Bruun de beer
(1939)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
En Bruun zit naast haar; - op het kus-sen. Hij houdt de wacht. De jon-gens sla-pen ook. Ze hou-den el-kaar vast; - als trou-we ka-me-ra-den; maar ze we-ten het niet.... Ze sla-pen heer-lijk. O, nu is àl-les weer goed.
Moes wéét al, wat er ge-beurd is. Va-der weet het óók. Kees en Ko heb-ben al-les ver-teld. | |
[pagina 46]
| |
Va-der en moe-der zijn wèl boos ge-weest. Va-der zei: ‘Je hebt kwaad ge-daan. Dat is erg!.... Maar je hebt het niet ver-teld. Dat is nog véél er-ger.... 't Is net goed, dat je zo bang bent geweest.’ Maar nu zijn va-der en moe-der niet boos meer. Ko heeft een lap-je om zijn knie. Kees heeft een pleis-ter op zijn wang. Hij heeft zijn hoofd ge-sto-ten; - toen hij vocht met de gro-te jon-gens. Nu is al-les weer goed.
Moes heeft hen van-a-vond naar bed ge-bracht. Moes zei: ‘Kees en Ko, wat moet je nu doen?’ Ze wis-ten het wel. Ze heb-ben hun a-vond-ge-bed-je op-ge-zegd. Ze heb-ben ook ge-be-den: ‘Lie-ve Heer, ver-geef ons het kwaad!.... Wij heb-ben er zo'n spijt van.’ Nu sla-pen ze heer-lijk. Nu is al-les weer goed.
De dik-ke dien-der loopt langs de gracht. Hij kijkt naar het paal-tje. Maar het paal-tje is leeg. Hij moet tòch nog e-ven la-chen. | |
[pagina 47]
| |
En hij loopt door; heel lang-zaam; - zijn han-den op zijn rug. Stàp.... vóór.... stàp!
De maan kijkt om het hoek-je van een wolk. Ze kijkt óók naar het paal-tje. Maar het paal-tje is leeg. Ze kijkt door de rui-ten.... Ze kijkt in het slaap-ka-mer-tje.... Ze kijkt Bruun net in zijn é-ne oog. Ze denkt: ‘Zit jij niet meer op je paal-tje? Zit jij nu weer hier?.... Hoe kòmt dat?’ Maar Bruun maakt een knip-oog-je. 't Is net, of hij het maan-tje fop-pen wil.... Die guit! |
|