tòch niet pak-ken. O, neen, hé-le-maal niet. Met een lan-ge stok mis-schien?
Met een lang touw mis-schien?
‘Pas op!.... Daar is moes!’
De jon-gens trek-ken gauw hun hoofd weer naar bin-nen.
Zul-len ze het zeg-gen te-gen moe-der?
Zul-len ze zeg-gen: ‘Moes,.... Bruun zit op een paal-tje, bo-ven het wa-ter. Dat is on-ze schuld....?’ O, neen, ze dur-ven niet; ze dur-ven niet.
Moes zal zo boos wor-den.
Moe-der komt bin-nen.
Ze kijkt ver-drie-tig. Ze zegt: ‘Och, jon-gens,.... zus-je is zo ziek.’
Is zus-je ziek?.... Kees en Ko kij-ken moes aan met gro-te o-gen.
Is zus-je ziek?.... Dat wis-ten ze niet.
En ze den-ken: ‘O, had-den wij maar niet met zus-je's beer ge-speeld.... Als hij nu eens van het paal-tje valt! En als hij dan weg-drijft! En als hij dan zinkt....! Och, die àr-me Rie-tje! Had-den wij 't maar niet ge-dáán.’