| |
| |
| |
XV 's Levens kringloop
Het diner dat volgde werd een ietwat vermoeiende aangelegenheid, want we moesten zelf naar de keuken en de kelder om ons eten en drinken te halen, toen ons nichtje Kitty Duistergast zich in allerijl verkleed had en op Adriaan's verzoek plaats had genomen aan het hoofd van de tafel naast onze neef Henri.
Voor wij echter aan de soep begonnen stond ik op, tikte tegen mijn glas en nam het woord.
‘Lieve neven en nichten,’ zei ik, ‘wij zijn thans gekomen tot de laatste acte van het wonderlijk spel, welks spelers wij in deze korte weken geweest zijn. Vóór echter het scherm voorgoed valt, zou ik nog één keer een blik willen werpen over de gebeurtenissen, die achter ons liggen. En wanneer ik dat doe, lieve neven en nichten, dan zie ik louter goeds.
Eenzaam en onbekend kwamen wij hier aan, en ziet, op de eerste dag reeds verscheen ter onzer begroeting de burgemeester van Rittenburg zelf. Geen wanklank heeft sindsdien onze verhouding tot hem verstoord; niets in zijn houding verried, dat hij ons op slinksche wijze een rijken schat afhandig wou maken, waarvan hij slechts aannemen kon, dat hij aan ons toebehoorde. Daar wij dit dus niet merkten, bleven onze relaties zooals ze nu nog zijn: van den hartelijksten aard.’
| |
| |
‘Dat is....’ begon Charles bleek.
‘Stil!’ zei Adriaan, die tijdens mijn rede voortdurend had zitten drinken, ‘stil burgemeester, hou je bek, mijn broertje heeft het woord.’
‘Lieve neven en nichten,’ zei ik, hief het glas op, dronk het leeg en vulde het weer, ‘nog dienzelfden dag kregen wij ook ander bezoek, een verre verre nicht kwam ons verblijden met haar aanwezigheid te land en te water. Ook met haar zijn onze betrekkingen van den aangenaamsten aard geweest, daar ook zij onze gevoelens voortdurend ontzag, en ons de smart bespaarde van de ontdekking, dat zij ons bedroog met hetzelfde oogmerk als de veile burgervader, met wien zij in de hoop, dat hij de eigenaar van de schat zou worden een vluchtige verloving aanging, die ongetwijfeld spoedig verbroken zal worden, nu hij als wijlen den heer Faust ‘so klug als wie zuvor’ straks zal terugkeeren in de boezem van zijn berooide gemeente.’
‘Dat is gemeen, dat is gemeen!’ riep Ceciel opeens met tranen in haar oogen, ‘ik hou van Charles, als je het weten wil en ik zou dat vervloekte goud heelemaal niet willen hebben. Het heeft niets dan ongeluk gebracht. Ik heb van Charles gehouden vanaf het eerste oogenblik, dat hij mij die kaart gaf en als ik daarna nog die misselijke comedie heb gespeeld met jou en Henri, was dat alleen maar omdat ik zoo wanhopig was, omdat ik dacht, dat hij niet om me gaf, versta je!’
‘Maar liefste,’ zei Charles, ‘hoe kon je dat denken na ons eerste onderhoud. Jij was degeen, die je van mij terugtrok.’
‘Kaart.... onderhoud....’ mompelde Adriaan, ‘was dat dat ding waar Olivier zijn voet opgezet had en waarvan jij toen zei dat Charles.... en dat jij.... een lang en hartelijk onderhoud.... en....’
| |
| |
Hij bleef met open mond zitten kijken en goot er toen maar een glas in leeg om hem weer vol te maken. Maar Ceciel was, vuurrood tot in haar hals, opgestaan. ‘Ja,’ zei ze en wierp haar hoofd in de nek, ‘toen die kaart uit de tasch van ‘nicht Ceciel’ viel, zette Olivier zijn voet er op, maar toen daarna die boom omviel en Olivier van schrik opsprong, zag ik dat Charles de kaart opraapte. Ik ben, toen jullie dachten, dat ik met hoofdpijn op mijn kamer was, Charles nageloopen in het bosch om hem die kaart afhandig te maken en bovendien om mij te wreken op Henri. Maar toen heb ik pas geweten hoe het is, als je werkelijk van iemand houdt, en ik had die heele kaart wel kunnen verscheuren!....’
‘Zoo is het mij ook gegaan,’ zei Charles teeder, ‘ik gaf je de kaart, omdat ik dacht, dat je er toch niets aan zou hebben, en toen heb ik eerst gemerkt wat ik voor je voelde. Maar wij dachten beiden, dat het de ander alleen maar om de schat te doen was.’
‘Ik zou die heele schat niet willen hebben,’ riep Ceciel, ‘hij brengt alleen maar ongeluk. En nu wil ik hier nooit meer terugkomen, want iedereen is hier even gemeen!’
‘Precies,’ zei Charles en sprong ook op, ‘je begrijpt wel Duistergast, dat wij hier niet wenschen te blijven. Ik denk er niet aan mijn aanstaande vrouw nog een minuut langer in deze rotte omgeving te laten!’
‘Ik weet het Charles,’ zei ik ‘jij laat onschuldige jonge meisjes niet in een rotte omgeving. Daarom heb je mijn nichtje Kitty ook uit je huis gezet.’
‘Dat was geen onschuldig jong meisje,’ riep Charles.
‘Wat!’ riep Henri, ‘wat durf jij van mijn aanstaande vrouw te zeggen!’ En pats, daar begon Charles het tafellaken vies te maken met zijn bloed.
| |
| |
‘Laat dat! Laat dat!’ krijschte Ceciel en begon met beide vuisten iets aan Henri's gezicht te veranderen.
Maar nu kwam mijn nichtje Kitty tusschen beide en ach, wat stond Ceciel die gescheurde avondjurk slecht.
Ik schraapte mijn keel: ‘Lieve neven en nichten....’ begon ik, maar toen zag ik dat Henri bezig was Charles' keel te schrapen, met beide handen nog wel.
‘Vuile dief,’ brulde hij, ‘je had de papieren thuis liggen waaruit bleek, dat Duistergast recht op de schat had en je hebt er niet aangedacht dat het onschuldige jonge ding, dat je in huis had Duistergast heette....’
Maar nu begon Charles zulke woedende gebaren te maken, dat hij Henri recht in het oog stiet. Bovendien was hij zoo boos, dat hij niet eens ‘pardon’ zei.
‘Dat heb ik niet,’ schreeuwde hij. ‘Voor mij was ze alleen Kitty.... mijn....’
‘Lieve neven en nichten....’ begon ik weer, maar nu wikkelde Ceciel, die bezig was Kitty's kapsel te moderniseeren, de handen uit haar blonde krullen los. ‘Wàt was ze voor jou alleen, Charles?’ vroeg ze en een ijskoude wind streek door de kamer en deed Charles verstijven.
‘Voor mij was ze alleen het dienstmeisje, dat ik uitsluitend bij haar voornaam kende,’ zei hij en probeerde zijn das weer wat losser te krijgen. ‘Ik heb me nooit veel met mijn personeel bemoeid, zie je,’ voegde hij er hoog aantoe. ‘Voor mij was ze alleen Kitty, het dienstmeisje, dat tafeldekte en stof afnam.’
‘Juist!’ zei Ceciel, maar nu was Kitty weer aan de beurt. Als een klein Nederlandsch leeuwtje kwam ze op Charles af.
‘Zoo,’ riep ze hijgend, ‘was ik alleen het dienstmeisje, dat tafel dekte en stof afnam. En heb ik je soms niet....’
| |
| |
‘Heb jij hem soms niet wàt!?’ brulde Henri opeens van onder zijn blauwe oog en Kitty verstijfde.
‘Z'n schoenen heb ik gepoetst, zijn gang gedaan en zijn vuilnisbak buiten gezet,’ fluisterde ze en viel Henri onder tranen om de hals.
‘Beul!’ gromde die over haar hoofd heen tegen Charles. ‘Kom liefste, wij gaan hier weg,’ fluisterde hij toen teeder tegen de schokschouderende Kitty.
‘Troost je, Henri,’ zei ik, ‘je gaat een rijk leven tegemoet.’
‘Kom liefste’, zei Charles tegen Ceciel, ‘wij hebben hier niets meer te zoeken.’
‘Inderdaad,’ zei Adriaan al wat glazig, ‘de schat is gevonden en die nemen Henri en Kitty mee.’
‘Lieve neven en nichten,’ zei ik, ‘jodium en verbandmiddelen liggen op de bovenvoorkamer, en vergeet niet een bescheiden fooi voor het dienstmeisje achter te laten.’
Maar de deur was al achter hen dichtgegaan en het was opeens doodstil op het verlaten slagveld naast de tafel waar nu kristal en zilver nutteloos prijkten op het bebloed damast. Toen werd ik de douairière gewaar.
‘Zeg Adriaan,’ zei ik, ‘hier is er nog een. Zullen wìj daar nu maar mee gaan vechten?’ Maar de douairière keek zoo verheugd bij die gedachte, dat ik zelf dadelijk zei: ‘Nee, dat zullen wij niet!’
‘Nee,’ zei ook Adriaan en staarde stompzinnig naar een leege flesch.... dat zullen we niet.... ik wil heel iets anders doen.... Maar ik weet niet wat...’
Ik ging vermoeid zitten en nam een lepel van mijn soep. Het spul was ijskoud geworden. Ik nam een glaasje champagne. Het spul was gloeiend heet geworden. Bedroefd gaf ik mijn pogingen op. Het was mij vol-
| |
| |
strekt niet vroolijk te moede. Boven onze hoofden waren haastige stappen, geluiden van dichtslaande deuren en koffers en zenuwachtige stemmen.
Toen klonk de galm van de klopper door het huis en Ceciel's stem op de gang: ‘Charles, onze taxi!’ Daarna waren er stappen, stemmen en gestommel eerst op de trap en toen op het klinkend marmer in de hal, waar wij op die eerste dag, nu lang geleden zoo onbezorgd waren binnengekomen. Toen het kraken van de voordeur, die open ging, nog even stemmen en geluiden, toen een doffe slag toen de deur werd dichtgetrokken en daarna het snorren van een auto, die wegreed door de oprijlaan, waar nu de sterren boven de donkere platanen stonden.
Het werd mij steeds banger om het hart. Nog nooit had het huis mij zoo groot en leeg geleken. Als ik niet boven mijn hoofd Henri had hooren hannessen met zijn beeldjes, die hij blijkbaar inpakte, zou ik in stille tranen zijn uitgebarsten.
Nu echter luisterde ik gespannen naar de geluiden van het naderend vertrek. Het kwam onafwendbaar als het noodlot zelf. Het was net als zooeven. Een klop op de deur, stappen, gestommel en meer gestommel op de trap met al die zware beelden, toen de galm van de voordeur die in het slot viel in het donkere huis en daarna het knerpen van de wielen van een auto in de oprijlaan en tenslotte als eenige afscheidsgroet een toeter toen hij het hek uitzwenkte. Daarna werd het dood-, doodstil op heel Korenvliet.
‘Adriaan,’ zei ik, ‘merk je dat dit het afscheid is van.... van....’
‘Van al dat tuig!’ zei Adriaan zwaar.
‘Ja,’ zei ik, ‘maar nu ze weg zijn, mis ik ze opeens. Die leelijke Charles, en die lange Ceciel en die bedrie-
| |
| |
ger van een Henri en dat perfide nest van een Kitty. Nu ze daar in hun taxi's wegrijden uit mijn leven, merk ik pas wat ze met al hun bedriegerijen voor mij beteekend hebben in deze zonnige weken. En vergeet niet, Adriaan, ze zijn vrijwel allemaal familie van ons ....’
‘Drink eens, kerel,’ zei Adriaan, schonk zijn glas vol en goot het naar binnen.
‘Neem nog een glas,’ moedigde hij mij toen aan, ‘dan kom je er wel overheen.’ En hij sloeg het tweede om.
‘Nee dank je,’ zei ik, ‘neem er zelf maar eentje.’
‘Dat is een ideé,’ riep Adriaan verheugd en volgde mijn raad dadelijk op.
‘Adriaan,’ zei ik toen, ‘wat wil je nu doen?’
Adriaan staarde mij lang aan.
‘Dat vraag ik mezelf al de heele tijd,’ verklaarde hij eindelijk. ‘Ik wil iets doen.... maar ik kan er maar niet opkomen wat....’
‘Drink eens,’ zei ik.
Hij gehoorzaamde.
‘Dat smaakt naar meer,’ zei ik.
Hij gehoorzaamde.
‘Adriaan,’ zei ik toen, ‘wij zullen, nu hier voorloopig onze trieste rol is uitgespeeld, ons weldra inschepen naar de overzeesche deelen van het rijk om onze koelieplantages te gaan bezichtigen.’
‘Ja maar....’ zei Adriaan koppig, ‘ik wil eerst nog iets anders doen, maar ik kan er maar niet opkomen wat....’
‘Ik wil ook nog iets anders doen, Adriaan. Ik wil met jouw goedkeuring, Zoete en Berend weer op Korenvliet in hun oude functies herstellen. Bewijst deze heele geschiedenis niet hoezeer het leven een kring-
| |
| |
loop is? Swevelchem's, Pipschen en Duistergasten begonnen dit vreemde spel; Duistergasten, Pipschen en Swevelchem's brachten het ten einde. Zouden wij alleen al om der wille van de symmetrie, niet onzen tuinman daar laten voortleven, waar onze eigen bet-bet-bet-bet-overgrootvader als tuinman de eerste steen plantte waaruit de stamboom van ons geslacht zou groeien?....’
‘Mij goed....’ zei Adriaan, die me heusch een tikje aangeschoten begon voor te komen, ‘maar ik wil nog iets anders doen.... ik weet alleen niet wat....’
‘Ik ben blij Adriaan, dat je het met mij eens bent,’ zei ik, ‘wij kunnen dan het tooneel verlaten, zooals wij het aantroffen, toen wij voor het eerst opkwamen. Dan kunnen wij met een gerust hart de steven oostwaarts wenden over de blauwe, blauwe wateren....’
‘Stop,’ zei Adriaan plechtig, ‘nu weet ik het. Dat was het, wat ik doen wou!’
Hij schreed naar het open raam en voegde de daad bij het woord net op de fuchsia, aan de andere kant in de serre.
‘Wat een prachtstuk,’ zei de douairière, die blijkbaar veel van bloemen hield.
* * *
Ik bracht Adriaan naar bed, maar hij wou zich niet uitkleeden. ‘Ik zou me schamen,’ zei hij.
‘Foei,’ zei ik, toen hij er in lag, verder niets. Toen ging ik naar beneden om de douairière nog wat gezelschap te houden, maar ze was ook te ruste gegaan. Dat dacht ik tenminste, toen ik het mislukte diner verlaten vond. Maar net toen ik een keurige brief aan Berend en Zoete beëindigd had, kwam ze al weer naar beneden van top tot teen in een reusachtige spierwitte bontmantel gehuld.
| |
| |
‘Ik vond het wat kil worden,’ zei ze.
‘Ceciel,’ zei ik opeens ‘jij komt er bekaaid af. Iedereen krijgt iets. Henri krijgt Kitty en Kitty krijgt de schat, Charles krijgt Ceciel en Ceciel een leidende positie in de beau monde van Rittenburg, Berend en Zoete krijgen hun baan terug en wij gaan naar Indië. Alleen jij krijgt niets. Dat spijt mij oprecht Ceciel.’
‘Werkelijk, Olivier?’ vroeg ze, kwam vlak voor mij staan en keek mij diep in de oogen.
‘Ja,’ zei ik, en keek naar haar in bont gehuld figuur.
‘Net een ijsbeer,’ dacht ik.
‘Ga toch zitten, Ceciel,’ zei ik een beetje verlegen, toen ze me maar bleef aanstaren. Maar zij deed het niet, draaide zich langzaam om en wachtte tot ik haar mantel afnemen zou. Dat deed ik dan ook heel hoffelijk. Ik tilde de heele vracht van haar schouders en liet hem bijna weer vallen ook.
‘Groote genade,’ zei ik, ‘mensch, je hebt niks aan!’
En zoo was het. Zij draaide zich naar mij om en daar stond zij, alsof ik haar net had gevild!
Ik dacht eerst nog, dat het een vergissing was, dat het mijn schuld was, dat ik per ongeluk haar kleeren mee afgenomen had, maar toen ik haar eindelijk durfde aankijken, begreep ik, wat ik mij met mijn medelijden op de hals had gehaald.
‘Dat nooit!’ dacht ik.
‘Ik ben dadelijk terug,’ zei ik, en dook hals over kop door het open raam in de fuchsia, die al stervende was na Adriaans optreden.
Ik had geen tijd om daarover te treuren, want nu kreeg de schrik mij eerst goed te pakken. Ik viel zacht, was meteen weer op de been en stormde dwars door de serre naar buiten.
Ik rende, zonder mij iets van de duisternis aan te
| |
| |
trekken, om het huis heen naar den voorkant. In mijn doodsangst wou ik eerst meteen den weg opvluchten, maar toen ik langs den stal draafde, zag ik daar mijn rooden two-seater staan. Ik sprong er in en trapte als een razende op den starter, maar het ding weigerde. Ik begon koortsachtig te werken, maar er was geen beweging in het stomme dier te krijgen. Ik rukte, schopte en trapte aan alle kanten tegen het ding, deed alles wanhopig open en dicht, draaide aan alle knoppen en uitsteeksels, maar het hielp allemaal niets.
Ik was zeker al een kwartier bezig, toen ik opeens stappen hoorde. Ik wou den zolder al opvluchten, maar zag nog net bijtijds dat het Adriaan was.
‘Kom, we gaan naar Indië....’ zei hij hol.
‘Wat is er, Adriaan?’ vroeg ik.
‘Olivier,’ fluisterde hij, ‘de douairière....ik ben een gevallen man.... ik kan mij in dit land niet meer vertoonen.... we moeten meteen naar Indië....’
Hij duwde mij weg achter het stuur, draaide het contactsleuteltje om, wat ik vergeten had, en schoot huilend als een meteoor de garage uit en den weg op. Ik durfde niet kijken, hield mijn handen voor mijn oogen en voelde de bochten in mijn ingewanden.
‘Hoe hard rijden wij nu?’ vroeg ik na een tijdje.
‘Zesennegentig,’ zei Adriaan, en draaide het stuur drie keer rond.
‘Waar rijden we nu?’ vroeg ik.
‘Om de markt in Rittenburg,’ zei Adriaan.
Ik keek angstig op.
‘Pas op, Adriaan,’ riep ik, ‘wij hebben de stadhuistrap nu al één keer in puin gereden.’
‘Eén keer,’ zei Adriaan, toen het lawaai opgehouden had, ‘je kunt niet tellen, vent.’
‘Adriaan,’ zei ik en schudde de overblijfselen van
| |
| |
mij af. ‘Kom mee. Kom onmiddellijk mee. Daar komt die agent uit het eerste hoofdstuk weer aan en ik kàn dit alles niet nòg eens beleven.’
‘Nee’, zei Adriaan, ‘dat zou te veel van het goede zijn.’
En hand in hand renden we weg - naar Indië!....
EINDE
|
|