Nu lie-pen ze langs de kant van het wa-ter.
En ze ke-ken, en ze zoch-ten....
Ja, daar was hun huis al; en daar was hun raam al. En dáár, in het wa-ter.... O ja, daar stond het zwar-te paal-tje. En daar was de gro-te, krom-me spij-ker.
Maar - het paal-tje was leeg.
Ze zoch-ten langs het wa-ter. Ze ke-ken in al-le don-ke-re hoek-jes van de wal. Ze zoch-ten langs de hé-le gracht. Bruun was er niet meer; - nèr-gens.
Zou hij weg-ge-pakt zijn?
Zou hij ver-dron-ken zijn?
O, vre-se-lijk!
Ko be-gon te hui-len.
Ko zei, heel zacht: ‘Wist moes het maar!’
Kees zei, ook heel zacht: ‘Zul-len wij het ver-tel-len?.... Maar ik durf niet.’
‘Ik durf óók niet,’ snik-te Ko.
Ze lie-pen weer een eind-je te-rug.