| |
| |
| |
XIII ‘Goldrush’
De dagen, die volgden, leken veel op een internationalen toestand. Iedereen wachtte af wat iedereen doen zou, maar niemand deed iets. Charles en Ceciel maakten eindelooze wandelingen door het bosch, Adriaan speelde ijverig verstoppertje met de douairière, maar wist zich niet dan met de grootste moeite aan haar steeds dringender attenties te onttrekken, ik hielp Kitty in de keuken en het huis, speelde op den stofzuiger, lapte de ruiten en poetste het zilver tot ik handen had als een werkster. Alleen Kitty zelf en Henri waren werkelijk opgewekt. Maar zooals gezegd, overigens was de stemming bepaald mat. Over den schat sprak niemand meer behalve Adriaan, die mij met geregelde tusschenpoozen kwam vervelen met de aanbieding mij nu precies te vertellen hoe de zaak in elkaar zat. Maar ik had het veel te druk met kleeden kloppen en bedden opmaken om naar zijn opgewonden praatjes te kunnen luisteren.
De maaltijden waren ook al niet meer wat zij geweest waren. Ceciel en Charles bedorven de atmosfeer met de afschuwelijke lucht van koffie en spuitwater, niemand deed moeite om de conversatie gaande te houden en bovendien werd de zonnige rust van ons goede Korenvliet uit de verte verstoord door het lawaai van stoomwalsen en andere luidruchtige dieren, die bezig waren
| |
| |
aan Charles' nieuwen weg, die binnenkort officieel geopend zou worden.
Na die eene ongelukkige ontmoeting met Berend in den stal, ging ik iederen dag Riete en ook de tot nu toe verwaarloosde kippen verzorgen, zoodat de stomme dieren zich al gauw aan mij gingen hechten. Maar wat Riete en de kippen mij aan liefde gaven, kon het gemis niet goedmaken van datgene wat ik bij Kitty te kort kwam. Want, ik kan het niet ontkennen, het bleef bij dien eenen onverwachten zoen onder de keukentafel
Riete kon ik tenminste nog over zijn achterhand streelen, maar Kitty zei altijd: ‘Ik ben een onschuldig jong ding,’ als ik opstandig werd en het waschwater, den mattenklopper of de meubelwas even neerlegde.
Van Berend, die na het avontuur in den stal weer geregeld geschaduwd werd, kwam met droevige regelmaat het bericht, dat hij voor het huis aan den singel zijn pijpje zat te rooken, voorzoover de rapporten tenminste geen melding maakten van een pruim.
Nee, het was een trieste tijd. Zelfs Kitty verloor op den duur haar fleurigheid. Het eenige lichtpunt in al deze duisternis was het feit, dat Henri's vacantie met rassche schreden ten einde spoedde. Maar hij zelf verlangde blijkbaar allerminst naar zijn werk. Hij keek met den dag sipper, zoodat er tenslotte niemand meer was, die een mond opendeed.
Het voorjaar was inmiddels zomer geworden, de vogels zongen niet meer zoo vroolijk om het achtergrasveld, de bloemen waren uitgebloeid, de koesterende warmte werd zwoel en drukkend en tot overmaat van ramp bleek de voorraad sherry in den kelder te zijn uitgeput. Dat wekte Adriaan en mij tenminste uit onze verdooving. Op een goeden middag toen Kitty
| |
| |
mij vrijgegeven had, en Adriaan de douairière had afgeschud, besloten wij onder het genot van het eerste glas van de roode port, waaraan wij nu wel moesten beginnen, dat het nu maar eens uit moest zijn.
‘Olivier,’ zei Adriaan, ‘ik ben zoo langzamerhand tot jouw zienswijze bekeerd: ik heb afgedaan met den schat. Over drie dagen is Henri's vacantie om en moet hij terug naar Amsterdam. Dan moet het heele gezelschap eindelijk maar eens opschieten. Ik heb er genoeg van. De schat wordt toch nooit gevonden en het eenige wat ik nog doen kan is hun allemaal in hun gezicht vertellen, wat ze van plan waren en waarom. Weet je bijvoorbeeld, dat Charles....’
‘Hou op,’ zei ik, ‘ik wil er niets meer over hooren. De zaak hangt mij grondig de keel uit. Ik stel voor, dat wij als het heele zoodje de deur uit is, de boel hier sluiten en eens een kijkje gaan nemen op onze overzeesche bezittingen.’
‘Ja,’ zei Adriaan, ‘daar voel ik ook wel voor, maar het is wel een suf eind. Ik zou mezelf eigenlijk wel gtaag een afscheidsfeestje willen aanbieden. Dan nemen we de kater mee aan boord.’
‘Niet gek,’ zei ik. ‘Weet je wat wij doen? Overmorgen is de plechtige opening van Charles' nieuwe weg. Ter gelegenheid daarvan bieden we de heele bende een groot diner aan en dan kan jij tijdens het eten in een mooie speech alles vertellen wat je blijkbaar van hen te weten gekomen bent en hun dat onder hun nare neuzen wrijven. Misschien heb ik dan ook nog wel gelegenheid hen er een beetje tusschen te nemen met een paar subtiele en geraffineerde grapjes, zooals een luchtkussen op de stoel van de douairière, dat met een verdacht geluid leegloopt, wanneer zij er op gaat zitten, of een pasteitje voor Charles, waar een levende pad
| |
| |
uitspringt of zooiets. Maar het mag natuurlijk niet grof worden.’
‘Ik geloof, dat ik wel iets beters weet om Charles er tusschen te nemen,’ zei Adriaan opeens.
‘Ik ook,’ riep ik toen. ‘Ik zal....’
‘Stop!’ zei Adriaan. ‘We zeggen elkaar niets. Jij voert jouw plan uit en ik het mijne. Het wordt tijd, dat er hier weer eens gelachen wordt, broer.’
‘Ja,’ zei ik, ‘maar na het lachen gaat de heele partij onherroepelijk het huis uit en wij naar de overzeesche deelen van ons rijk.’
‘Accoord!’ zei Adriaan. ‘Ik begin meteen.’
‘Ik ook,’ zei ik. Maar toen klonk uit het huis Kitty's ongeduldige stem: ‘Meneer Olivier, nu zijn de messen nog niet geslepen!’ En tegelijkertijd loeide de douairière uit de serre: ‘Adriaan, ben je nog niet klaar! We zouden toch boodschappen gaan doen in de stad!’
Even keken wij elkaar aan. Toen brak de onoverwinnelijke vrijheidsdrang, die het geslacht Duysz ter Ghasth sinds eeuwen heeft bezield, zich eindelijk weer uit ons baan. We stonden als één man op en riepen beleefd doch dringend:
‘Jullie kunnen barsten!’
* * *
Die twee laatste dagen herkregen weer iets van hun ouden fleur. We waren allebei druk in de weer met de voorbereidselen voor onze wederzijdsche grapjes en grinnikten stilletjes tegen elkaar, wanneer wij mekaar tegenkwamen.
‘Ik heb er al drie,’ zei ik dan.
‘Ik één,’ grinnikte Adriaan, ‘maar dat is een heel groote.’ Tevreden gingen wij dan weer aan het werk.
De eenige moeilijkheid daarbij was de douairière.
| |
| |
Die had zich Adriaan's mannelijke antwoord zoo aangetrokken, dat ik bepaald medelijden met haar kreeg en dientengevolge toeschietelijker tegen haar deed, dan goed bleek voor haar zielerust, als men zooiets ten minste ziel wil noemen. Ze zocht, zonder overigens haar min of meer teleurgestelde attenties voor Adriaan te staken, dientengevolge steun en troost bij mij en verdeelde zoodoende haar aandacht over ons beiden.
Wij vonden echter een uitweg door haar de organisatie van het afscheidsdiner op te dragen, waarvoor wij inmiddels onze gasten hadden uitgenoodigd, met de aankondiging, dat wij kort nadien naar onze nederzettingen in Indië dachten te vertrekken.
Charles nam dat al heel gemoedereerd op. Ik geloof zelfs, dat hij het in zijn hart een prachtige oplossing vond. Hij dacht waarschijnlijk, dat hij dan op zijn gemak naar den schat zou kunnen zoeken. Maar dat liet ons steenkoud. De schat hadden wij al lang afgeschreven.
Ceciel reageerde heelemaal niet. Ze was zoo langzamerhand onherkenbaar veranderd. Er was niets over van het brutale onbezorgde wezen, dat zoo smakelijk had kunnen lachen, toen zij ons voor het eerst ontmoette. Ze was één triest beeld van geluk, en zat 's avonds te handwerken of patiences te leggen met Charles.
Henri leek al heel weinig met ons plan ingenomen. Hij was de laatste dagen steeds stiller geworden en begon de zelfde symptomen van verval te vertoonen als Charles: koffie en spuitwater.
Het allerergst vond de douairière ons vertrek. Zij was er eerlijk bedroefd over en werd bij de voorbereidselen voor het diner tenslotte zoo'n goede kameraad, dat wij haar zeker in vertrouwen genomen hadden, als zij niet een van de schatgravers geweest was, die ons
| |
| |
met zijn allen zooveel slechts hadden aangedaan. Toch moet ik zeggen, dat zij - ondanks alles - de eenige was, van wie het ons vagelijk zou spijten afscheid te moeten nemen.
Van Kitty merkten wij vrijwel niets meer, behalve het feit, dat zij bij iederen maaltijd een speciaal lekker hapje voor Henri klaatmaakte. Verder zat zij - sinds ik mijn dienst had opgezegd - eenzaam in de keuken en smeet borden stuk.
En zoo brak dan - net als onze borden - de middag aan, dat Charles officieel het net klaargekomen wegvak vlak aan de nieuwe grens van Korenvliet juist op het stuk, dat hij van ons had gekocht, zou openen. Het was heerlijk weer, want het was een schrikkeljaar, en de belangstelling was dan ook aanzienlijk. Onder de aanwezigen merkten wij in de allereerste plaats op baron C.Q.P. de Swevelchem, den burgemeester van Rittenburg en een anoniemen kinkel, die de burgemeester van Woudekerke bleek te zijn, verder eenige wethouders of gemeenteraadsleden met verbazend partijpolitieke tronies, voorts een groot aantal Rittenburgsche notabelen met roddelende vrouwen en tenslotte den commissaris van politie met een gezicht alsof bij voortduring het Wilhelmus gespeeld werd, en een aantal niet nader te noemen provincialen met kleeren aan.
Wat apart stond ons groepje: Ceciel, zeer mondain en door veel lorgnons begluurd, maar met een gezicht zoo ernstig, alsof zij naar den burgerlijken stand schreed om haar eerste kind te krijgen. Dan de douairière in een zomertoilet op natuurlijke grootte en verderop Henri, die er uitzag als een spook in jaquette.
Ik zelf - stralend van jeugd en élégance - stond losjes bij een hoogen stapel platte manden met postduiven er in, die ik op het moment, dat Charles het lint,
| |
| |
dat over den weg gespannen was zou doorknippen, moest laten uitvliegen naar hun respectievelijke postkantoren.
Dat idée had ik Charles aan de hand gedaan, die mij dan ook graag met de uitvoering daarvan belast had. Van die taak had ik mij met veel nauwlettendheid gekweten. Ik had bijna driehonderd dieren bij elkaar. Ik had de manden toegedekt met een doek, zoodat zij niet zouden kakelen tijdens de plechtigheid, en een ingenieus door mijzelf aangebracht toestel van eigen vinding maakte het mogelijk met één handgreep het doek te verwijderen en alle manden tegelijk te openen.
Dit was het beeld, dat de plechtigheid bood, met op den achtergrond de vierde stand: boeren en boerinnen, nondescripte voorbijgangers, neutrale toeschouwers, giechelende jonge meisjes en tenslotte wat melkboeren, een handjevol loopjongens met fietsen, bakkersknechts en eindelijk tot mijn verbazing.... Berend!
Ik wou Adriaan op hem opmerkzaam maken en merkte toen pas, dat Adriaan er heelemaal niet was. Ik begreep er niets van. Maar dat was nog niet het eenige raadselachtige, want terwijl Charles zijn voeten veegde en zijn keel schraapte achter het oranjelint, dat over den weg gespannen was, zag ik dat de heele weg nog nauwelijks klaar was. Op de berm iets verder op stond nog een van die geheimzinnige tenten, waarin gemeentearbeiders den pensioengerechtigden leeftijd plegen af te wachten. Er lagen werktuigen, roode lampen en borden met ‘Werk in uitvoering’ omheen, wat een zeer slordigen indruk maakte. Charles keek er verstoord naar. Hij fluisterde iets met zijn collega en zijn trawanten, maar het gemeentewapen van Rittenburg stond zoo trouwhartig en officieel op het doek, dat ze er geen van allen iets van durfden zeggen.
| |
| |
Charles schraapte dus voor den laatsten keer zijn keel, deed een stap naar voren en bleef stokstijf staan, toen uit het kreupelhout langs de nieuwe grens van Korenvliet met luchtige danspassen twee slanke blanke nymphen op bloote voeten tevoorschijn gleden en over het gloednieuw asfalt op hem toezweefden. Ze waren beiden luchtig ontkleed in een langen, vele malen nauw om het lichaam gewikkelden sluier, die niet meer bedekte dan met het oog op de politieverordening strikt noodzakelijk was. Een groote zucht ging door het publiek. Alle notabelen zetten haastig hun lorgnetten op, een slagersjongen riep: ‘Joehoe Annie!’ en een oude boer zei luid: ‘Zonde’ en bleef vol belangstelling kijken.
Maar de lichtvoetige wezentjes trokken zich niets van dat alles aan. Zij kwamen met een laatsten speelschen sprong voor Charles neer, keken elkaar even aan en zeiden toen met heldere stemmen, zij het dan ook niet met een onberispelijk accent, het volgende veers op in de ademlooze stilte:
In 't goede land van Rittenburg
Waar zon en zomer stralen,
Was eens een burgervader die
Een schat wou binnenhalen.
Charles deed een stap achteruit en botste tegen Woudekerke op, zoodat hun ambtsketenen er van rinkelden, maar de nymphen gingen onvervaard door, terwijl zij op de maat der verzen verleidelijk voor hem heen en weer wiegden:
Hij wist het toch maar al te goed
Sinds jaar en dag reeds onbevroed
Woudekerke keek Charles aan, en Charles Woude-
| |
| |
kerke, maar niemand zei een woord, alleen een koe loeide in een wei in de buurt en een bakkersjongen riep: ‘Die zeit wat,’ hetgeen een golf van vreugde door de rijen van den vierden stand deed gaan.
De nymphen echter lieten zich volstrekt niet van hun stuk brengen en begonnen vol vertrouwen aan de derde strophe:
Dies ging hij ijlings aan den gang,
Die leemte mocht niet blijven.
Het graafwerk duurde heel niet lang.
De schat, die zou beklijven.
De schat dien niemand had vermoed
Lag ongeweten in den grond,
Waar, werkende met grooten spoed,
De Swevelchem hem vond....!
Er ging een verbaasd gemompel door de toeschouwers, maar het verstomde dadelijk weer bij de volgende strophe:
De schat heeft hij gevonden!
De weg heeft thans verbonden
‘Alleraardigst!’ zei een dikke notabel hardop. ‘Alleraardigst!’ Op het zelfde oogenblik echter klonk achter ons aan den overkant van de nieuwe grenssloot ergens tusschen het hakhout van Korenvliet een jubelende muziek en op de tonen daarvan zongen de nymphen Charles de slotstrophe toe:
Edelman, bedelman, dokter, pastoor,
Koning, Keizer, schuttermajoor,
Vuilnisman, raadslid en notaris,
Witkiel, veldwachter, archivaris
| |
| |
En, lest niet best, u burgemeesters
Wenschen wij voorspoed bij dit werk.
Moog tusschen boom en heesters
Zich sling'ren door dit land,
En voor u, stuk voor stuk,
De weg zijn naar 't geluk!
Met die woorden gaven zij Charles en den klungel van Woudekerke elk een tip van de respectievelijke sluiers waarin zij gehuld waren in de hand en dansten, terwijl zij juichend het refrein herhaalden, steeds om hun as draaiend, weg over den nieuwen weg.
De twee burgervaders stonden sprakeloos met de einden van de twee sluiers in hun twee handen en zagen verbijsterd toe hoe die steeds verder afrolden.
Het was een allerliefst gezicht, zooals die twee lichtvoetige verschijningen daar wegwalsten over het sobere asfalt, met iederen draai hun slanke lijven verder onthullend uit hun sluiers. Het was doodstil, alleen het uitpuilen van de oogen der notabelen was hoorbaar, en daardoor begeleid dansten zij zingend naar het eind van hun sluiers.
En toen, juist op het oogenblik, dat zij zich met een laatsten zwaai geheel uit hun omhulselen bevrijdden, verdwenen zij met een groote sprong en een schallend ‘De weg zijn naar 't geluk’, in het kreupelhout, waaruit zij daarstraks tevoorschijn gekomen waren.
Even nog was het stil, toen begon ik heel hard te klappen. Iedereen keek afkeurend naar mij, maar de notabel, die ‘alleraardigst’ gezegd had, begon schuchter mee te doen. Toen zijn vrouw hem echter met haar parasol in zijn ischias porde, werd hij rebelsch en riep ‘bravo’ en klapte als een razende. Toen durfden de an-
| |
| |
deren ook, en een donderend applaus steeg op over den nieuwen weg.
Het werd een leven van belang. Loopjongens riepen joehoe, melkboeren rammelden met hun kannen, bakkersknechts klapperden met hun deksels, fietsers belden, straatjongens floten op hun vingers en oude boeren riepen geestdriftig: ‘Het is een schande!’ Maar toen het eindelijk weer stil werd, was er niets meer te hooren, behalve het tandeknarsen van de vrouwen der notabelen.
‘Waar kwamen die twee vandaan?’ vroeg de douairière mij verbijsterd.
‘Uit Bagdad,’ zei ik zachtjes.
‘Zijn het dan Arabieren?’
‘Nee, ze heeten Jopie en Ansje en komen uit Bagdad in Scheveningen. Niet verder vertellen.’
‘Hoe weet jìj dat?’ vroeg ze, en zette groote oogen op. ‘Uit het adresboek,’ zei ik geheimzinnig. Ze wou nog een heeleboel meer vragen, maar nu kwam Charles eindelijk naar voren om zijn openingsrede te houden.
‘Dames en Heeren,’ zei hij luid, ‘na dit bekoorlijk maar ook voor mij geheel onverwacht voorspel, hoef ik ternauwernood meer naar een motief voor mijn rede te zoeken.
Inderdaad, een schat heeft langen tijd ongebruikt in den bodem van onze goede gemeente verborgen gelegen. Die schat was de mogelijkheid van een rechtstreeksche verbinding met onze buurgemeente Woudekerke.’ Daarbij boog hij voor den vent naast hem. ‘Het heeft lang geduurd,’ ging hij voort, ‘voor in breeden kring werd ingezien welke rijkdommen hier in den vorm van dezen ongebouwden weg voor Rittenburg verloren gingen,’ en hij keek een wethouder met een houten das heel vuil aan. ‘Het heeft ook toen nog moeite gekost sommigen te overtuigen van den
| |
| |
noodzaak het bochtige nauwe gevaarlijke weggetje, dat tot nu toe de eenige verbinding tusschen onze twee gemeenten vormde, te vervangen door het directe tracé, dat thans gekozen en voltooid is. Maar nu eindelijk is dan toch het oogenblik gekomen, waarop wij ons streven bekroond zien. Wij aanschouwen thans den nieuwen weg breed en gaaf....’
Hier hield Charles op en staarde naar een vreemde gestalte, die oprees uit de tent met het gemeentewapen er op. Het was een groote smerige kerel in een blauwe overall met een uniformpet, ook al weer voorzien van het magisch gemeentewapen, diep in zijn oogen getrokken. Zijn gezicht zag zwart van het vuil, maar dat deerde hem volstrekt niet. Fluitend kwam hij uit zijn tent opduiken, fluitend haalde hij een groot bord met ‘WERK IN UITVOERING’ uit het gras en fluitend zette hij dat dwars over de weg. Toen pas werd hij zijn publiek gewaar, maar ook daar trok hij zich niets van aan. Hij keek even naar ons, tikte aan zijn pet en zei: ‘Môge.’ Verder niets.
Charles stond te trappelen van ongeduld, maar hield zich in.
‘Wij zien hier thans,’ schreeuwde hij boven het gemompel, dat uit de menigte begon op te stijgen, uit, ‘wij zien hier thans den nieuwen weg breed en gaaf....’
Op dat oogenblik hief de kerel met de gemeentepet een reusachtige houweel boven zijn hoofd en hakte met één groote slag een prachtig stuk asfalt uit den nieuwen weg.
‘Breed en gaaf!....’ brulde Charles weer, maar de vent grijnsde alleen maar even, en een tweede stuk weg vloog in scherven.
‘Ben je heelemaal gek kerel!’ krijschte Charles, nu plotseling buiten zichzelf.
| |
| |
De man hield even op met zijn werk, keek hem verbaasd aan uit zijn vuile gezicht en zei toen verachtelijk:
‘Nee burgemeester, ik ben niet gek, as u dat misschien bedoelt. Ik mot alleen van me baas nog effe dit karrewei opknappe.’ En weer daalde zijn houweel in Charles' gaven nieuwen weg neer.
Even was er stilte, alleen verbroken door de slagen van den kerel met de gemeentepet, die in een tempo nog nimmer door één gemeentearbeider ter wereld bereikt, een steeds dieper gat in den weg hakte. Charles, Woudekerke en de wethouders overlegden, koortsachtig fluisterend met bleeke gezichten. Op den achtergrond morde de vierde stand alsof de Bastille nog overeind stond, de loopjongens begonnen maar vast weer joehoe te roepen en de oude boeren verklaarden met veel minder geestdrift dan daarstraks, dat het een schande was. Alleen de notabelen zeiden niets en staarden hongerig naar het struikgewas, waarin de nymphen uit hun sluiers waren weggevlucht.
Na eenig onderhandelen kropen de drie jongste wethouders onder het oranjelint door en gingen dapper den vijand tegemoet. Maar die zette gauw twee roode lantarens neer en een bord met het gemeentewapen, een doodskop en de woorden ‘LEVENSGEVAAR! GASLEIDING OPGEBROKEN.’ Toen deinsde zelfs de moedigste wethouder weer af en de koe in de wei in de buurt loeide hoonend, tot vreugde der minder gesitueerden.
Ten einde raad nam Charles thans lijkwit voor de derde maal het woord. Met donderende stem brulde hij boven het gedruisch uit:
‘En zoo zien wij thans den nieuwen weg breed en gaaf....’
| |
| |
Maar toen de gemeentearbeider bij dat laatste woord uit zijn kuil naar het publiek knipoogde, ging er zoo'n gelach op, dat Charles van verdere pogingen afzag, een klein meisje in het wit een schaar uit de hand rukte en zich haastig opmaakte om met één vervaarlijken hap het oranjelint door te knippen.
Toen werd het toch even stil en hij kon zich nog nèt verstaanbaar maken, terwijl hij den weg ‘plechtig’ voor geopend verklaarde.
Maar toen, juist toen hij de schaar in het lint wou zetten, vloog de gemeentearbeider in de kuil omhoog en brulde:
‘Olivier, Olivier! Ik heb hem! De schat! Ik heb hem gevonden!!....’
‘Verdraaid,’ zei ik, ‘het is Adriaan......’
* * *
Na het zuiver artistiek succes van mijn eerste grapje, bleek nu de door mijzelf niet voorziene practische doelmatigheid van mijn grapjes 2 en 3 Want, terwijl Charles als een razende in het oranje lint stond te knippen, waarin ik listig een stevig ijzerdraad had verborgen, rukte ik het doek van de manden met postduiven af en de manden zelf open.
Juist op dit oogenblik beteikte de opwinding van het publiek achter de ijzerdraadversperring zijn toppunt. Als een groote golf stroomde het naar voren tegen het oranje ijzerdraad. Even weerstond het ding dien aandrang, maar toen in de tuggen der notabelen de vierde stand begon op te dringen, knapte het eindelijk met het gevolg, dat Charles, Woudekerke en zijn trawanten onder een golf van over hen heen vallende notabelen werden bedolven.
Mijn uitvinding met de manden had even gewei- | |
| |
gerd, maar net op dit moment kreeg ik het zaakje met een laatsten ruk open. Meteen tastte ik diep in de goedgevulde zakken van mijn jaquettebroek en strooide handen vol met gerst en Sluys' ochtendvoeder over de wriemelende menigte op den grond. Het resultaat was treffend. De driehonderd kippen, die ik sinds drie dagen standvastig had laten vasten, stroomden krijschend, juichend en kakelend als het witte leger zelf uit de manden en wierpen zich met een waar gebrul op de met gerst bedekte notabelen.
‘Hé,’ zei ik heel hard om meteen een alibi te hebben, ‘hoe komen die kippen hier? Ik heb er toch zelf postduiven ingedaan!’ Ik had mij de moeite kunnen besparen. Niemand luisterde. De strijd van kip tegen mensch was al begonnen.
Ik had helaas geen tijd om daar lang bij te blijven stilstaan, maar ach, ik zal nooit vergeten hoe een reusachtige haan de spartelende vrouw van de notabel die ‘alleraardigst’ gezegd had, een korrel wegpikte uit haar coeurtje!
Dat was eigenlijk alles wat ik zag, want nu was het oogenblik aangebroken om handelend op te treden. Ik zag Henri en de douairière naar de kuil stormen, waaruit Adriaan apostel na apostel op de berm smeet. Ik zag Ceciel, die opzijstaand aan de charge ontkomen was, even een hongerigen blik op het goud werpen en toen resoluut haar Charles gaan helpen. ‘Dat valt me van haar mee,’ dacht ik nog, maar meteen zag ik Berend bleek en vastberaden door de menschenmassa waden, recht op de schat af. Ik zei: ‘Pardon,’ zette mijn voet voor zijn poot en strooide, toen hij lag, de rest van mijn versnaperingen over hem uit. Het volgend oogenblik was hij bedolven onder één groote massa kip.
Toen ik bij den kuil kwam hadden Adriaan, Henri en
| |
| |
zelfs de douairière elk al drie apostelen in hun armen en keken radeloos om zich geen, want de vierde stand, hoewel evenmin als het verdere publiek begrijpend, wat er eigenlijk aan de hand was, begon reeds op te rukken over de lijken der bezittende klasse.
Ik nam de laatste drie apostelen ijlings op. ‘Hierheen,’ riep ik, ‘volg mij!’ Ik brak het kreupelhout binnen op de zelfde plek waar Jopie en Ansje verdwenen waren en leidde onze dappere kleine schare naar de plank, die ik voor mijn twee blanke nymphen over de nieuwe grenssloot had gelegd, zoodat zij ongemolesteerd konden verdwijnen om zich op Korenvliet weer te gaan aankleeden.
De tijd drong nu, want ik zag Berend zoo juist een woedende kloek van zich afschudden en opkrabbelen met den waanzin der gouddorst in zijn oogen.
Ik liet eerst de douairière over de plank gaan, die het gelukkig nèt hield, toen Henri en Adriaan en eindelijk, zooals een goede rat als laatste zijn zinkende schip verlaat, stak ik zelf over naar den vasten wal van Korenvliet.
Op het moment, dat ik over de brug was, bereikte Berend den anderen oever. Toen hij zijn voet op de plank zette, riep ik: ‘Toeoet toeoet, de boot gaat weg!’ en haalde het ding binnen.
‘Maak je niet nat, Berend,’ zei ik nog. Maar hij wou natuurlijk weer niet luisteren. ‘Plons!’ zei hij zelfs.
|
|