| |
| |
| |
XII Kitty
‘Adriaan,’ zei ik, toen wij den volgenden dag wakker werden, ‘het is mij nu duidelijker dan ooit. Wij hebben met een complot te doen. Is het je opgevallen, dat in ons heele gezelschap wij de eenige deelnemers van burgerlijken bloede zijn? Charles is een baron, Henri een jonkheer, Ceciel een freule en de douairière een douairière. Alleen wij zijn gewone meneeren. Begrijp je wat daarachter zit?’
‘Nee, jij?’
‘Nee, ik ook niet, maar één ding is zeker, wij hebben te doen met een opstand van de adel tegen de burgerij.’
‘Kom kom,’ zei Adriaan, ‘voor een beetje geld en goede woorden zijn wij straks de jonkheeren Duysz ter Ghasth van Korenvliet.’
‘Dat zou hen nog meer tegen ons innemen, Adriaan, en op zoo'n manier zouden we de schat heelemaal niet krijgen.’
‘Die schat laat mij steenkoud, Olivier. Daar is het mij waarachtig niet om te doen. Het gaat mij er alleen om al dit adellijk geboefte te pakken te nemen.
Laten wij nu eens systematisch te werk gaan. We mogen gerust aannemen, dat Ceciel's theorie over de manier waarop Berend en Zoete het zaakje gestolen hebben juist is. Het lijkt mij inderdaad heel goed mo-
| |
| |
gelijk, dat Berend de boel hier weer ergens in de buurt begraven heeft en nu rustig afwacht, tot hij de kans krijgt de buit definitief op te graven en er voorgoed mee te verdwijnen. De onopgehelderde punten betreffen dan ook eigenlijk niet het stelen van de schat, maar onze adellijke samenzweerders, die misschien juist allemaal tegenstanders zijn. Er doen zich dan ook verschillende vragen voor: 1. Waarom liet de douairière het zich welgevallen, dat Charles, ondanks hun oorspronkelijke belangengemeenschap, botweg weigerde haar de helft van de schat te geven, die hij in de lap Korenvliet, die hij van ons gekocht had, dacht te zullen vinden? Je herinnert je, dat zij iederen keer, dat wij daarnaar vroegen, uitviel dat het ons geen bliksem aanging. Charles moet haar dus op de een of andere manier in zijn macht hebben.
2. Waarom komen Henri en Ceciel hier na alle andere metamorphosen ook nog onder een valsche naam? Waarschijnlijk omderwille van de douairière. Je herinnert je haar woede, toen je Ceciel aan haar voorstelde als een naamgenoote, en zij begon te schreeuwen, dat zij de laatste Pipsch van Remeldinghe was en dat alle anderen oplichters waren. Daar moet iets achter zitten.
3. Wat hebben zij één voor één voor een reden om de politie er met alle geweld buiten te willen houden?
Als wij het antwoord op die vragen vinden, zijn wij waarschijnlijk een heel eind verder.’
‘Dat kan wel zijn, Adriaan,’ zei ik en stond vastbesloten op, ‘maar dat antwoord moet je toch maar op je eentje gaan zoeken. Je eigen woorden hebben mij eindelijk de oogen geopend: de schat laat mij voortaan steenkoud en daarom doe ik aan deze heele malle vertooning niet meer mee. Ik zal in de buurt blijven om
| |
| |
je bij te staan, als de nood aan de man komt, maar ik wil er verder niets meer mee te maken hebben. Ik ben nu vier dagen op mijn nieuwe bezitting, maar ik heb nog geen oogenblik rust gehad. Toen ik hier kwam had ik mij er veel van voorgesteld rustig op het achtergrasveld in de zon te zitten, 's ochtends achter een glaasje sherry, 's middags achter een kruikje jenever en 's avonds achter een vaatje cognac, maar er is niets van gekomen. Ik heb om zoo te zeggen nog geen druppel over de lippen gekregen en je weet zelf hoe ongezond dat is. Op den duur kan het zelfs doodelijk worden. Als een mensch dagen lang niets drinkt, komt hij onherroepelijk om van de dorst.’
‘Maar een mensch kan toch ook - b.v. bij wijze van grap - eens water drinken,’ zei Adriaan.
Ik keek hem onderzoekend aan.
‘Broer,’ zei ik, ‘dergelijke tegennatuurlijke praatjes zijn niet op hun plaats in de pure atmosfeer van ons maar al te maagdelijk slaapvertrek. Overigens herinnert dit woord mij er aan, dat ons vrouwelijk personeel weg is en dat het hoog tijd wordt, dat ik nu eindelijk eens werk maak van een hupsch kamermeisje. Werkelijk, ik mag me wel eens bezinnen op mijn plichten als landheer. Ik zal dadelijk de deuren van de slaapkamers van het personeel gaan oliën en aan dat vreeselijke kraken van de trap naar de zolderverdieping moet ook een eind komen.’
‘Doe wat je niet laten kunt,’ zei Adriaan, ‘maar ik ga dit raadsel oplossen. Ik ga beginnen met de douairière eens uit te hooren. Die is alles bij elkaar genomen nog de fatsoenlijkste van het heele stel, dunkt mij. Die laat tenminste het hart spreken.’
‘Maar het lichaam ook, Adri,’ waarschuwde ik, kleedde mij vroolijk neuriënd aan en wandelde toen
| |
| |
zachtjes zingend naar beneden. Ik deed de deur van de eetkamer open en bleef toen onbeweeglijk staan.
‘Ceciel,’ hoorde ik Charles met een heesche stem zeggen, ‘wees niet boos, maar je kunt je niet voorstellen wat er in mij omging, toen ik je eerst zóó zag met die kwasterige malloot van een Olivier en toen met Henri...’
‘Stil, Charles....’ hoorde ik Ceciel fluisteren, ‘het was toch alleen maar omdat ik dacht, dat jij niet van mij hield. Daarom alleen deed ik zoo tegen die misselijke idioot van een Olivier.... van Henri houd ik al lang niet meer sinds jij....’
‘Kwasterige malloot.... misselijke idioot!....’ dacht ik vroolijk, ‘die twee hebben ook niet veel kijk op de menschen.’ Toen voelde ik iets tochten in mijn nek. Ik draaide mij om en zag dat Henri zwaar in- en uitademend achter mij stond. Hij was heel bleek.
‘Morgen Henri!’ riep ik zoo hard als ik kon en duwde met veel misbaar de deur open. Daar stonden Charles en Ceciel dicht naast elkaar bij de tafel, elk met een stapel borden in hun armen.
‘Charles,’ zei ik, ‘ik benijd je vrouw. Help je thuis ook altijd bij het tafeldekken?’
‘Ik ben niet getrouwd,’ zei Charles schor.
‘Zorg, dat je het blijft,’ zei ik.
‘We moesten het zelf wel doen, nu Zoete er niet is,’ verklaarde Ceciel.
‘Natuurlijk,’ zei ik, en ging opgewekt zitten, ‘zùlke dingen moet je nooit aan iemand anders overlaten. Je bent pipsch, Henri,’ zei ik toen, en tot mijn verbazing sprong hij met stoel en al in de lucht. Maar toen begreep ik het. Hij was immers pipsch, Pipsch van Remeldinghe zelfs!’
‘Jij bent ook pipsch, Cecieltje,’ zei ik gauw en had pret voor tien.
| |
| |
Het gesprek vlotte niet erg tijdens het ontbijt. Ook niet toen Adriaan, blijkbaar al op het oorlogspad, innig gearmd met de douairière binnenkwam. Hij keek mij hulpeloos aan, maar ik liet hem aan zijn dikke noodlot over. Als hij dan met alle geweld de samenzweerders ontmaskeren wou, moest hij het zware werk op de koop toenemen.
‘Wel Charles,’ vroeg Adriaan, ‘heb je nieuws van Berend?’
‘Nee,’ zei Charles, ‘hij zat vanmorgen om zes uur al weer in pantoffels voor de deur en maakt niet de geringste aanstalten om iets anders te gaan doen.’
‘Ik geef hem groot gelijk,’ zei ik. ‘Als ik twaalf gouden apostelbeelden achter de hand had, deed ik zeker ook niks anders.’
‘Hij heeft ze nog niet!’ riep iedereen.
‘Dat komt nog wel,’ zei ik geheimzinnig en stond op om de kamers voor het personeel te gaan inspecteeren.
Ik stommelde naar de zolderverdieping, waar wij dien eersten dag tante Miesje vandaan gehaald hadden en vond daar tot mijn verrassing haar tijger tusschen den rommel staan. Blijkbaar had Zoete het beest daar gestald, nadat wij op het achtergrasveld tante Miesje in puin geslagen hadden.
‘Als jij niet met dat malle mensch was komen opdraven, hadden wij al die ellende niet gehad!’ zei ik kwaad en gaf hem een harden schop in zijn buik. Het stomme dier viel prompt in een groot aantal scherven uiteen en tusschen die scherven - hoe kon het ook anders - lag een rol perkament!
Maar nu werd ik toch zoo woedend op dien vervloekten schat, die ons maat bleef vervolgen, dat ik het ding meteen wou verscheuren. Helaas, het perkament was ster-
| |
| |
ker dan ik en het kwam er niet van. Ik keek hulpeloos naar het obstinate dokument en zag op den buitenkant van de rol dat stomme rijmpje, dat al zooveel onheil veroorzaakt had.
Ten einde raad door de hardnekkigheid waarmee de schat mij bleef vervolgen, hield ik het ding voorzichtig voor mij uit, alsof het mij zou kunnen bijten en liep er mee naar onze kamer, waar ik Adriaan aantrof.
‘Broer,’ zei ik, ‘hier heb je waarschijnlijk de sleutel tot het heele mysterie. Neem hem en wees er gelukkig mee. Maar denk er aan, dat ik er geen woord meer over wil booren. Ik heb afgedaan met de gouddorst.’
Adriaan viel als een wild beest op de stoffige rol aan.
Ik echter liet hem aan zijn beklagenswaardig lot over en ging op zoek naar luchtiger vermaken. Ik wandelde fluitend naar den stal, zag uit een raam aan den voorkant van het huis het bleeke gezicht van Henri naar buiten staren en kwam even later Ceciel en Charles tegen, die alweer hinderlijk ernstig liepen te praten.
‘Geen nieuws van Berend, Charles?’ vroeg ik luchtig.
‘Geen nieuws, liefste,’ antwoordde Charles verstrooid.
‘Het zal mij een zorg zijn, schat,’ zei ik en wipte in den rooden twoseater, dien Adriaan voor Ceciel gekocht had, de stommerd, en toen zij daar niet van gediend bleek, aan mij cadeau gedaan had, de slimmerd.
Ik schoot met huilenden motor en gierende banden het hek uit en vloog den kant van Rittenburg op. Ik
| |
| |
was er bijna dadelijk. Om een bocht kwam ik op twee wielen op een vriendelijken groenen singel. En jawel, daar voor een van de lage huisjes met hun groen en witte luiken zat Berend en rookte zijn pijpje. Ik knikte hem minzaam toe, want ik koesterde nu geen wrok meer tegen hem, en stoof verder de stad in. Hij nam zijn pijp heel beleefd uit zijn mond en spuwde achter mijn auto aan op den grond. Een van die aardige overblijfselen van aloude provinciale courtoisie.
‘Olivier,’ zei ik tegen mezelf, ‘nu begint het leven. Op naar de blanke slavinnemarkt!’
Ik vond het ding niet dadelijk, omdat het in deze afgelegen streek nog heel barbaarsch ‘Huisvrouwencentrale’ heette. Achter een bureau zat daar een huisvrouw, die meer huis dan vrouw was. Zij keek doorborend naar mijn lichte zomerpak, alsof het haar nog kon interesseeren hoe ik er daaronder uitzag, en zei toen heel erg onvriendelijk:
‘U wenscht!?’
‘Ik zoek een blond kamermeisje,’ zei ik, ‘een half hoofd kleiner dan ikzelf, met blauwe oogen en een goed figuur, dat een tikje aan de mollige kant mag zijn. Ze mag niet ouder wezen dan 21 jaar, hoeft niets te kennen en krijgt een hoog loon.’
De huisvrouw keek mij lang aan.
‘Voor u alleen?’ vroeg ze toen.
‘Ja zeker,’ zei ik, ‘Adriaan heeft er niets mee te maken.’
‘Bent u getrouwd?’ vroeg de huisvrouw.
‘De hemel bewaar me,’ zei ik. ‘Ik ben een man van principes en zou er niet over denken een vrouw in huis te nemen, wanneer ik eenmaal een onschuldig jong kamermeisje heb. Nee, maakt u zich daar maar niet ongerust over.’
| |
| |
‘Zoudt u niet beter een oudere kracht in huis nemen?’ vroeg de huisvrouw dreigend.
‘O nee, iemand van mijn leeftijd heeft graag jonge menschen om zich heen.’
‘Ik kan u niet ter wille zijn,’ zei de huisvrouw en verhief zich als een wolkenkrabber van haar zetel.
‘Maar mevrouw,’ zei ik onthutst ‘dat verwacht ik ook volstrekt niet van iemand van uw leeftijd. Ik wou alleen, dat u mij aan een kamermeisje hielp. Als het kan moet ze Kitty heeten. Dat is een hobby van mij, ziet u.’
‘Daar is het gat van de deur!’ zei de wolkenkrabber en wees.
‘Inderdaad,’ zei ik verbaasd, ‘goed, dat u het zegt, anders was ik dwars door de muur geloopen,’ en ik trok hem zachtjes achter mij dicht.
In gedachten liep ik naar buiten, in gedachten klom ik in mijn auto en in gedachten liet ik hem vroolijk wegspringen tusschen de menschen in de volle straat.
‘Kijk uit, vent!’ gilde opeens een booze stem.
‘Ik kìjk uit!’ zei ik verontwaardigd. ‘Ik kijk uit naar een blond kamermeisje....’ Toen stopte ik ijlings en hielp haar van mijn rechtervoorspatbord.
‘Het spijt mij vreeselijk,’ zei ik. ‘Ik maak u wel mijn excuses. Die auto is nog niet ingereden ziet u en daarom doet hij nog wel eens wat wild. Ik hoop, dat hij u niet bezeerd heeft.’
‘Ik zit vol blauwe plekken,’ zei ze vinnig en wreef zich over een niet nader aan te duiden achterdeel, dat in elk opzicht het daglicht kon zien.
‘Laat mij eens kijken,’ zei ik hoffelijk, ‘O nee pardon, zoo bedoel ik het niet.’ Toen bleef ik haar met open mond aanstaren: Blond.... een half hoofd klei-
| |
| |
ner dan ik.... blauwe oogen.... een goed figuur.... een tikje aan de mollige kant....
‘Heet u misschien Kitty?’ vroeg ik eindelijk.
‘Ja, hoe weet u dat?’
‘En zoekt u misschien een betrekking als kamermeisje?’
‘Ja,’ zei ze, ‘maar ik kan ook koken.’
‘Dat laat mij koud. Stap maar in, dan gaan wij meteen naar huis. Je bent aangenomen.’
‘Aangenomen?!....’
‘Ja zeker, als kamermeisje op Korenvliet.’
‘Op Korenvliet?!....’ riep Kitty. ‘Zeg u op Korenvliet?’
‘Ik zeg op Korenvliet.’
‘En ik zeg ja!’ verklaarde zij en liet zich met een plof naast mij in de kussens vallen.
Ze keek mij met stralende oogen aan.
‘Dan ben u een van die twee jonges, die dronke tegen de stadhuistrap zijn gereden en op Korenvliet de heele boel op stelte zetten met dat meisje!’ zei ze geestdriftig. ‘Het moet een schande weze, wat er allemaal gebeurt. Drinken en nog eens drinken, en de tuinman is met zijn heele gezin weggeloope, omdat u allemaal samen 's nachts naakt in de vijver lag te zwemme!’
‘Maar Kitty, hoe kom je bij dergelijke verhalen?’
‘Hoe kom ik er bij? De heele stad is er vol van.’ En ze lachte innig verheugd in zichzelf. ‘Ho!’ riep ze toen, ‘u gaat de verkeerde kant op.’
‘Nee, we gaan naar Korenvliet.’
‘Ja, maar ik moet eerst mijn boeltje gaan halen.’
‘Waar?’
‘Bij mijn vorige dienst.’
‘Waar is dat?’
| |
| |
Zij gaf niet dadelijk antwoord en keek mij aan alsof zij zich maar nauwelijks goed kon houden.
‘Eerste straat links,’ zei ze toen.
Ik liet de auto een bocht omdansen en schoot met vol gas een leege straat met deftige oude huizen in. De wind joelde door Kitty's haren en zij juichte van verrukking, toen twee bejaarde notabelen in een hek moesten springen om notabel te blijven.
‘Ho!’ riep ze toen. ‘Nummer 44!’
‘Ho!’ riep ik tegen de auto, en als een gierzwaluw streek hij neer voor de blauwe hardsteenen stoep van nummer 44.
Kitty wipte uit den wagen.
‘Ik moet alleen maar even pakken,’ zei ze. ‘Ik ben in tien minuten terug.’ Toen haalde zij een grooten sleutel tevoorschijn, deed de genoegelijke ouderwetsche deur open en danste naar binnen.
Ik keek op mijn horloge, ging gemakkelijk achter mijn stuur zitten en peinsde tien minuten lang in de zonnige stilte van die straat der notabelen over de aangename vooruitzichten van de nabije toekomst, tot de huizen zelf er een kleur van kregen.
Na tien minuten keek ik weer op mijn horloge en besloot nog iets dieper op de toekomst in te gaan. Maar toen ik na nòg tien minuten alle mogelijkheden voor verdere overpeinzingen had uitgeput, werd ik toch wat ongeduldig en keek verlangend naar het stille huis.
‘Ik ben blij, dat zij in zoo'n keurig milieu gediend heeft,’ zei ik tegen mezelf. ‘Blijkbaar oudere menschen.’ Maar toen ik op de deur keek, waardoor zij straks verdwenen was, stond daar doodleuk: DE SWEVELCHEM.
* * *
| |
| |
Twee uur later kwam Kitty weer tevoorschijn met een hoedendoos en twee valiezen.
‘Zoo, daar ben ik al,’ zei ze vroolijk.
‘Dat heb je hem gauw gelapt,’ zei ik. ‘Maar vertel eens, wie is die familie de Swevelchem, waarbij jij hebt gediend?’
‘Dat is geen familie,’ zei Kitty met een zekere trots. ‘Dat is alleen de burgemeester.’
‘Zoo,’ zei ik, ‘en kun je die zoomaar in de steek laten?’
‘Natuurlijk,’ zei Kitty, ‘hij heeft mij heelemaal niet netjes behandeld.’ Zij had opeens tranen in haar oogen. ‘Wij waren zulke goeje vrienden,’ fluisterde ze, ‘maar sinds vier dagen is hij heelemaal veranderd. Geen grapjes meer, geen.... eh.... geen vriendelijk woord. Aldoor maar zit hij voor zich uit te staren. Vroeger, als er iets was met de gemeente, of als zij in de raad niet lief voor hem geweest waren, dan troostte ik hem altijd. Maar nou mocht ik niet eens meer in zijn buurt komen. Heele dagen was hij weg, en als hij thuis kwam, kreeg ik niet eens een.... zei d'ie niet eens goejenavond. En toen gistermiddag belt hij op, zegt dat ik hem een koffertje met kleeren moet sturen, omdat hij op Korenvliet blijft logeeren en zegt meteen, dat ik maar naar een andere dienst moet omkijke. Zoomaar door de telefoon....’
‘Wat een bruut!’ zei ik en sloeg mijn arm troostend om haar heen, terwijl ik den wagen zachtjes liet aandraven.
‘Maar ik weet wel waarom het is,’ zei ze toen en keek mij opeens weer met glinsterende oogen aan. ‘Het is allemaal om die idiote begraven schat.’
‘Wat!....’ riep ik zoo hard, dat de verschrikte auto meteen in galop ging, ‘wat weet jìj daar van?’
‘Hij praatte erover in zijn slaap.’
| |
| |
‘In zijn slaap?’
‘Als hij zijn middagdutje deed in zijn groote stoel bij het raam,’ fluisterde Kitty en sloeg de oogen neer.
‘Wat zei hij dan, Kitty?’
‘Dan had hij het over een begraven schat en over Korenvliet en over papieren die hij had.’
‘Over een kaart?’
‘Ja, en over dokemente.’
‘Kitty,’ vroeg ik, ‘heb jij die dokumenten wel eens gezien?’
‘O ja, ik ben ze wel eens tegegekome bij het stof afneme, maar ik begreep er niks van. Het waren van die gekke letters. En bovendien is het natuurlijk allemaal kletspraat van die schat, zooiets bestaat immers niet.’
‘Kitty,’ vroeg ik mijns ondanks, ‘kun je nu nog bij die dokumenten?’
‘Natuurlijk.’
‘Laat de burgemeester die dan zoomaar overal rondslingeren?’
‘O nee,’ zei Kitty, ‘hij weet heusch niet, dat ik een sleutel van het bureau heb. Om overal bij te kunne met de stofzuiger, ziet u.’
‘Kitty,’ zei ik en liet de auto rechtsomkeert maken, ‘weet je waarom de burgemeester je de dienst heeft opgezegd? Niet om die idiote schat, maar omdat hij verliefd is op een dame uit Amsterdam!’
Dit nieuws schokte Kitty minder dan ik had gedacht.
‘Ja,’ zei ze filosofisch, ‘adel trekt altijd op de hoogere stande, hè. Maar hij had het me toch behoorlijk kunne zegge, na alles....’
‘Kitty,’ zei ik en stopte weer voor numero 44, ‘als je nog eens gauw even wat stof ging afnemen in dat bureau. Mijn broer is verzamelaar, en ik wou hem die papieren zoo graag eens laten zien.’
| |
| |
Even keek Kitty mij twijfelend aan. ‘Goed,’ zei ze toen, ‘het is z'n eige schuld. As ie het me netjes gezegd had, had ik het nooit gedaan.’ En vastberaden ging ze huize de Swevelchem weer binnen.
Ze was al even vluchtig met het stof afnemen als de meeste kamermeisjes en kwam bijna dadelijk weer terug met een map met papieren, die ik wegborg in een zijzak van de auto, zorgvuldig vermijdend ze in te kijken.
Op Korenvliet kwam ik als triomfator voorrijden, met Kitty als oorlogsbuit in mijn zegekar. Ik vond Henri bleek en gramstorig in een van de witte tuinstoelen voor het huis zitten, maar hij fleurde heelemaal op toen hij mij zag.
‘Hallo Olivier,’ riep hij, ‘wil je mij eens even voorstellen?’
‘Dit is Kitty, het nieuwe meisje,’ zei ik streng. ‘Kitty, dit is meneer Remèl, de neef en bovendien de aanstaande man van juffrouw Remèl.... Op wie hij verbazend dol is!’ voegde ik er dreigend aan toe, toen ik haar oogen over Henri's leelijke groote gestalte zag weiden.
Toen kwamen Adriaan en de douairière in druk gesprek naar buiten, de douairière tenminste. Adriaan keek sip en onwillig, maar hij fleurde heelemaal op, toen hij mij zag.
‘Hallo Olivier,’ riep hij, ‘wil je mij eens even voorstellen?’
‘Kitty,’ zei ik, ‘deze lachwekkende figuur met zijn olifantsooren en zijn afzichtelijke klosvoeten is, hoe vreemd het ook moge klinken, mijn broer, mijn tweelingsbroer zelfs. Adriaan, ik waarschuw je, maar dit is Kitty, die hier stof komt afnemen in mìjn kamer.’
‘Jouw kamer is ook mìjn kamer,’ zei Adriaan.
‘Maar dat zal niet lang meer duren, vriendje,’
| |
| |
zei ik. ‘Kitty, dit is mevrouw Pipsch van Remeldinghe, die hier een dag of wat logeert.’
Kitty zei niets en de douairière zei ook niets, maar wat kunnen vrouwen elkaar toch grappig aankijken!
‘Kom,’ zei ik toen, ‘nu zal ik je eerst het huis en het bosch eens laten zien. Adriaan en Henri brengen jullie haar bagage even naar haar kamer. De eerste deur rechts van de boventrap.’ Met die woorden nam ik Kitty bij de hand en bracht haar door de gang naar de groote achterkamer.
‘Dit is de groote achterkamer,’ zei ik, ‘maar er hoeft nooit iets aan gedaan te worden.’
‘Meneer,’ zei Kitty opeens.
‘Zeg maar gerust Olivier, als wij alleen zijn,’ zei ik luchtig.
‘Meneer Olivier,’ vroeg Kitty, ‘wat verdien ik hier eigenlijk?’
‘Dit,’ zei ik en zoende haar in haar nek.
‘Meer niet?’
‘O jawel, wacht maar even.’
‘Nee,’ zei Kitty, die zeer gespierd bleek, ‘dat bedoel ik niet. Ik bedoel mijn loon.’
‘Zeg het zelf maar.’
Ze keek mij argwanend aan.
‘Zou twee en veertig in de maand te veel zijn?’
‘Nee,’ zei ik, ‘te weinig. Laten wij er een rond betal van maken. Honderd gulden lijkt mij een aardig bedrag om mee te beginnen.’
‘Ja, mij ook....’ stamelde Kitty.
Toen bracht ik haar naar het achtergrasveld om haar het bosch te laten zien, maar daar zaten Ceciel en Charles en keken elkaar heel eerlijk aan over een kopje koffie. Ja koffie!
‘Hemel,’ zei ik, ‘is de sherry op?’
| |
| |
‘Nee,’ zei Charles, ‘maar Ceciel maakt zulke verrukkelijke koffie!’
‘Dat is ook veel beter voor iemand met zoo'n zwakke maag als jij,’ zei Ceciel innig.
‘Dat wordt een huwelijk,’ zei ik tegen mezelf. Maar toen werden ze Kitty gewaar en Charles verslikte zich in zijn verrukkelijke koffie.
‘Dit is Kitty,’ zei ik, ‘het nieuwe meisje. Ze was tot nu toe bij de burgemeester in dienst, maar die heeft haar opeens aan de dijk gezet.’ Toen nam ik haar gauw mee naar binnen, want ik wou geen getuige zijn van het verbreken van Ceciel's derde verloving. Maar toen ik, voor wij het huis weer binnengingen, nog eens omkeek, zag ik Charles geweldig praten en Ceciel huichelachtig knikken, alsof zij hem nog geloofde ook.
‘Dat wordt zelfs een gelukkig huwelijk,’ zei ik droevig tegen mezelf, ‘voor Ceciel tenminste, want nu heeft ze houvast aan zijn verleden, voor later.’
Ik wou Kitty daarna helpen haar kamer gezellig in te richten, maar Adriaan, die onder aan de trap op wacht stond, sleepte mij met geweld mee.
‘De douairière heeft niets losgelaten,’ zei hij.
‘De douairière zal jou ook niet loslaten,’ zei ik.
Hij zuchtte even. ‘Ze is al begonnen me hinderlijk te volgen na mijn onschuldige toenaderingspogingen.’ Toen klaarde zijn gezicht weer op. ‘Maar ik ben nu langs een andere weg een heeleboel te weten gekomen: Die rol dokumenten, die je vanochtend uit de tijger gehaald hebt, verklaren op een paar punten na alles.’
‘Als je mij er verder niet mee verveelt, zal ik je nog een heele map met dokumenten geven op de koop toe,’ zei ik en ging hem voor naar de auto, die nog voor de deur stond.
Adriaan sprong letterlijk op die stomme papieren af.
| |
| |
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg hij opgewonden.
‘Van Kitty.’
‘Van Kitty?....’
‘Ja. Kitty was tot nu toe bij Charles in dienst.’
‘Foei Charles!’ zei Adriaan.
‘Maar hij heeft haar gisteren opeens aan de dijk gegezet. Dat vond ik een leelijke streek van hem, en omdat ik nu Kitty heb en Charles toch gestraft moest worden, heb ik voor jou dit zaakje maar eens ter inzage meegebracht.’
‘Dus Charles heeft Kitty alles van de schat verteld?’
‘Nee, zij heeft de dokumenten toevallig gezien, toen ze zijn bureau deed. Hij heeft er alleen in zijn slaap over gesproken als hij zijn middagdutje deed, zie je.’
‘Ja,’ zei Adriaan peinzend, ‘ik heb Charles altijd iemand gevonden om heele nachten lang middagdutjes te doen.’
‘Grove figuur,’ zei ik, maar hij was al weg met zijn nieuwen schat en daar kwam mìjn nieuwe schat ook al weer naar beneden.
‘Meneer Olivier,’ vroeg ze, ‘zal ik voor de lunch zorgen?’
‘Net als je wilt, liefje. Ik zal je de weg wijzen.’
Ik gaf haar een arm en bracht haar naar de keuken.
‘Nee, nee!’ riep zij toen gesmoord, ‘dat mag u niet doen!’
‘Ook goed,’ zei ik, en zette de pan voor de spiegeleieren weer neer. ‘Zeg jij dan maar wat ik wèl moet doen.’
Nu daar was ze vlug genoeg mee, en voor ik wist wat er met mij gebeurde, had zij mij een vochtig mouwschort van Zoete aangedaan en stond ik de aangekoekte borden van drie dagen geleden te wasschen, terwijl zij als een vlinder om een lamp rond het fornuis
| |
| |
zweefde en verschillende dingen in verschillende pannen deed.
‘Meneer Olivier,’ zei ze opeens, ‘u zei dat Charles, ik bedoel de burgemeester, verliefd was op die dame uit Amsterdam, was dat die juffrouw waarmee hij op het grasveld zat koffie te drinken?’
‘Ja zeker liefje.’
‘Maar is die niet verloofd met meneer Henri?’
‘Ja eigenlijk wel, maar zij neemt het niet zoo nauw met haar verlovingen. Maar zeg eens, hoe weet jij, dat hij Henri heet?’
‘Dat heeft hij mij daarstraks verteld, toen hij hielp met uitpakken,’ zei Kitty zachtjes tegen de pan met spiegeleieren. ‘Vreeselijk zielig voor meneer Henri...’
‘Volstrekt niet!’ zei ik verontwaardigd. ‘Meneer Henri had haar al lang bedrogen met de douairière!’
‘De douairiére? Is dat die heele dikke mevrouw?’
‘Ja zeker. Meneer Henri houdt alleen van heele dikke mevrouwen van boven de veertig.’
‘Ik geloof er niets van,’ fluisterde Kitty tegen het Cereboszout, en ik smeet van de weeromstuit een bord stuk. Maar toen ik het toch maar ging oprapen, kwam zij gauw bij mij en daar, gehurkt onder de keukentafel met het Cereboszout nog in de hand, zoende zij mij zoomaar op mijn mond, dat ik van pure schrik geweldig mijn kop stiet. Natuurlijk kwam net op dat oogenblik Adriaan binnenstuiven en krijschte: ‘Olivier, Olivier, ik heb het heele verhaal!’
‘Ga weg,’ zei ik van onder de tafel, ‘ik ben pas aan de inleiding.’ Toen werd hij Kitty gewaar, die blozend opdook. ‘Kitty,’ zei hij, ‘je krijgt minstens één gouden apostelbeeld, als wij de schat vinden. Dank zij jou heb ik nu de laatste ontbrekende schakel van het mysterie.’
| |
| |
‘Weet u dan waar die mooie schat is?’ vroeg Kitty nuchter.
‘Nee, maar ik weet nu hoe alles in elkaar zit en voor belooning krijg je zelfs twee gouden apostelbeelden.’
‘Beloof niet, wat je toch nooit geven kunt en zeker niet aan Kitty,’ zei ik heftig. ‘Als er iets aan haar gegeven moet worden, zal ìk dat doen!’
‘Drie, Kitty,’ zei Adriaan.
‘Nee!’ schreeuwde ik.
‘Vijf, Kitty!’
‘Nooit!’
‘Kitty,’ zei Adriaan plechtig, ‘je krijgt de heele schat, al was het alleen maar om Olivier te pesten. Maar dan moet je voorloopig aan niemand laten merken, dat je er van op de hoogte bent. Of weet Charles misschien al, dat jij weet, dat er een schat is?’
‘Nee,’ zei Kitty zeer gedecideerd, ‘dat weet hij niet en bovendien is er geen schat, want het is natuurlijk allemaal onzin. En nu moeten jullie m'n keuken uit, want ik ga opdoen. Als meneer Olivier tenminste even de tafel wil dekken.’
‘Alleen als Adriaan me helpt.’
‘Nee,’ zei de schoft, ‘ik help Kitty opdoen.’
Gelukkig klonk toen net de donderende lokroep van de douairière, die de keuken binnen kwam zeilen.
‘Adriaan,’ brulde zij en keek als een gifzwam naar Kitty, ‘ik heb je de heele tijd gezocht. We kunnen voor de lunch nog net even het bosch omloopen. Kom.’
‘Nee,’ zei Adriaan en vluchtte in doodsangst naar het aanrecht, ‘Kitty gaat dadelijk opdoen.’
‘Goed,’ zei de douairière en wierp een blik met inhoud op Kitty, ‘dan gaan jij en ik gezellig even tafeldekken.’ En zij sleepte mijn weerlooze broertje mee.
| |
| |
‘Je broer heeft lieve oogen....’ zei Kitty tegen een spiegelei.
‘Daar zul jij anders niet veel van merken,’ zei ik heftig, ‘want mijn broer heeft alleen maar oogen voor de douairière. Hij is dol op dikke mevrouwen van boven de veertig!’
‘Net als Henri,’ zei Kitty droomerig.
* * *
Tijdens de lunch heerschte er een eenigszins gespannen atmosfeer op het achtergrasveld. Weliswaar scheen de zon koesterendet dan ooit over ons en onzen overvloed, weliswaar zoemden de wespen genoegelijk om het macaronischoteltje en zongen de vogels rondom onze spiegeleieren in de zachtjes ruischende boomen, weliswaar dartelde Kitty als een goedbetaalde kleine vlinder om de tafel om ons te bedienen, maar de ware stemming bleet toch uit.
Charles en Ceciel dronken heel ernstig hun koffie en Charles verslond zelfs zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken de ‘verrukkelijke’ vellen, die Ceciel daarin had gezet. Maar hij werd daar geen haar vroolijker van dan wij van onze sherry. De douairière verslond afwisselend Adriaan en Kitty met haar oogen, alsof zij niet wist wie zij op haar volgende boterham zou nemen, en ik zelf moest voortdurend op Henri letten, die toen Kitty was weggedarteld, zelf de mosterd uit de keuken wou gaan halen.
‘Daar komt niets van in,’ zei ik streng. ‘Je bent Abraham niet.’
* * *
Het werd er niet beter op dien middag. De douairière bewaakte Adriaan, Adriaan bewaakte mij en ik bewaakte Henri. Om Ceciel en Charles bekommerde niemand
| |
| |
zich. Die liepen door het bosch, dronken samen thee, ja thee, en zagen er met de minuut ingetogener uit.
De middag ging in een steeds groeiende spanning voorbij. Kitty zong haar hoogste lied in de keuken, maar wij vieren bleven onafscheidelijk.
Het werd avond. Wij dekten met zijn vieren de tafel, gingen zonder op Ceciel en Charles te letten met zijn vieren zitten, aten zonder een woord te zeggen met zijn vieren Kitty's gewrochten, stonden na tafel zonder onze servetten op te vouwen met zijn vieren op. Het liefst zouden wij dien avond ook met zijn vieren naar bed gegaan zijn, maar dat ging tenslotte niet. Dus volstond ik er mee, Henri, die erge slaap had en heel vroeg naar bed wou, een half uur den tijd te geven om zich uit te kleeden. Toen ging ik naar boven en deed zijn slaapkamerdeur van buiten op slot.
Even later trokken Adriaan en ik ons in ons eigen salet terug. Adriaan sliep bijna dadelijk en ik deed ook alsof ik meteen onder zeil was. Helaas bootste ik zoo bedriegelijk een gezonde slaap na, dat ik midden in den nacht daaruit wakker werd door een donderend geraas. Ik sprong uit mijn bed, rende de gang op en vond Adriaan tierend aan den voet van de zoldertrap liggen.
‘Was je aan het slaapwandelen, vent?’ vroeg ik.
‘Ja,’ raasde Adriaan, ‘ik heb een afschuwelijke smak gemaakt. Kijk, alle roeden zijn uit de looper getrokken, schoft die je bent. Ik had wel dood kunnen vallen!’
‘Ja,’ zei ik blij.
Toen ging boven een deur open en Kitty verscheen in een nachthemd als een ademtocht boven aan de trap, die, met de door Adriaan's val strakgetrokken looper, een rechte glijbaan vormde.
| |
| |
‘Gut, meneer Adriaan,’ zei ze en giechelde, ‘wat spijt mij dat. U hebt zich toch geen pijn gedaan. Ik had morgen de trap willen doen en was vanavond vast begonnen de roeden te poetsen.’
‘Daar heb je heel goed aangedaan, Kitty,’ zei ik. ‘Het werk vóór alles, alles voor het werk! Dat is ons devies. Kom sloeber, naar je bed! Dag Kitty, slaap maar lekker, liefje.’
Adriaan hompelde voor mij uit naar de slaapkamer, maar op de gang kwam hij de douairière tegen, gehuld in een reusachtige peignoir.
‘Wat was dat voor een lawaai?’ vroeg zij achterdochtig.
‘Dat waren de wet van de aantrekkingskracht en die van de zwaartekracht samen,’ zei ik, ‘maar het zal niet meer voorkomen. Goejenacht.’
Adriaan zei verder niets meer en sliep kreunend in op al zijn blauwe plekken. Ik verviel niet weer in mijn fout van daarstraks en wachtte klaar wakker volle drie uur, richtte mij toen voorzichtig op en gleed uit mijn bed. Adriaan gaf geen teeken van leven en ik sloop dus naar de deur. Op de gang was het drukkend warm en ik besloot daarom hoogerop te gaan om koelte te zoeken. Voorzichtig aan den kant van de treden naast den gladgetrokken looper stappend, slipte ik de trap naar de zolderverdieping op Boven bleef ik met kloppend hart staan en luisterde. Niets. Alles was stil Ik was alleen. Of nee,' ik was niet alleen, want aan den anderen kant van den dunnen houten wand, waarvoor ik nu met ingehouden adem stond, hoorde ik iemand even zuchten in zijn slaap
‘Hé, dat moet Kitty zijn,’ zei ik verbaasd tegen mezelf, want daar had ik heelemaal niet aan gedacht, ‘even gaan kijken of zij zich niet blootgewoeld heeft.’
| |
| |
Ik stak mijn hand uit naar den deurknop en.... sprong een meter hoog de lucht in, toen als een baldadig afgetrokken brandmelder de telefoon door het stille huis snerpte.
Ik was beduidend sneller weer beneden, dan ik bovengekomen was, en draafde woedend alle trappen af om het ding te gaan vernietigen, maar toen ik daartoe de hoorn opnam, zei een slaperige stem:
‘U spreekt met brigadier Jammer. Dringende boodschap voor de burgemeester.’
‘Jammer!’ zei ik.
‘Ja meneer,’ zei de klungel.
‘Berend!’ dacht ik toen en rende weer naar boven.
‘Charles!’ riep ik, en bonsde op de deur van zijn slaapkamer. ‘Charles! De politie! Nieuws van Berend! Charles!!!....’
‘Hier ben ik al,’ zei Charles achter mijn rug en stond opeens midden in de gang.
‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg ik en op hetzelfde oogenblik zag ik nog net de deur van Ceciel's kamer aan den overkant stilletjes dichtgaan. ‘O....’ zei ik, ‘vooruit Charles, telefoon voor je!’ En we draafden samen naar beneden, want mijns ondanks kreeg de goudkoorts mij weer te pakken.
Terwijl Charles een opgewonden gesprek met brigadier Jammer hield, kwam eerst de douairière, toen Adriaan en tenslotte Ceciel zelf tevoorschijn.
Charles hing de telefoon weer op. ‘Berend is op weg hierheen!’ riep hij. ‘Hij wordt gevolgd, maar wij moeten hem hier ook zien op te vangen zonder dat hij het merkt. Gauw, laat iedereen zich gaan aankleeden!’
Vijf minuten later stroomde het heele gezelschap min of meer gekleed naar beneden. In het voorbijgaan hoorde ik Henri op zijn deur bonken om bevrijd te
| |
| |
worden, maar ik dacht ‘zeker is zeker’ en liet hem bonken.
Buiten was het koud en donker.
‘Vooruit,’ zei Charles koortsachtig, ‘we verbergen ons langs de oprijlaan.’ In minder dan geen tijd hadden wij ons links en rechts in het hakhout onder de hooge boomen verscholen, Ceciel en Charles aan den eenen kant, de douairière met den tegenstribbelenden Adriaan aan den anderen kant en ik - zeer tegen mijn zin - als vooruitgeschoven post in de schaduw vlak tegen den zijmuur van den stal. Het werd heelemaal stil toen wij eenmaal onze stellingen betrokken hadden en ik begon dat juist onpleizierig te vinden, toen uit den stal plotseling een afschuwelijke kreet opsteeg. Een gesmoord gegil, dat eindigde in een jammerende zucht en toen zware slagen en gestommel en gehijg als van een doodelijke worsteling van meerderen tegen een.
Ik verstijfde van schrik, zoodat ik niet dadelijk mijn schuilplaats kon verlaten om de anderen verderop te gaan waarschuwen. Maar net toen ik weer wat bijkwam en hen wou gaan helpen, hoorde ik stappen buiten het hek en op het zelfde oogenblik verscheen Berend.
Ik hoorde vier menschen achter mij hun adem inhouden en ook het lawaai in den stal verstomde plotseling, alsof de heele nacht wachtte op wat er nu komen zou.
Berend voelde alle oogen niet, die uit het donker op hem gericht waren. Hij liep zonder op of om te kijken recht op de staldeur af en knipte daar een zaklantaarn aan. Ik hoorde achter mij vier menschen, die hun adem niet langer inhouden konden, maar Berend merkte dat niet, want het spektakel in de stal begon nu nog erger dan daarstraks.
‘Ja, ja,’ mompelde Berend, ‘ik kom al, ik kom al.’ Hij haalde een reusachtigen sleutel tevoorschijn, deed
| |
| |
daarmee de deur open en verdween met zijn kleine lichtje in de donkere ruimte. Even zag ik den flauwen lichtschijn van zijn lantaarn zwaaiend naar buiten vallen, alsof hij deelnam aan de worsteling, toen werd het heelemaal stil.
‘Ze hebben er met z'n allen een gemold,’ dacht ik, ‘en Berend is de aanvoerder, want hij is de eenige die praat.’
Zoo was het. Berend praatte luid en verontwaardigd tegen zijn trawanten.
‘Doch ik het niet! Daar heeft natuurlijk weer geen van de heere an gedacht!’ riep hij woedend. Het geboefte gaf geen antwoord, maar ik wel. Ik gaf een schreeuw van doodsangst, toen een hand uit het donker zich op mijn mond legde. Gelukkig was het Adriaan maar en versmoordde hij mijn schreeuw tot een zucht, die bovendien nog verloren ging in Berend's steeds boozer verwijten tegen zijn spitsbroeders.
‘Tijd voor drank en slechte vrouwen genoeg!’ riep hij woedend. ‘Maar aan het werk denkt niemand!’
‘Kom,’ fluisterde Adriaan, ‘hier moeten we meer van hebben.’
‘Nee,’ fluisterde ik terug, ‘hier moet ik niks van hebben. Laten wij Charles vooruitsturen, die is burgemeester.’ Maar Adriaan sleepte mij al mee en om het hoekje van de openstaande deur, gluurde ik onder zijn arm door naar binnen. Eerst zag ik niets, toen zag ik Berend en daarna ook het verdere gezelschap. Dat bestond uitsluitend uit Riete!
Uit Riete, die wij sinds Berends vertrek zonder eten en drinken gelaten hadden en die daar had staan hinniken en trappelen van honger en dorst.
Berend sleepte druk met hooi, dat hij in de ruif deed, haalde smerig stroo en den heelen vijgenoogst uit de
| |
| |
box, bracht een emmer met water en gromde bij dat alles voortdurend in zichzelf over menschen zonder hart voor God's schepselen. Ik kreeg het benauwd van berouw.
Wij bleven doodstil staan kijken, maar net toen wij ons ongemerkt weer wilden terugtrekken, snerpte een afschuwelijke gil door de stilte, want een groot wezen stond achter mij en ademde mij in mijn nek.
De gevolgen waren verschrikkelijk. Adriaan sprong van schrik den stal in bovenop Berend, die naar buiten kwam stormen. De douairière viel als een gevelde eik flauw in het hakhout en het wezen porde mij met iets ergs in de ribben en gromde: ‘Halt of ik schiet!’
Het werd een spektakel van belang. Adriaan vloekte, Riete hinnikte, Berend stikte bijna in zijn pruim en ik alleen stond doodrustig - van schrik.
Gelukkig kwam toen Charles uit het donker tevoorschijn en bleek aldra dat het wezen brigadier Jammer was, die Berend moest schaduwen en ongemerkt achter ons gekomen was, niet wetende of wij medeplichtigen waren of niet.
Het werd een heele altercatie, maar Berend voerde het hoogste woord.
‘Het is een schande,’ zei hij wel tien keer. ‘Je mag wel eens goed op dit huis hier letten, brigges. Het is hier een poel van zedeloosheid en bederf.’
‘Laat dat maar aan de burgemeester over,’ zei Jammer trouw.
‘Precies!’ zei Berend en spoog zijn pruim met doodelijke zekerheid in ons midden. ‘Dag Riete!’ zei hij toen, en wandelde met opgeheven hoofd het hek uit.
‘Zal ik hem blijven volgen, burgemeester?’ vroeg Jammer ijverig.
| |
| |
‘Nee Jammer,’ zei Charles mat, ‘ik zou maar gaan slapen. Voor vanavond hebben wij allemaal genoeg beleefd.’
Maar dat was niet heelemaal waar. Toen onze droevige optocht, na de douairière te hebben bijgebracht, het huis weer bereikte kwamen wij op de bovengang Henri tegen.
‘Hoe kom jij uit je kamer?’ vroeg ik.
‘O,’ zei Henri onverschillig, ‘Kitty heeft de deur voor mij opengemaakt.’
Op de zolderverdieping hoorde ik nog net heel zachtjes een andere deur dichtgaan.....
|
|