O, wat jam-mer!
Ko liep.... liep! Zijn tong uit zijn mond.
Maar op-eens.... pats!.... daar viel hij.
En de gro-te, ster-ke jon-gen rol-de o-ver hem heen.
‘Nou hèb ik je, hè?.... Le-lij-ke dief!’
‘Nee, nee....!’ huil-de Ko.... ‘Ik geef hem toch niet!.... néé, hoor!’
Maar de gro-te, ster-ke jon-gen greep den beer. En Ko liet hem tòch niet los.
Ar-me Bruun!.... Hij kraak-te.
Kràk!.... Zijn kop brak van zijn lijf.
Ar-me Bruun!
De jon-gen schreeuw-de: ‘Laat je los?.... Ja, of neen?’
‘Nee, nee....!’ huil-de Ko.... ‘Hij is van ons.’
Wie komt daar aan?.... Dáár, om het hoek-je?
De dien-der. De dik-ke dien-der. Hij loopt heel lang-zaam; zijn han-den op zijn rug.
Hij ziet de twee jon-gens.
Dan doet hij een paar gro-te stap-pen.
‘Bom!.... ik hèb je!’
Hij pakt ze al-le twee. Ko met zijn é-ne hand. Dien gro-ten ster-ken jon-gen met zijn àn-de-re hand.