Daar zit hij op het paal-tje.... als een ko-ning op zijn troon.
Maar het wa-ter is zo breed....
Bruun zit zo vèr weg.
Het wa-ter glimt. En Bruun zijn é-ne oog glimt ook. Hij lacht, - de guit.... O, maar ze kun-nen hem he-le-maal niet pak-ken.
Kees zegt: ‘Als ik maar zwem-men kon!....’
Ko zegt: ‘Als ik maar vlie-gen kon!....’
‘Och, jô.... vlie-gen? Dat kan nooit!’
‘Als we maar een boot-je had-den.’
‘Ja, zeg.... of als er een schip voor-bij-kwam;.... dan zou ik vra-gen: “Baas, pak u dien beer, als-'t-u-blieft. En gooi hem naar ons toe!”.... Hè ja, als er maar een schip voor-bij-kwam.’
Maar er kwàm geen schip voor-bij.
En er was ook geen boot-je.
En ze kon-den ook niet zwem-men.
Het was heel stil, heel een-zaam aan de don-ke-re gracht.
Ko vond een gro-te steen.
Hij gooi-de er mee.... ‘Plets!’ zei de steen. En er lie-pen gro-te rim-pels o-ver het wa-ter....