| |
| |
| |
XIV Het familiefeestje
Dienzelfden middag kwam ik als eerste beneden, gekleed in rok maar zonder orden (want die had ik niet) voor het feest, dat het zonderling avontuur zou besluiten, welks onverwachte ontknooping op Charles' nieuwen weg aanleiding zou worden tot een stroom van ingezonden stukken in de ‘Rittenburger Koerier,’ die den volgenden dag zelfs een hoofdartikel aan Adriaan en mij wijdde, onder den origineelen titel: ‘Ergerlijke baldadigheid.’
Gelukkig hoefden wij daar niet op te wachten, want het avondblad van dienzelfden dag bracht al een verslag, waarin ‘de heeren A. en O.D.t.G., sinds kort inwoners onzer gemeente’ er niet malsch afkwamen op grond van het ijzerdraad, de kippen en den gemeentearbeider. Gelukkig had geen mensch behalve de onmiddellijk betrokkenen begrepen wat er nu eigenlijk precies gebeurde, zoodat niemand er meer in had gezien dan een ‘misplaatste grap’. Zoo kwam het, dat het bij ingezonden stukken bleef en dat de twaalf apostelen veilig en wel op de bovenkamer stonden opgesteld.
Charles en Ceciel waren kort na het incident komen aanzetten. Charles had het maar beter gevonden zijn publiek onkundig te laten van den waren toedracht, had iets gemompeld over ‘een kwajongensstreek’ en
| |
| |
‘zelf een onderzoek instellen’ en was met Ceciel, die hem had bijgestaan in de mêlée, buiten adem komen aandraven, kennelijk vreezende, dat wij er al met den heelen schat vandoor zouden zijn. Toen hij echter zag dat zulks niet het geval was, was hij zoo verheugd, dat hij geen woord meer zei over het ijzerdraad, de kippen en het gat in den weg en zich jubelend ging verkleeden voor het diner.
En zoo zat ik daar dus gerokt en wel in de koesterende zon van den laten middag, dronk voor het eerst sinds langen tijd in vrede een enkel glaasje en was tevreden met de wereld en mezelf.
Ik overdacht alles nog eens wat er de laatste weken was gebeurd en dankte mijn goede gesternte voor de wijze waarop het mij temidden van zooveel gevaren had geleid. Hier zat ik onverloofd en wel in het zonnetje, zonder kleerscheuren ontkomen uit Amor's klauwen, niet ten prooi gevallen aan Ceciel's huiselijken haard en tijdig weggevlucht van Kitty's gasfornuis. De schat was gevonden, het verhaal was uit, en straks zou ik mij aan boord van een luxe-passagiers-dubbelschroefmotorstoomturbineschip op weg naar den Oost kunnen vermaken met Adriaan's zeeziekte.
Ik had zoojuist Jopie en Ansje hun honorarium uitbetaald, naar het station gebracht en op den trein naar Bagdad gezet, en verlustigde mij nu in mijn heldendaden in het avondblad.
‘Onze lezers zullen ongetwijfeld met ons eens zijn,’ zoo las ik daar, ‘dat een ingrijpen van de justitie hier alleszins op zijn plaats zal zijn. Hier moet gestraft worden, en wel streng gestraft. Het woord is thans aan de autoriteiten.’
Dat was natuurlijk niet zoo mooi, maar gelukkig had men onder deze bloeddorstige taal der redactie
| |
| |
een ingezonden stuk van een vredelievender Rittenburger afgedrukt.
‘Het wil mij voorkomen, meneer de redacteur,’ zoo heette het daarin, ‘dat een gerechtelijke vervolging dit pijnlijk incident een ruchtbaarheid zou geven, die het aanzien onzer gemeente allerminst ten goede komen zou. Laat ons vergeten, voorzoover wij niet vergeven kunnen, en het heele voorval met den mantel der liefde bedekken.’
‘Abonné’ stond er onder. Die abonné was ik, maar dat had ik er bescheidenlijk niet bijgezet.
Ik keek met welgevallen naar den abonné. ‘Goed werk, Olivier,’ zei ik en klonk met mezelf.
Ach, het leven was goed op het aloude achtergrasveld, dat het uitgangspunt was geweest voor al onze vreemde belevenissen van de laatste weken. Ik had een kleine bar laten komen en mengde cocktails, door uit de verschillende flesschen om de andere wat in de shaker te gieten tot hij vol was. Het resultaat was een allergeanimeerdst gesprek, zoodra de anderen beneden kwamen en er in rok en avondjurk van begonnen te proeven.
‘Vandaag zal ik me maar eens aan een enkel glaasje te buiten gaan,’ zei Charles met een angstige blik naar Ceciel.
‘Denk aan je maag, liefste,’ zei die, honingzoet als een bij, die steken wil.
Nu, Charles dacht aan zijn maag na het glaasje, dat ik voor hem mengde. Hij dacht zelfs nog jaren lang aan zijn maag, die er nooit meer heelemaal van bovenop gekomen is.
‘Zei ik het niet,’ zei Ceciel blij, toen hij weer wat bijkwam.
‘Je hebt gelijk kind,’ zei Charles.
| |
| |
‘Van pantoffels gesproken,’ zei ik, ‘wat zijn eigenlijk de verdere plannen van de verschillende aanwezigen, nu wij hier de boel gaan opbreken?’
‘Nu,’ zei Charles en zwol op, ‘een van de allereerste dingen die ik onder handen zal nemen is de restauratie van het stadhuis. Dan heb ik wel zin de spoorwegovergang door een tunnel of een viaduct te vervangen, ik denk een tunnel, en tenslotte staat een stadion met natuurbad, wielerbaan en openluchttheater op mijn programma.’
‘Maar Charles,’ zei Adriaan zachtzinnig, ‘zijn dat niet allemaal dingen, die heel veel geld kosten?’
Charles lachte overmoedig.
‘Heb je gezien, dat die beelden letterlijk bezaaid zijn met edelsteenen?’ vroeg hij.
‘Ja zeker, maar een stadion bezaaid met edelsteenen zou toch wat raar staan.’
Charles lachte smakelijk.
‘Inderdaad, mijn beste Adriaan, maar ik kan wel tien stadia betalen van de opbrengst van nog geen honderste van die edelsteenen.’
‘Ja maar Charles,’ zei Adriaan, nog vriendelijker dan daarnet, ‘had je dan werkelijk gedacht, dat Olivier en ik je die beelden zoomaar cadeau zouden doen?’
‘Cadeau doen!....’ Charles werd heel bleek. ‘Wat wou jìj mìj cadeau doen!?....’
‘Niets,’ zei Adriaan, ‘en juist daarom zou ik dat plan van dat stadion en de rest maar uit mijn hoofd zetten.’
Maar nu vloog Ceciel als een getergde zeeleeuwin uit haar stoel.
‘Die apostelen zijn van ons!’ krijschte zij.
‘Van ‘ons’?’ vroeg Adriaan onnoozel. ‘Wie zijn ‘ons’?’
| |
| |
‘Charles en ik!’
‘Charles en jij?’
‘Ik heb,’ zei Charles uiterst waardig, ‘mij een dag of wat geleden in alle stilte met juffrouw Remèl verloofd.’
Toen ik dat hoorde, begon ik welluidend te lachen.
‘Charles,’ zei ik, ‘nu ik zal je eens iets vertellen dat je zelf nog niet weet. Je hebt je niet met juffrouw Remèl verloofd.’
Charles kwam dreigend uit zijn stoel.
‘Denk aan je zwakke maag,’ zei ik gauw, ‘en luister naar mij voor je dingen doet, waar je later berouw van zoudt hebben.’
‘Durf nog eens iets van juffrouw Remèl te zeggen, als je durft,’ siste Charles.
‘Nee Charles, ik durf niet, als ik niet durf, want juffrouw Remèl bestaat heelemaal niet en jij, Charles hebt je verloofd met freule Pipsch van Remeldinghe.’
‘Adriaan,’ fluisterde de douairière, ‘is dat waar?’
‘Ja,’ zei Adriaan.
‘Ceciel,’ fluisterde Charles, ‘is dat waar?’
‘Ja,’ zei Ceciel.
‘Wat heb jij een pech, Charles,’ zei ik. ‘Daar dacht je een fijne mésaillance te doen, maar nee hoor alweer mis, blauw bloed kruipt waar het niet gaan kan, en daar zit je nu met een meisje van je eigen stand opgescheept.’
‘Het is niet waar!’ donderde opeens de douairière.
‘Kalm aan, Ceciel,’ zei Adriaan, ‘alles op zijn tijd. Als we nu ruzie gaan maken, komen wij er nooit. Wel freule,’ zei hij toen tegen Ceciel, ‘mag ik u heel hartelijk feliciteeren met uw engagement, en u ook, burgemeester.’
‘Dank u,’ zeiden die twee, en toen zweeg iedereen verbijsterd.
| |
| |
‘Nu moeten wij voorzichtig en stelselmatig te werk gaan,’ zei Adriaan, ‘anders worden wij gek. Daarom zal ik beginnen de mysteriën, die ons onthullen voorzichtig te ontrafelen. Ik zal daartoe in de allereerste plaats in het kort uiteenzetten hoe de schat gestolen werd.’
‘Door Charles!’ schreeuwde Henri.
‘Nee Henri, niet door Charles, maar inderdaad door Berend en Zoete. Ziehier dan de reconstructie van de misdaad:
Toen Olivier en ik hier enkele weken geleden aankwamen, werden wij door Berend en Zoete in eerste instantie bijzonder ongastvrij ontvangen. Zoo ongastvrij, dat wij eigenlijk dadelijk argwaan hadden moeten krijgen en hadden moeten begrijpen, dat zij iets te verbergen hadden. Die argwaan ontstond echter pas, toen de een na de ander op een hoogst verdachte manier reageerde op een volkomen uit de lucht gegrepen grapje onzerzijds over een begraven schat. Waarom reageerden die twee zoo op de eerste de beste opmerking over een begraven schat, van welks bestaan wij overigens niet het flauwste vermoeden hadden? Omdat zij iets wisten van het bestaan van die schat? Nee, omdat zij hem toen al gevonden hadden!
Jullie zien de merkwaardige ironie van het lot. Wij allen dachten hier getuige te zijn van een avontuur, dat zich onder onze oogen voltrok, in feite echter was het al afgeloopen nog vóór wij een van allen ten tooneele verschenen.
Hoe vonden Berend en Zoete de schat? Dat zal ik jullie zeggen: door een bot toeval. Net zooals ik daarstraks door een bot toeval de opnieuw verborgen schat voor de tweede maal gevonden heb.
Laat mij jullie verklaren hoe ik tot die conclusie
| |
| |
gekomen ben: Jullie hebben op het eiland allemaal de kuil gezien, waaruit de dief de schat had opgegraven, toen hij eindelijk na lang zoeken de plaats waar hij moest liggen, had ontdekt. Dat dachten jullie tenminste. In werkelijkheid echter heeft de dief de schat heelemaal niet gezocht maar bij toeval gevonden. Met zekerheid bewijzen kan ik het niet, maar het kan bezwaarlijk anders gegaan zijn. Jullie hebben allemaal samen die kuil op het eiland geïnspecteerd, maar niemand van jullie heeft er aangedacht, dat niet alle kuilen gegraven worden. Jullie hebben allemaal samen in de buurt van die kuil een omgevallen beuk zien liggen, maar niemand heeft er aan gedacht, dat het die beuk geweest is, die de kuil gemaakt heeft. Wat immers moet er gebeurd zijn? Twee dagen voor Olivier en ik hier arriveerden, heeft het in deze provincie verschrikkelijk geonweerd. Je kunt in de ‘Rittenburger Koerier’ nog roerende verslagen vinden van omgewaaide schoorsteenen en geknakte woudreuzen. Wel nu, een van die anonyme woudreuzen was de beuk op het eiland. Wat is nu natuurlijker, dan dat een tuiman na zoo'n storm eens even de schade gaat opnemen? Dat deed hij dan ook en wat ontdekte de tuinman? De door de boom blootgelegde schat.’
‘Die zou dus onder de boom gelegen hebben?’ vroeg Henri hoonend.
‘Precies en ik zal je ook later verklaren hoe hij daar gekomen was. Maar om eerst verder te gaan met mijn verhaal: Berend vond dus op deze manier de schat. Een minder sluw individu dan hij, zou de zaak meteen naar huis gesleept hebben. Niet aldus Berend. Ook thuis bestond immers de kans op ontdekking, al was het alleen maar door zijn eigen kinderen, die er in hun argeloosheid met derden over zouden kunnen praten.
| |
| |
Berend deed daarom het verstandigste wat hij in de gegeven omstandigheden doen kon. Hij liet de schat - waarnaar op het verlaten Korenvliet volgens hem toch immers niemand zou zoeken - rustig liggen, waar hij lag, tot hij een behoorlijke nieuwe bergplaats of een veilige manier om hem ongemerkt te gelde te maken, gevonden zou hebben.
Het ironisch toeval wilde echter dat juist tòèn Olivier en ik ten tooneele verschenen. Dat beteekende gevaar voor Berend. Het eerste wat hij dus deed was het bosch inrennen en het toch al vermolmde rustieke bruggetje, dat de eenige toegang tot het eiland vormde, stuk hakken, zoodat wij daar voorloopig niet zouden kunnen komen. Hij was slim genoeg om dadelijk bij zijn eerste gesprek met ons, heel onschuldig te vermelden, dat het bruggetje de vorige herfst was ingevallen, maar ik heb achteraf de zaak goed bekeken en duidelijk kunnen constateeren, dat het niet vanzelf is ingevallen, maar dat de dwarsbalken zijn stuk gehakt.
Nu lagen de apostelen dus min of meer veilig op het eiland, maar onze als grap bedoelde opmerkingen over een begraven schat, waren voldoende geweest, om Berend tot spoed aan te manen. In den nacht na den volgenden dag legden Zoete en hij de pontonbrug van Charles over de vijver en haalden haastig de schat van het eiland. Wat er toen in het water gevallen is, weet ik niet, maar het moet bij die gelegenheid geweest zijn, dat Olivier een plons in het bosch hoorde, toen hij 's avonds laat inspiratie en een verkoudheid stond op te doen op ons balkon.
Zoete, die waarschijnlijk bij het huis kwam kijken of zij daar veilig langs konden met de buit, liep Olivier, die na die plons op onderzoek was uitgegaan, toen tegen het lijf, maar mijn broertje - onschuldig en
| |
| |
engelrein als het nu eenmaal is - vond dat doodgewoon en vertelde er niemand iets van voor het te laat was. Anders hadden wij de schat waarschijnlijk dadelijk in handen gekregen.’
‘Ja!....’ zei iedereen en keek naar mij.
‘Dank zij Olivier's discretie,’ ging Adriaan voort, ‘kreeg zij de gelegenheid om langs een omweg naar Berend terug te gaan en hem te waarschuwen. In hun angst betrapt te worden verstopten zij toen de apostelen in de gauwigheid op de plek, vlak bij het rustieke bruggetje, waar Ceciel en Olivier later het eenige restje er van, te weten dat afgebroken handje vonden.’
Adriaan haalde diep adem. ‘Schenk mij nog eens in,’ zei hij. ‘Ik ben doodop van het praten. Wel dan. Nu moesten Berend en Zoete de schat na deze eerste étappe verder in veiligheid brengen. En al weer gaf Berend een bewijs van zijn sluwheid. Hij was er nu vast van overtuigd, dat ook anderen de schat zochten en begreep, dat hij eventueel verdacht zou worden. Wat moest hij dus doen? Er mee vandoorgaan, met de kans meteen gearresteerd te worden? Nee, na eenig nadenken begreep hij, dat hij het spelletje alleen maar hoefde te herhalen door de schat opnieuw te verstoppen en vervolgens te wachten tot de anderen de jacht opgeven zouden, om alle twaalf apostelen dan op zijn gemak binnen te halen. Maar waar moest hij nu de schat verbergen? Overal zou hij gezocht kunnen worden. Overal? Nee, op één plek niet, n.l. daar, waar hij al gezocht en niet gevonden was. Zoo kwam Berend op het geniale idée de schat te verstoppen in dat deel van Charles' aanwinst, dat al vruchteloos afgegraven was.
Hij begon er mee op die avond, toen Olivier Zoete en hem met hun z.g. kinderen in de maneschijn zag wandelen. Charles liet op het afgegraven stuk niet sur-
| |
| |
veilleeren en Berend had vrij spel. Hij ging er de volgende dag, op Zondag nog wel, rustig mee door. Terwijl wij zijn huis overhoop haalden, bracht hij apostel na apostel naar de nieuwe bergplaats.
Hij leidde ons vervolgens met waarlijk duivelsche sluwheid op een dwaalspoor door dadelijk te komen protesteeren tegen de vernieling van zijn huis, maar wij zelf brachten hem tenslotte op de gedachte, hoe hij de rest van de beelden onder onze oogen kon weghalen. En terwijl wij in het eiland rondwroetten, verdween hij aan de overkant van de vijver met de laatste twee apostelen, vermomd als zijn kinderen. Geen half uur later vonden Olivier en Ceciel het gouden handje, maar de schat was toen al in veiligheid.
Toen zette Berend de kroon op zijn werk door heel verdacht opeens om zijn ontslag te komen vragen. Hij hoopte, dat hij onze aandacht zoodoende zou afleiden naar zijn nieuwe adres, en dat wij, als wij daar niets vonden, de heele zaak opgeven zouden. Daarmee was zijn rol voorloopig uitgespeeld. Charles' nieuwe weg zou de schat binnenkort keurig afsluiten, tot Berend hem op een donkeren nacht rustig weer zou komen opgraven. Het was voor hem nu alleen nog maar een quaestie van geduld.
Ten derden male echter toonde het noodlot zijn grillige ironie. Berend's geduld werd niet beloond. Mijn onschuldige bijdrage tot de plechtige opening van Charles' nieuwe weg, bracht geheel onverwacht die meest speelsche aller Goden weer ten tooneele: Het toeval! Ik vond de schat!....’
Adriaan zweeg en het bleef even stil. Toen zei Henri:
‘Het zal wel ongeveer zoo gegaan zij, al zou alleen Berend ons daar zekerheid over kunnen geven. Maar hoe kwam de schat onder die boom?’
| |
| |
‘Dat zal ik je zeggen,’ zei Charles opeens en begon haastig te praten alsof hij bang was, dat iemand anders hem voor zou zijn:
‘Twee honderd jaar geleden behoorde Korenvliet aan een van mijn voorvaderen. Die ontdekte bij de werkzaamheden voor een nieuwe tuinaanleg, de schat op zijn terrein, en haalde daarmee het ongeluk binnen voor zich en zijn geslacht, gedurende vele generaties.
Het waren toen woelige tijden. De volksbewegingen van 1747 en '48 tegen de regenten, waartoe hij behoorde, deden hem het ergste vreezen voor zijn have en goed, en hij wist niet beter te doen, dan de schat op een andere plek op Korenvliet opnieuw te begraven en rustiger tijden af te wachten, waarin hij er in vrede zijn profijt mee zou kunnen doen. Op een donkere nacht toen zijn heele familie weg was, verborg hij de twaalf apostelen met behulp van zijn tuinman.
Hij moet deze toen al dadelijk op het eiland begraven hebben, maar dat wisten alleen hij zelf en zijn tuinman. Dat is ons ongeluk geworden. Want de Swevelchem stierf vóór hij iemand de ligging van de schat had kunnen vertellen, en na zijn dood was die alleen nog aan zijn tuinman bekend. Hoe die het heeft weten klaar te spelen, heb ik niet precies kunnen nagaan, maar het volgende wat mijn familiepapieren melden, is het feit, dat de schurkachtige tuinman na de dood van de kinderlooze de Swevelchem prinsheerlijk als landheer op Korenvliet troonde. Heeft hij papieren vervalscht? Heeft hij de weerlooze oude man op zijn sterfbed gedwongen of geprest hem zijn bezittingen te vermaken? Het is niet na te gaan. De zijtak der de Swevelchem's, waarvan ik afstam, heeft echter sindsdien honderd jaar lang tegen de tuinman en diens nakomelingen geprocedeerd. Helaas zonder succes. Het geslacht der
| |
| |
tuinlieden hield wat het had en werd steeds rijker, dat der de Swevelchem's verarmde meer en meer.... en nu na tweehonderd jaar staat weer een verarmde de Swevelchem tegenover de rijkgeworden nakomelingen van een diefachtige tuinman.’
‘Zoo,’ vroeg ik geboeid, ‘hoe beeten die lui dan?’
Charles keek mij met gloeiende blikken aan:
‘Die ‘lui’ heeten:....’ begon hij langzaam.
‘Nee Charles,’ zei Adriaan, ‘deze slag wil ik hem zelf geven. Die tuinman heette Duistergast, Olivier...’
Ik schoot in den lach. ‘Wat een naam!’ zei ik.
‘Duistergast is een naam als een ander, Olivier,’ zei Adriaan.
‘Kan zijn,’ zei ik vroolijk,’ maar ik heet toch maar liever Duysz ter Ghasth.’
Toen kromp ik ineen alsof ik een zweepslag gekregen had.
‘Adriaan,’ fluisterde ik smeekend, ‘Adriaan, dat kan niet.... Duistergast....... Duystergast....... Duys ter Gast....... Duysz ter Ghast.... Duysz ter Ghasth!!’ steunde ik toen.
‘Het is niet anders....’ zei Adriaan.
‘Ja Olivier onze over-over-over-over-grootvader was een tuinman, een Berend!....’
‘Nooit zal ik mij meer in den Haag durven vertoonen....’ fluisterde ik en boog het schaamrood hoofd.
‘Ja Olivier, nu blijft er ons inderdaad niets anders over, dan naar onze koloniën uit te wijken en dienst te nemen als koelie....’
‘Een tuinman....’ steunde ik weer, ‘een tuinman, die zijn heer bestal....’
‘Juist!’ zei Charles en straalde van vreugde.
‘Nee,’ zei Adriaan, ‘daarin ben je mis Charles. Duistergast bestal zijn heer niet.’
| |
| |
‘Dat deed hij wel. Ik kan het bewijzen. Ik heb de papieren thuis liggen!’ vloog Charles op.
‘Je bent al weer mis, Charles,’ zei Adriaan.
‘Ik zal ze onmiddellijk laten halen!’ blafte Charles.
‘Noodelooze moeite, Charles, jij hebt die papieren niet thuis liggen, maar ìk heb ze hìèr liggen,’ en Adriaan legde de dokumenten, die Kitty voor mij uit Charles' bureau had meegenomen voor zich op tafel.
Charles werd doodsbleek.
‘Hoe kom jij daaraan!?....’ siste hij.
‘Och,’ zei Adriaan luchtig, ‘Kitty wou ze eens aan Olivier laten zien, maar die interesseerde zich er niet voor en heeft ze toen maar aan mij gegeven.’
‘In ieder geval,’ zei Charles moeilijk, ‘zul je dan moeten toegeven, dat de schat mij toekomt, als laatste afstammeling van die de Swevelchem, die hem begroef.’
‘Nee,’ zei Adriaan, ‘dat zal ik niet. Jouw dokumenten zijn n.l. niet volledig beste Charles, en om jullie nu maar niet langer in spanning te houden, zal ik zoo kort mogelijk de heele geschiedenis van de schat reconstrueeren, zooals die onomstootelijk blijkt uit de complete dokumentatie, die ik hier voor mij heb. Die dokumentatie is helaas niet, zooals dat in een boek het geval zou zijn, in mijn handen gekomen door scherpzinnig speurderswerk, maar net als de schat: door toeval. De dokumenten van Charles, waarvan jullie de inhoud al ongeveer kennen, kwamen via Kitty bij toeval in mijn handen, het groote dokument, waarvan ik jullie zoo dadelijk een résumé zal geven, kwam via Olivier's slecht humeur waarmee hij laatst tante Miesje's tijger op zolder stukschopte, al evenzeer door toeval in mijn handen, en het laatste dokument, dat definitief bewijst, wie recht heeft op de heele schat, vond ik
| |
| |
zeer onromantisch toen ik hier tusschen oude familiepapieren naar gegevens zocht.
Zoo zien jullie hoezeer wij een speelbal van het toeval zijn. Wij hebben één voor één al onze krachten, intelligentie en ressources aangewend om de schat te bemachtigen, maar konden daarmee niets bereiken van datgene wat het toeval in één grillige handomdraai klaarspeelde. Het toeval wierp Berend de schat in den schoot, het toeval liet mij de opnieuw verborgen schat vinden, het toeval liet Olivier het dokument in de tijger vinden, het toeval verschafte mij eindelijk het laatste dokument, dat de gelukkige rechthebbende aanwijst.’
‘Wie is dat!?!....’ riep iedereen.
Maar Adriaan lachte.
‘Olivier schenk nog eens in,’ zei hij.
Hij hield even het limpide vocht in zijn glaasje tegen het licht, trok zijn witte vlinderdas wat recht, liet de ondergaande zon rose op zijn rokhemd schijnen en zei toen:
‘Ach het leven is goed, zelfs voor menschen van eenvoudigen komaf, zooals Olivier en ik. Maar het leven was tweehonderd jaar geleden ook goed voor het trotsche geslacht der heeren Pipsch van Remeldinghe, eerbare inwoners van de toen nog bloeiende handelsstad Rittenburg, die in de eerste helft der zeventiende eeuw een machtig fortuin hadden verdiend ter kaapvaart. Tweehonderd jaar geleden echter was de heer Pipsch van Remeldinghe, waarover ik het nu heb, al lang geen stoutmoedig kaapvaarder meer, maar een gezeten edelman, die zijn snuifjes nam in het theekoepeltje van zijn buitenplaats ‘Lindenbosch’ en plechtige bezoeken bracht bij zijn buurman Baron de Swevelchem op ‘Korenvliet’.’
| |
| |
‘Ah....’ zei iedereen.
‘Olivier schenk in,’ zei Adriaan streng, ‘schenk in, zooals de Swevelchem op dien avond zijn vriend Pipsch inschonk, toen hij een hoek van Lindenbosch van hem had gekocht om die bij Korenvliet te trekken. Je ziet, het geslacht de Swevelchem houdt zich aan zijn tradities. Ook nu koopt het nog hoeken van andermans buitens. Thans echter met minder succes dan vroeger, want Charles heeft ons al verteld, wat zijn voorvader vond in het stuk van Lindenbosch, dat hij had gekocht: een schat uit den Spaanschen tijd, en zeker dateerend uit de periode toen de Pipschen nog ter kaapvaart voeren.
Die schat zou, zooals Charles terecht opmerkte, de Swevelchem overigens geen geluk brengen. Het eerste wat er aan te gronde ging was zijn eigen vriendschap met zijn buurman Pipsch, die hem er van beschuldigde, dat hij al te voren van het bestaan der schat op de hoogte geweest was en het stuk grond alleen gekocht had, om hem die afhandig te maken.’
‘Precies!’ riepen Henri en de douairière tweestemmig, en staarden elkaar toen woedend aan.
‘Het tweede wat er aan te gronde ging,’ vervolgde Adriaan, ‘was de verloving van de Swevelchem's eenige zoon, met de dochter van Pipsch. De strijd over de schat tusschen de twee families bracht de jonge de Swevelchem er n.l. toe zijn verloving met jonkvrouwe Pipsch te verbreken. Een ongehoord feit in die dagen. Zoo ongehoord, dat zij zich op een schoone manenacht voor het venster van de trouwelooze jonge baron ophing. Gelukkig had jonkvrouwe Pipsch een goedgevulde figuur, zoodat het touw brak en zij met zooveel kracht in de armen viel van Korenvliets tuinman, de heer Duistergast, die daar toevallig voorbij-
| |
| |
kwam, dat zij een maand of wat later door den ouden Pipsch werd verstooten en met Duistergast, wat laat maar overigens vastbesloten, welhaast reeds gedrieën naar het altaar schreed.’
‘Onze stammoeder....’ steunde ik.
‘Een vrouw zonder bekrompen vooroordeelen,’ zei Adriaan ferm.
‘Het volgende onheil dat de schat aanrichtte, kostte de beide vijandelijke geslachten elk één lid. De oudste zoon Pipsch daagde de eenige zoon de Swevelchem uit tot een tweegevecht om de schande van zijn zuster, die overigens al zijn eerste tand kreeg, uit te wisschen. De gevolgen waren vreeselijk. Toen de duellanten met getrokken pistolen tegenover elkaar stonden, werden ze beiden zóó bang, dat zij tegelijkertijd aan den haal gingen. Daar zij achteraf deze schande geen van tweeën overleven konden, vertrokken zij allebei naar het buitenland en stierven in vreemden krijgsdienst den heldendood.
Zoo had de schat den ouden de Swevelchem kinderloos gemaakt en Pipsch een zoon en een dochter ontnomen. Maar de vloek van het goud was nog lang niet uitgewerkt. De twee overblijvende zoons van den heer Pipsch verbitterden hun vader dusdanig het leven met hun eeuwig verwijt, dat hij de schat had verspeeld, dat deze zich op zijn ouden dag aan zijn huishoudster verslingerde, een laatste zoon bij haar verwekte en dezen alles naliet, wat hij bezat. Hij stierf echter, net voor hij deze late nakomeling had kunnen echten. Van dat oogenblik dateert de strijd tusschen de drie overgebleven takken der Pipsch van Remeldinghe's, te weten tusschen de afstammelingen van de twee verstooten echte zoons en die van de latere onechte zoon. Deze laatste wist zich n.l. door omkooperij en bedrog toch
| |
| |
de naam Pipsch te verschaffen, waarop hij geen recht had.’
‘Dat is niet waar!’ schreeuwde de douairière.
‘Het is wel waar!’ blafte Charles. ‘Ik heb de bewijzen zelf in het gemeente-archief gevonden.’
‘Tot mijn spijt heeft Charles gelijk,’ zei Adriaan tegen de douairière, en toen tegen mij. ‘Zie je, dat was het waarmee hij onze douairière chanteerde. Daarom kon hij haar ook ongestraft de helft van de schat weigeren, die hij dacht te zullen vinden en waarop zij volgens hun afspraak recht had. Hij had de bewijzen in handen, dat wijlen de echtgenoot van Ceciel geen recht op de naam Pipsch had. En hij liet niet na er gebruik van te maken, zooals je zelf hebt kunnen constateeren.’
‘Leelijk van hem tegen een weerlooze vrouw,’ zei ik.
‘Hij heeft berouw en zal het nooit meer doen,’ zei Adriaan, stak een sigaret op en tegelijkertijd een papier aan, dat hij uit het stapeltje voor hem op tafel te voorschijn haalde.
Iedereen verstijfde toen hij het liet opbranden en de snippers asch liet wegwapperen in de zoelte van den vallenden avond.
‘Dank je, Adriaan....’ fluisterde de douairière toen met een snik.
‘Wij gaan verder,’ zei Adriaan vroolijk. ‘Olivier, schenk nu toch in, luiaard!
De laatste afstammelingen van de onterfde zoon, hoef ik jullie niet meer voor te stellen, zij noemden zich hier Remèl om geen argwaan te wekken bij de laatste, zij het dan ook aangetrouwde afstammelinge der valsche Pipschen. Je ziet Olivier, nu heb je van alle spelers het motief, waarom de politie er vooral buiten gehouden moest worden. Afgezien nog van het feit, dat niemand
| |
| |
precies wist wat zijn aanspraken waard waren en daarom alleen al vrouwe Justitia maar liever op de achtergrond wou houden, hadden al onze gouddelvers iets voor de openbaarheid te verbergen.’
‘Adriaan,’ zei ik opeens, ‘wij stammen dus eigenlijk af van een freule Pipsch van Remeldinghe?’
‘Ja zeker vent, wij zijn verre familie van Ceciel en Henri.’
‘Lekker,’ zei ik tegen die twee, ‘jullie zijn aan gewone tuinlui geparenteerd!’
* * *
‘Dit is nu wel een heel mooi verhaal,’ zei ik toen tegen Adriaan, ‘maar dat neemt niet weg, dat ik - zij het dan ook met tegenzin - toch nog wel eens iets naders over die tuinman zou willen hooren. Ik wed dat hij eigenlijk een te vondeling gelegde prins was.’
‘Nee Olivier, luister maar,’ zei Adriaan, ‘ik ben n.l. nog lang niet aan het eind van mijn verhaal. Ik heb jullie verteld hoe de schat huishield in de gelederen der Pipschen en der de Swevelchem's. Hij zou niet nalaten zijn rampspoedige krachten ook tot de Duistergasten uit te strekken.’
‘Wat een naam....’ kreunde ik weer.
‘De oude heer de Swevelchem, kinderloos achtergebleven na de dood van zijn zoon, kwijnde weg van verdriet. Een proces, dat nog verhaast werd, doordat een ouderlooze neef, die hij nadien in huis genomen had om hem later tot zijn erfgenaam te maken, hem bij herhaling naar het leven stond om de schat maar zoo gauw mogelijk binnen te kunnen halen.’
‘De over-over-over-overgrootvader van Charles, zeker hè,’ zei ik.
‘Natuurlijk,’ zei Adriaan, ‘en van deze neef stamt
| |
| |
het onvolledig dokument, (hij hield het omhoog) waarop Charles zijn aanspraken grondt. De voortdurende moordaanslagen begonnen den grijsaard tenslotte zóó te vervelen, dat hij de neef verstiet en zijn heele bezit, de schat incluis, vermaakte aan zijn trouwe tuinman Duistergast. Onmiddellijk daarna stierf hij.’
‘Een aardige geste,’ zei ik.
‘Dat is gelogen!’ riep Charles. ‘Duistergast heeft het hem ontfutseld.’
‘Charles,’ zei ik dreigend, ‘ik ben maar een oneerlijke tuinmans achter-achter-achter-kleinzoon, maar waag het niet mijn over-over-over-overgrootvader te bezwadderen!’
‘Dat zal hij zeker niet meer doen, Olivier,’ zei Adriaan, ‘want ik heb hier de bewijzen van het tegendeel voor mij liggen. Maar daarover straks.
Zoo kwam dus de eerste Duistergast, in tegenstelling met Charles' beweringen, op volkomen eerlijke wijze als landheer op Korenvliet te zetelen. Hij had, in zijn overigens zeer gelukkig huwelijk met freule Pipsch, na de wat overijlde eerste zoon nog een tweede gekregen. De beide jongens heetten....’
‘Stil Adriaan,’ weerde ik af, ‘ik voel het al aankomen. Deze tuinmanskinderen heetten.... Heb ik gelijk, Adriaan?.... Zij heetten.... Adriaan en Olivier....’
‘Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus....’ fluisterde Adriaan.
‘Da werden Weiber zu Hyänen....’ mompelde ik.
‘Chercher la femme or not tot be,’ besloot Adriaan droevig. ‘Ja Olivier,’ zei hij toen, ‘het is niet anders, zoo heetten deze twee. Wij mogen echter, gezien hun latere levensloop, gerust aannemen, dat zij slechts adelijke trekken van moederszijde en geen degelijke boer-
| |
| |
sche eigenschappen van vaderskant geërfd hadden. Zij gedroegen zich tenminste, dat het wel niks leek. En ik moet tot mijn spijt bekennen, dat de magische kracht van het goud hen verleidde tot stappen tegen hun eigen vader, die ook in adellijke kringen ternauwernood door den beugel zouden kunnen.
Nadat de oude Duistergast bij bladstil weer tot drie keer toe door een dakpan was getroffen, die uit Korenvliet's dak woei, begon hij argwaan te krijgen. Toen hij vervolgens twee keer door het gloednieuwe bruggetje over de vijver zakte, werd hij zelfs achterdochtig, maar pas toen de stal aan alle kanten tegelijk begon te branden, toen hij daar met zijn paard bezig was, drong de afschuwelijke beteekenis van dat alles tot hem door.’
‘Stop eens even, Adriaan,’ zei ik. ‘Uit je boeiend voorgedragen verhaal maak ik althans één ding op, en wel het feit, dat de afstammelingen van Duistergast recht hebben op de schat. Is dat juist?’
‘Het is juist, Olivier.’
‘Wat was dat voor een griezelig geluid?’ vroeg ik.
‘Dat was het knarsetanden onzer gasten, Olivier. Maar om verder te gaan: Duistergast, die in de woelige tijden die hij beleefde, de schat rustig had laten liggen, waar hij hem indertijd voor de Swevelchem had begraven, overzag nu het leed wat het veile goud had aangericht. Eén zoon van Pipsch dood en twee verstooten, een bastaard (houd mij ten goede, Ceciel) heer en meester op Lindenbosch, één zoon de Swevelchem dood, een neef de Swevelchem welhaast de moordenaar van zijn oom en dies verstooten, en thans twee Duistergasten hun eigen vader naar het leven staande. Het eenige goede, dat de schat had gebracht was zijn eigen huwelijk met jonkvrouwe Pipsch.’
‘Dat zeg ik ook!’ zei ik. ‘Een buitengewone vrouw
| |
| |
was ze. Gut Ceciel,’ zei ik toen tegen de douairière, ‘nu merk ik pas dat wij ook nog verre familie van jou zijn. Over de puthaak tenminste.’
‘Olivier!....’ riep Adriaan.
‘Het spijt mij, Ceciel,’ zei ik, ‘het was er uit, voor ik het wist. Ik wou je niet kwetsen.’ Maar de douairière zei niets.
‘Ik kan niet ontkennen,’ ging Adriaan voort, ‘dat Duistergast....’
‘Zeg toch ‘opa’,’ zei ik.
‘....Dat opa Duistergast door dat alles min of meer van de kook raakte. Hij besloot ten minste tot een wonderlijk plan: Niemand van al die menschen, die zooveel slechts gedaan hadden om der wille van het goud, zou de schat krijgen. Integendeel zij zouden allen in hun gouddorst gestraft worden, want hij zou allen 1/6 deel van de sleutel tot het goud geven in de vorm van 1/6 van de cirkelvormige kaart, die hij met veel moeite vervaardigde. Dat deed hij dan ook. Hij knipte de kaart in zessen en speelde aan de verschillende deelnemers aan het luguber spel elk één deel in handen. Zoo kregen de beide verstooten zoons van Pipsch elk één deel, zijn bastaard één, de moorddadige neef de Swevelchem één en Adriaan en Olivier Duistergast samen één deel, omdat Duistergast niet zijn eene zoon tegen de andere wilde opzetten door hun elk één te geven. Op deze wijze meende hij in zijn eenvoud hen tot eendracht en een beter leven te kunnen brengen.
Voor zijn dood had hij echter om latere geslachten een waarschuwend voorbeeld te geven, de heele geschiedenis nauwkeurig opgeschreven in een dokument, waar tot mijn spijt duidelijk uit blijkt, dat in hem de schat voorloopig zijn laatste slachtoffer had gekozen, door hem compleet van zijn verstand te berooven.
| |
| |
In deze toestand was het dan ook, dat hij drie dokumenten op Korenvliet verborg, die tezamen de eigenlijke sleutel tot de schat vormden. 1o. het stuk waarin hij de heele geschiedenis van de schat had beschreven, zooals in die nu aan jullie verteld heb. 2o. Het testament van den heer de Swevelchem dat onomstootelijk bewees, dat hij een onvervreemdbaar recht had op alle door de Swevelchem nagelaten bezittingen de schat incluis en 3o. het zesde stuk van de kaart met de woorden 't Eylant' en ‘de Amazone’ er op, zonder hetwelk het bijna onmogelijk zou zijn de schat te vinden.
Uit de wijze waarop hij deze stukken verborg bleek duidelijk, hoever de waanzin reeds bij hem was voortgeschreden. Hij verborg het laatste stuk kaart in een gipsen beeld, thans bekend onder de naam ‘tante Miesje’, zooals hij zelf in zijn verslag schrijft, omdat zij hem ‘zoo zeer aan zijn verscheiden echtgenoote herinnerde.’ Het dokument met de heele geschiedenis er op en het testament van de Swevelchem verborg hij vervolgens in tante Miesje's rijdier.
Hoe hij tante Miesje en haar rijdier opende en na hen met dokumenten volgepropt te hebben, weer sloot, verbiedt de discretie mij hier na te gaan. Maar zie hier de feiten, ziehier de dokumenten en zie hier in zekeren zin aan het eind van dit wonderlijk spel de zelfde spelers die het begonnen: Pipschen, Swevelchems en Duistergasten. Schenk nu toch eens in, Olivier!’
Het bleef langen tijd stil. De zon was achter de boomen verdwenen en de schemer kwam uit het bosch het grasveld optrekken, maar de zwaluwen scheerden nog om de Amazone, die tweehonderd jaar lang de weg naar den schat gewezen had en het bleef lauw en zoel.
Toen zei Henri: ‘Nu weet ik nog altijd niet hoe de schat onder die boom kon komen.’
| |
| |
‘Dat zal ik je zeggen, vent,’ zei Adriaan, ‘omdat opa die boom boven op de schat geplant had. Wij Duistergasten zijn een jong maar intelligent geslacht en wij weten, dat men een begraven schat overal zal zoeken, behalve onder een boom.’
‘Adriaan,’ zei ik toen, ‘heeft opa aan al die menschen 1/6 van de schat vermaakt?’
‘Nee broer, hij heeft hun alleen 1/6 van een kaart in handen gespeeld en verder zijn onwaardige zoons alles laten erven.’
‘Dit wil dus zeggen, Adriaan, dat de eenige rechthebbenden op de schat de Duistergasten zijn.’
‘Ongetwijfeld, Olivier. Nog te meer, omdat opa Duistergast kennelijk niet goed bij zijn hoofd was, toen hij die malligheid met de schat op touw zette. Dus zelfs als men het verdeelen van de stukken kaart over de verschillende deelnemers als testamentaire beschikking zou willen beschouwen, zou die nog geen waarde hebben, omdat hij gemaakt werd door iemand, die niet goed bij zijn verstand was. Daar hij verder geen testament maakte en dus zijn zoons van zelf alles erfden, staat het vast, dat de Duistergasten recht hebben op de schat. Hoor je onze gasten tandenknarsen, broer?’
‘Ik hoor het, Adriaan. Het klinkt valsch, maar ik zal me desondanks een stoomjacht, een renstal en een harem koopen.’
‘Wacht daar nog even mee, Olivier. Want mijn verhaal is nog niet heelemaal uit. Ik heb je tot nu toe alles verteld wat opa zelf te boek gesteld heeft. Nu echter heb ik nog gegevens geput uit een dokument, dat onze oer-Adriaan en -Olivier betreft en dat ik, zooals ik daarstraks al zei, hier snuffelende op Korenvliet, gevonden heb.
Laat ik aan de hand daarvan mijn verhaal voort-
| |
| |
zetten: Opa had zooals gezegd twee zoons, Adriaan en Olivier, de een slim de ander dom. De slimme....’
‘Olivier!’ zei ik.
‘Nee broer: Adriaan! De slimme, Adriaan, zooals ik zei, kreeg na den dood van zijn vader al heel gauw in de gaten, dat die schat wel niet zoo gauw gevonden zou worden en daar hij al dadelijk ruzie had gekregen met zijn broer over de verdeeling der nalatenschap, kwam hij op een zeer sluwe gedachte. Hij deed afstand van al zijn rechten op de schat en vroeg in ruil daarvoor de heele verdere nalatenschap. Zoo sterk was de magische kracht van het goud ook nu nog, dat de ongelukkige Olivier hier op inging. De gevolgen voor hem waren vreeselijk. Hij mocht volgens de overeenkomst met Adriaan op Korenvliet blijven wonen, om de schat te kunnen zoeken. Maar Adriaan verwees hem al heel gauw naar het tuinmanshuis en verhinderde bovendien den onnoozelen Olivier ieder onderzoek naar de schat. Dit alles blijkt niet alleen uit de overeenkomst tusschen de twee broers, die ik gevonden heb, maar ook uit wanhopige brieven van de vrouw van Olivier, waarin zij den hardvochtigen Adriaan vergeefs smeekt haar te geven waar zij recht op heeft.
Deze brieven, waarachtige ‘documents humains’ (en hij haalde wat vergeelde papieren uit de stapel voor hem op tafel) vertellen ons de bittere tragedie van Oliviers pogingen, die alle vruchteloos waren, tot hij na een vreeselijke scêne met Adriaan van woede dood bleef, en dat nog wel vóór hij aan zijn vrouw had kunnen vertellen, waar hij zijn deel van de kaart verborgen had. De onmenschelijke Adriaan verjoeg nu de weduwe van zijn broer met haar kroost zelfs uit het tuinmanshuis en daar bleef het laatste stuk kaart in een paneel verborgen tot Berend het tweehonderd jaar later ontdekte. Maar hij kon er
| |
| |
niets mee beginnen, en zooals gezegd, slechts het toeval bracht hem op het spoor van de schat, dat de kaart hem niet gewezen had.
Wat ons verhaal verder betreft, het is simpel genoeg: de verarmde afstammelingen van den bedrogen Olivier verdwijnen uit de geschiedenis, die van den slimmen Adriaan daarentegen klimmen steeds hooger op de maatschappelijke ladder. Zij worden eerst Duis ter Gast, dan Duys ter Ghast, daarna in de vorm van oom Wout Duysz ter Ghast en tenslotte in de vorm van jou en mij Adriaan en Olivier Duysz ter Ghasth. Tijdens deze ontwikkelingsgang verbleekte de overlevering van de schat meer en meer, zooals hij ook bij de nakomelingen der andere belanghebbenden verbleekte tot een legende, die merkwaardig genoeg natweehonderd jaar opeens weer tot leven komt en, zooals ik al zei, de spelers die delegende als werkelijkheid begonnen, weer bijeen brengt op het moment, dat de legende alswerkelijkheid eindigt.’
De zon was nu heelemaal onder en de nacht viel snel over onze apéritifs.
‘Maar Adriaan,’ zei ik tenslotte, ‘als je dit allemaal met de papieren bewijzen kunt, is de schat dus inderdaad van ons.’
Lichte stappen kwamen uit het al donkere huis.
‘Kan ik nu eindelijk opdoen?’ vroeg een heele booze Kitty. Maar Adriaan hoorde haar niet.
‘Nee Olivier,’ zei hij ‘wij stammen af van Adriaan en die deed afstand van al zijn rechten op de schat aan Olivier. Naar recht en billijkheid komt de schat dus toe aan de onbekende en misschien niet eens meer bestaande afstammelingen van Olivier Duistergast.’
‘Olivier Duistergast....’ mompelde ik.
‘Zoo heette mijn vader!’ zei Kitty.
|
|