gro-te, wil-de jon-gens in.... En Ko holt hem ach-ter-na.
Kees roept: ‘Schei uit! Schei uit!.... Die is van ons!’ Maar de gro-te, wil-de jon-gens la-chen hem uit: ‘Ga je wèg?.... Hij is van ons!’
Ko roept: ‘Nee, nee, niet waar!’
Kees trekt zo'n gro-ten jon-gen zó-maar aan zijn kiel. Hij zegt: ‘Geef nou hier.... O, hij is eer-lijk van ons.... Hij is van....’
Maar die jon-gen bromt: ‘Ga je weg, leu-ge-naar? Wij heb-ben hem zelf van een schip-per ge-kre-gen.... Ga je wèg?’
De jon-gen ruk-te zich los en riep: ‘Voor-uit maar weer!’
Kees kreeg een schop; Ko kreeg een stomp.
Die gro-te, wil-de, ster-ke jon-gens gier-den van de pret.
‘Voor-uit maar weer!’.... En daar ging de voet-bal de lucht weer in. Maar 't was geen èch-te voet-bal. 't Was een voet-bal met ar-men en be-nen.
't Wàs....? 't Wàs.... de ar-me Bruun....
Hij vloog te-gen de tak-ken aan. Hij kwam weer te-rug.