer; maar - hij had zich zelf overwonnen. Hij was op hem toegestapt; toch wat schuchter....
| |
| |
Hij moest denken aan Greve....
‘Hoe gaat het met Bert, baas?’
‘Goed.... zal 'k maar zeggen. Hij heeft anders 'n hele dobber gehad; - nou!’
‘Zeg,’ had Greve toen gezegd, ‘heb je gezien, dat ik het prikkeldraad van de Meerdijk heb laten wegruimen?’
‘Ja baas, dat hèb ik.... En ik ben je er dankbaar voor, hoor. Ik dacht zo: dat prikkeldraad was net als die nijdig- | |
| |
heid tussen ons. Nou is het prikkeldraad opgeruimd; nou moet die nijdigheid tussen ons ook maar opgeruimd zijn. Laten we nou alles maar vergeven en vergeten, baas.... We hebben allebei slaag gehad. We hadden 't allebei verdiend. Ja, nog veel erger verdiend; maar God is genadig, baas.’
De oude boer had langzaam gekucht, en hem de hand toegestoken - de bevende hand.
Koenders werkte en - peinsde.
Van alle kant waren de zegeningen hem toegestroomd. Hij was er beschaamd onder geworden. Had hij dàt verdiend? Hij?.. Neen, duizendmaal neen!
Maar nu had hij begrepen, waaròm God hem de zware beproeving gezonden had.... Hij leefde vroeger eigenlijk geheel zonder God. Hij leefde maar voor zijn land en zijn huis, en zijn verdiensten, maar aan God dacht hij niet.... Toen was de Heer gekomen en had hem alles uit de hand genomen, had hem in grote nood gebracht, en hem laten zien, hoe arm, hoe dóódarm en hoe dièp ongelukkig hij was, zonder God.
Maar nu, nu wist hij ook, dat de Heer genadig was, en hem groter, oneindig groter heerlijkheid geven kon, dan een eigen huisje en een eigen land.... Hij had in zijn grote nood den Heiland gevonden. Jezus had ook voor hem de straf gedragen, de zonde verzoend, hem de vrede gegeven voor zijn bange hart.... Jezus stiet niet weg, wie tot Hem kwam.
O, dàt was de allerdiepste zaligheid.
In Koenders' hart leefde innige dankbaarheid. En door vrede en vreugd, door nood en lijden heen, zou hij dien Heiland liefhebben; - liefhebben met zijn ganse ziel. Koenders werkte en - peinsde.
| |
| |
Maar de donker viel.... En daar kwam Kees al weer terug. Diè had zijn boodschap ook vlug gedaan.
Een paar dagen later; een mooie, heldere wintermorgen. 't Heeft wat gesneeuwd die nacht; 't is, of de wereld heel zorgzaam wit besuikerd is. Nu schijnt de zon en weeft door 't korrelig wit een schittering van tintelend goud.
Koenders is bezig Hans in te spannen, en de kar in orde te brengen. Hij heeft het druk; hij is vrolijk.
Josien staat in 't kamertje bij de tafel op Gerdientje te wachten, die haar mantel nog aantrekken moet, om naar school te gaan.
‘Zeg,’ fluistert Gerdientje, ‘niks zeggen, hoor; maar je moet zo, buiten, eens naar boven kijken, naar ons huisje. Daar staat wat.... Maar niks zeggen, hoor; vader mag het niet horen; vader moet het helemaal zèlf alléén zien.’
Ze gingen samen de deur uit.
‘Voorzichtig, - laat vader niets merken,’ fluisterde moeder hen nog achterna.... ‘'t Zou Kees zo spijten als een ander vader de verrassing aanwees’.... Vader moest haar zèlf, helemaal uit zich zelf zien. Dàt was 't aardigst.
Kees was al naar school; hij moest nog een pakje weg brengen bij den burgemeester. 't Had hem wel erg gespeten, dat vader nog niets gemerkt had; maar 't verraden?.... Nee, dat zou jammer zijn.
Kees was ook weer dezelfde vrolijke, vriendelijke jongen van vroeger. Iets was er, waaraan hij nooit goed denken durfde. Moeder wist het wel. Dat was aan zijn koppigheid die vreselijke avond. O, als Gerdientje toen eens nèt zo gedaan had als hij.... Dan....? dan zou
| |
| |
vader misschien verdrònken zijn. En dan was 't zijn schuld geweest.
Hij hield zoveel van zijn vader. Die verrassing te maken voor hem, was een heerlijkheid geweest. Dagenlang had hij in stilte er aan gewerkt. Nu hing ze daar boven tegen het huis aan. Gisteravond, toen vader naar 't dorp was, had Kees haar vastgespijkerd tegen de gevel; moeder had de ladder vastgehouden.... In de donker had vader natuurlijk niets gezien. En nu, op de mooie, zonnige morgen, zag hij nòg niets. Hij had het veel te druk met zijn paard en zijn kar en zijn pakjes.
‘Vooruit, jullie daar,’ riep hij van achter het stalletje tegen Josien en Gerdien, die nog wat rondspeelden over 't erf, om stilletjes even naar boven te kunnen kijken....
‘Vooruit, anders kom je telaat, en moet je de laatste dag vóór de vacantie nog schoolblijven.’
Ze kwamen hem goê-dag zeggen, zij allebei. En ze holden schaterlachend weg.
Waaròm ze zo lachen moesten, snapte vader niet.
Hij keek hen na. Ze gingen door het laantje, stijf gearmd, de hoofden dicht bij elkaar, en ze vertelden elkander zeker weer mooie geheimen.... Overmorgen was het Kerstfeest; dan mocht Gerdientje op de ‘Blauwhoeve’ komen; - voor het eerst.
Gerdientje, lief, zacht, gehoorzaam kind was ze.... Ja, 't was tòch waarlijk wel uitgekomen, wat hij eens in een blijde bui tegen z'n vrouw had gezegd: Gerdientje had het geluk in hun leven gebracht.
‘Vooruit, Hans!.... Daar gaan we.’
Hans sjokte aan. Koenders hield hem bij de kop om de kar voorzichtig het erf af te draaien.
Maar opeens bleef hij staan, trok Hans stil.
Wat? - Wat was dat daar?
| |
| |
Hij keek omhoog, naar zijn huisje, verwonderd, verschrikt. En trànen welden in zijn ogen.
Dáár....?
Daar, - onder het fijne randje sneeuw, dat de zon toverde tot goud, - daar stond de mooie droom van zijn leven tot werkelijkheid geworden.
Daar stond, - o, maar hij zag het nu niet meer als zelf verdiend, maar als een geschenk van zijn God, - daar stond, in mooie, witte letters op zacht rood, de naam van zijn boerderij:
|
|