O, wat is dàt nu?.... O, hoe kan dàt nu?
't Is.... 't is.... 't is de kop van Bruun....; al-leen de kop.
Moes voelt nòg eens on-der de de-kens.
O ja!.... daar is zijn lijf ook.
O, hoe kàn dat nu?
Moes kijkt met gro-te o-gen.
Ze be-grijpt er niets van.... hé-le-maal niets.
Wie heeft dat ge-daan?
Wie heeft den beer stuk ge-maakt?
Wie heeft hem zo nat, zo vies ge-maakt?
Wie heeft hem bij Rie-tje in bed ge-stopt?
Wie is er dan in huis ge-weest?
Neen, moes be-grijpt er niets van.... hé-le-maal niets.
Maar - Rie-tje slaapt zo lek-ker. Dat is heer-lijk. Nu zal de pijn wel een beet-je o-ver-gaan.
Ze heeft een zwar-te neus. Maar dat is niet erg.... Ze heeft Bruun ze-ker een zoen-tje ge-ge-ven.... Moes moet er om la-chen.
Moes denkt: ‘Slaap jij maar lek-ker met je zwar-te neus.... O, ik ben zo blij, dat Bruun weer te-rug