| |
| |
| |
XI Stop
‘Hé ja,’ zei ik, toen de stilte mij te drukkend werd, ‘dat moet dus bij die plons in de nacht geweest zijn.’
‘Wàt moet bij wèlke plons in wìèns nacht geweest zijn?’ vroeg Adriaan.
‘In de nacht van eergisteren op gisteren, dus de nacht na de dag, dat Ceciel hier verscheen,’ zei ik en keek spijtig naar mijn meisje. ‘Ik stond op mijn balkon om een luchtje te scheppen, toen ik diep in het bosch een plons hoorde. Ik ging meteen op onderzoek uit en liep buiten in het donker Zoete tegen het lijf. Ik begreep het op dat oogenblik natuurlijk niet, maar het is mij nu heel duidelijk, dat zij toen van de schatgraverij kwam.’
‘Prettig, dat je het ons nog vertelt,’ zei Charles snijdend.
‘Wat zei ze?’ vroeg Adriaan.
‘Ze zei niets en ik zei ook niets.’
‘Waarom niet?’ vroeg Adriaan.
Ik keek naar mijn meisje en dacht aan die korte zwijgende worsteling met Zoete in de schaduwen en zag voor het eerst in, dat het eigenlijk heelemaal niet zoo'n wonder was, dat ik haar toen voor Ceciel versleten had. ‘Maar Zoete heeft zich tenminste niet met mij verloofd,’ dacht ik bitter, en daarvoor was ik tenslotte zoo dankbaar, dat ik besloot haar niet bloot
| |
| |
te stellen. ‘Ik had niets met haar te bespreken,’ zei ik eenvoudig, ‘en liet haar dus gaan.’
‘Wel Olivier,’ zei Charles, nog onvriendelijker dan daarnet, ‘het moet een heele voldoening voor je wezen, te weten, dat jij de eenige getuige bent geweest van de heele schatgraverij. Je hebt Zoete die eerste nacht ontmoet, maar je hebt er niets van gezegd, je hebt haar en Berend de volgende nacht met twee apostelbeelden zien wandelen en je hebt er niets van gezegd tot het te laat was, en je hebt haar daarstraks met ons samen met twee andere apostelen zien verdwijnen. Je hebt dus het heele bedrijf van het begin tot het eind meegemaakt. Alleen jammer, dat je altijd wacht met je informaties, tot wij er niets meer aan hebben.’
‘Ach, je weet het Charles,’ zei ik, ‘ik ben altijd een bescheiden mensch geweest.’
‘Ja,’ zei Ceciel opeens, ‘dat maakt de samenwerking met Olivier zoo prettig: hij ziet alles, maar hij zegt niets. Ik wed, dat hij precies weet waar de schat op het oogenblik ligt. Hij heeft vast en zeker gezien, dat Berend en Zoete de gestolen apostelbeelden ergens begroeven, maar hij heeft er niets van gezegd, omdat hij dacht, dat het hun kinderen waren die ze toedekten.’
‘Ceciel,’ zei ik, ‘je woorden hebben een duidelijk vijandige klank. Waarom is dat?’
‘Luister maar niet naar hem, lieverd,’ zei Adriaan, ‘maar denk eens goed na, of je niet tòch iets gezien hebt, dat ons op weg zou kunnen helpen, maar dat je vergeten hebt te vertellen, omdat je zoo'n zeldzaam stom rund bent.’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik hèb niets gezien en al had ik iets gezien, dan vertelde ik het nòg niet. Ik doe eenvoudig niet meer mee. Dit spel is mij veel te vermoeiend. Ik ben nu vier dagen op mijn landgoed en heb nog geen
| |
| |
oogenblik rust gehad. Dat is hier maar een komen en gaan van menschen in en uit de vijver, aan alle kanten wordt met apostelbeelden rondgesjouwd en met kaarten gegoocheld, nachtrust krijgt niemand meer, want iedereen rent iedereen achterna in de maneschijn en om de zooveel uur vertellen wij Berend en Zoete, dat zij de schat gestolen hebben en laten ze dan weer gaan. Wat jullie verder uitvoeren kan me niet schelen, maar ik doe niet meer mee. Ik kan niet tegen dit gedoe. Ik word er gek van. Toen ik vier dagen geleden hier kwam was ik een onbezorgde jonge dichter, nu ben ik alleen nog maar een verloofd zenuwwrak.’
‘Bevalt het je soms niet om verloofd te zijn?!’ vroeg Ceciel scherp.
‘Nee,’ zei ik, ‘volstrekt niet.’
‘Nu,’ zei Ceciel ijzig, ‘stel je dan gerust, “je bent het al niet meer.”
‘Wat weet jìj daarvan?’ vroeg ik verontwaardigd.
‘Alles,’ zei Ceciel, ‘want ik maak het af.’
‘Je hebt niets af te maken!’ riep ik woedend. ‘Wat verbeeld jij je wel. De eene minuut verloof je je met mij en de volgende minuut maak je het af, zonder mij te vragen hoe ik daarover denk. Daar komt niets van in!’
‘O nee?....’ zei Ceciel, en ontblootte haar tanden en verder niets.
‘Nee!’ schreeuwde ik, en sloeg bijna op de tafel, ‘zooiets beslis ik zelf, begrijp je!’
‘Dat denk je maar,’ zei Ceciel.
‘Je vergist je, ik denk nooit.’
‘Daar heb je gelijk in.’
‘Weer mis,’ riep ik triomfantelijk, ‘ik heb nooit gelijk!’
‘Wat heb je dan?’
‘Genoeg van jou!’
| |
| |
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Daar bedoel ik mee, dat ik onze verloving uitmaak! Hier heb je je ring terug.’
‘Je hebt mij niet eens een ring gegeven.’
‘Des te beter,’ zei ik, ‘het zou toch maar weggegooid geld geweest zijn.’
Ceciel werd heel bleek en deed een snellen stap naar mij toe. Zij haalde diep adem.
‘Misselijk onderkruipsel!....’ siste zij.
Ik ging gauw achter mijn stoel staan, want zij was een vol hoofd grooter dan ik, en een man slaat grootere vrouwen niet. Ik keek haar aan, haalde nog dieper adem dan zij en zei langzaam:
‘Oude vrouw, je mag je tanden wel eens beter poetsen!.....’
Op dat oogenblik kwam Charles doodsbleek naar mij toe en zag ik Henri zich losscheuren van de douairière.
‘Adriaan,’ zei ik gauw, ‘onze gasten worden wild Geef ze toch iets te drinken.’
‘Dat zou niet helpen, broer,’ zei Adriaan berustend, ‘tenzij ik ze een ferme teug van je bloed aanbied. Kijk ze eens naar je kijken.’
Ik kromp ineen. Het was werkelijk een vreeselijke aanblik. Henri, Ceciel en Charles stonden bleek en hijgend van bloeddorst naast elkaar en maten mij met hun blikken.
‘Adriaan,’ zei ik, ‘het wordt hoog tijd, dat ik eens een kijkje op onze bezittingen in Indië ga nemen. Ik ga nu maar meteen.’
Maar zoover kwam het niet. Terwijl dat bloeddorstig drietal mij nog likkebaardend met hun oogen stond te verdeelen, kwam er langzamerhand een verandering over hen. De kleur kwam terug op hun gezichten, hun houding verloor haar dreigend aspect en hun oogen kregen een half zachten glans.
| |
| |
‘Ik neem bij nader inzien de volgende boot maar,’ zei ik tegen Adriaan. Maar niemand lette op mij. Aller oogen waren gericht op het vreemd natuurverschijnsel, dat zich aan die drie voltrok. Ceciel keek eerst weemoedig naar Charles en toen treurig naar Henri, alsof zij niet recht meer wist wie nu eigenlijk de broer was bij wie ze troost kon zoeken. Maar toen trok Henri haar naar zich toe en het volgend oogenblik lag ze in zijn armen. Niemand zei een woord. Charles wankelde achteruit en ging langzaam op Adriaan's schoot zitten. Ceciel huilde tegen Henri's schouder als een klein kind en Henri mompelde onverstaanbare taal in haar permanent als een seniel man. Hij bleef haar een heelen tijd omhelzen, en hoewel zij hem niet bepaald aanmoedigde, was zijn houding toch van dien aard, dat ik het tenslotte nog maar nauwelijks behoorlijk vond van een broer met zijn zuster.
Maar toen zag ik de douairière en mijn verbazing steeg ten top. Zij stond lijkwit te kijken met haar hand op haar hart, voorzoover dat bereikbaar was. Ze zei niets, maar twee dikke tranen rolden langzaam over haar wangen en dropen triest neer in haar formidabel coeurtje. Haastig pinkte zij hen daaruit weg en dwong zichzelf toen tot een glimlach.
‘Zoo, zoo,’ brulde ze, toen Henri even adem moest scheppen, ‘dat noem ik nog eens een hartelijke verhouding tusschen broer en zuster!’
Met een ruk draaide Henri zich om.
‘Wij zijn geen broer en zuster!’ viel hij uit. ‘Wij zijn verloofd, als je het weten wilt!’
Naast mij verhief Charles zich met starenden blik van Adriaan's schoot. ‘Ik heb het gevoeld....’ hoorde ik hem mompelen.
‘Dat hoor ik met genoegen,’ riep de douairière
| |
| |
tegen Ceciel met een schorre bas, ‘ik feliciteer je kind. Je hebt een goede man uitgezocht. En ik kan het weten, want ik heb heel wat met hem afgebabbeld.’ En zij trok Ceciel naar zich toe en zoende haar zoomaar midden in haar gezicht!
Ik echter keek schichtig achter mij, om te zien of Henri misschien Charles, en Adriaan mij wou zoenen. Maar Adriaan wuifde zich koelte toe met zijn ooren en Charles zat er als een gebroken man bij.
‘Adriaan,’ zei ik, ‘ik zal toch deze boot maar nemen. Dit alles vergt te veel van mijn zenuwen. Je zult zien, dat Charles de broer van Zoete, en Berend de man van de douairière is, maar de vader van de boer is ook de moeder van het varken, en dus is Zoete natuurlijk een onecht kind van Oom Wout, terwijl Ceciel een stiefzusje van Berend en Zoete blijkt te zijn. Hun kinderen zijn niet van hun, maar ontsproten aan een verboden verhouding tusschen Henri en jou, en ik persoonlijk begin me straks raar te voelen en ontdek opeens, dat ik een schattig jong meisje ben.’
‘Best mogelijk,’ zei Adriaan.
‘Precies,’ zei ik, ‘en daarom doe ik niet langer mee. Ik word er gek van. Ik ga in een klooster. Ik neem dienst in het vreemdelingenlegioen, ja ik zou er zelfs toe kunnen komen mij candidaat te laten stellen voor de Tweede Kamer.’
‘Nee Olivier,’ zei Adriaan heftig, ‘doe alles wat je wilt, maar dat laatste niet. Waar zou het met dit land heen moeten, als de werkelijk bekwame mannen allemaal in de tweede koffiekamer stemmen zaten te tellen?’
‘Je hebt gelijk, Adriaan,’ zei ik, ‘een Duysz ter Ghasth mag zijn plicht tegenover zijn land niet verzaken. Ik zal met vacantie gaan.’
| |
| |
‘Nog niet, Olivier. We moeten eerst deze malle historie van de schat nog tot een goed einde brengen en daarbij kan ik je hulp niet missen.’
‘Goed Adriaan,’ zei ik berustend, ‘je kunt op me rekenen, mits niet te vast.’
‘Ceciel en Henri,’ zei Adriaan toen, ‘laat me jullie beiden allereerst uit naam van alle aanwezigen heel hartelijk feliciteeren met jullie verloving. Ceciel, je hebt een moeilijke tijd achter de rug. Je bent van half elf tot half twaalf met Olivier verloofd geweest. Je hebt het uitgehouden zoolang je kon, maar toen je ten langen leste inzag, dat iets dergelijks van geen vrouw ter wereld gevergd kan worden, heb je de moed gehad een verbintenis te verbreken, die je slechts financiëeel voordeel gebracht zou hebben. Henri, ook jij sluit thans een allesbehalve gemakkelijke periode van je leven af. Je kwam hier als een eenvoudige speurhond, je ontpopte je echter al dadelijk (en hierbij keek hij tendentieus naar de douairière) als een kloeke schoothond. Je wilde echter nog hooger op, en in de uurtjes die je nu tegemoet gaat zul je je capaciteiten als herdershond kunnen bewijzen. Moge je bekoorlijke aanstaande vrouw het nimmer noodig maken, dat je je loopbaan als waakhond zoudt moeten besluiten. En nu zou ik voor den donder wel eens willen weten, wat die heele comédie te beteekenen heeft!’
‘Dat zal ik je zeggen, lolligaard!’ stoof Henri op.
‘Nee Henri,’ zei Ceciel bits, ‘laat mij het vertellen.’
Zij ging langzaam zitten en keek even naar Charles, alsof die haar moest voorzeggen.
‘Het zit zoo....’ begon zij toen.
‘Wacht even,’ zei Adriaan. ‘Bedenk nu goed wat je zegt. Eerst waren jullie niks van elkaar, toen broer en zuster en nu verloofd. Als jullie, wat ik ernstig ver-
| |
| |
moed, eigenlijk getrouwd zijn, zeg het dan maar liever meteen.’
‘Nee,’ zei Ceciel,’ we zijn niet getrouwd. We zijn neef en nicht.’ En weer keek ze naar Charles, alsof die daar iets aan kon doen.
‘Dat is weer een stap terug,’ zei Adriaan. ‘Straks worden jullie waarschijnlijk weer broer en zuster, daarna opnieuw meneer Plint en juffrouw Remèl. Dan zetten wij meneer Plint weer op de trein naar Amsterdam, kleeden jou uit en gooien je weer in de vijver en worden met een zucht van verlichting wakker.’
‘Zooiets zeg je niet!’ viel Charles, die bemoeial, opeens woedend uit.
‘Dank je Charles,’ zei Ceciel en keek hem aan, zooals ze dat mij bij dergelijke gelegenheden ook gedaan had. Ik huiverde bij de herinnering.
‘Het zit zoo,’ begon Ceciel toen weer: ‘Henri en ik zijn inderdaad neef en nicht en bovendien al heel lang verloofd, omdat wij geen geld hebben om te trouwen. Het eenige wat wij bezitten zijn die twee stukken van de kaart. Het eene is afkomstig uit Henri's familie, het andere uit de mijne. Waar ze precies vandaan komen weten wij niet. Tot nu toe ging altijd alles goed tusschen ons, maar sinds we hier zijn is alles verkeerd gegaan. We hadden telkens ruzie. Als we dan even alleen waren legden wij het weer bij en begonnen opnieuw zoodra we de kans kregen. Daarom deed ik daarstraks zoo mal met Olivier, zie je.’
‘Ja,’ zei ik blij, ‘wat was dat mal hè!’
‘Waarom maakten jullie nu juist hier op Korenvliet ruzie?’ vroeg Adriaan belangstellend.
‘Waarom twee menschen die van elkaar houden ruzie krijgen gaat jou niet aan, indiscrete lummel!’ brulde de douairière opeens, ‘maar ik ben er van overtuigd,
| |
| |
dat zij daar voortaan geen aanleiding meer voor zullen hebben.’
‘Ceciel,’ zei ik zachtjes tegen haar, ‘ik bewonder je.’
En ik klopte de dappere rose vleeschpudding bovenop haar rug. Maar daarop schonk ze mij dadelijk zóó'n blik, dat ik haastig mijn voelhorens weer introk. Eén verloving per dag is mij genoeg.
‘Als ik nu eens een indiscrete vraag mag doen,’ zei Adriaan, ‘waarom hebben jullie dan, toen de comedie-Plint niet meer opging, niet dadelijk gezegd, dat je neef en nicht en bovendien verloofd bent?’
‘Broer en zuster stond zooveel onschuldiger,’ zei Ceciel en keek weer even naar Charles.
‘Zoo zie je al weer, dat schijn bedriegt,’ zei Adriaan luchtig. ‘Enfin, we hebben nu geen tijd daar lang over te praten. We moeten nu eerst Berend laten oppakken.’
‘Nee,’ zei de douairière.
‘Nee!’ zei Henri.
‘Nee,’ zei Ceciel, ‘dat lijkt mij niet juist, dan krijgen we de schat nooit. Het feit dat Berend er niet stiekem vandoor is gegaan en met alles gevlucht, bewijst dat hij de schat niet bij zich heeft. Dus moet hij hem opnieuw ergens hier in de buurt verborgen hebben.’
‘Juist,’ zei Henri. ‘Hij hoeft nu niet anders te doen dan rustig af te wachten tot hij de kans krijgt om op zijn gemak beeld voor beeld in de wacht te sleepen.’
‘Maar als jullie allemaal gelooven, dat de schat hier nog in de buurt is, waarom zouden wij Berend dan niet laten oppakken?’
‘Daar zouden we immers toch niets aan hebben,’ zei Charles, die eindelijk wakker werd uit zijn verstarring. ‘De politie kan hem toch niet dwingen te zeggen waar hij de schat verborgen heeft.’
| |
| |
‘Waarom niet, Charles?’ vroeg Adriaan. ‘Jij als hoofd van de politie kunt doen en laten wat je wilt. Ik heb gehoord, dat er in het museum in Rittenburg nog allerlei folterwerktuigen zijn, die in voortreffelijke staat verkeeren. Waarom zouden we Berend de duimschroeven niet eens aandoen? Het zou hem keurig staan. Je kunt altijd zeggen, dat het was om vingerafdrukken te nemen. Als er dan tóch nog niets van komt, worden er eenvoudig ergens een paar marechaussees overgeplaatst en de zaak is gezond.’
‘Er is maar één manier,’ viel Ceciel ongeduldig in. ‘We moeten Berend geen oogenblik uit het oog verliezen. Hij moet tenslotte ééns probeeren om de schat voorgoed in handen te krijgen. Dat is het moment om hem te laten oppakken.’
‘Precies,’ zei Charles en keek haar bewonderend aan.
‘Juist,’ zei Henri.
‘Dan mogen we anders wel gauw beginnen,’ zei ik, ‘want we zitten ons hier nu al een uur lang op te winden en wie weet zijn al jullie mooie theorieën toch mis en is hij onderwijl al lang over de grens en zit met al zijn apostelen goed en wel in Amerika.’
‘Olivier heeft gelijk,’ riep Ceciel stom verbaasd, ‘het is tenslotte mogelijk, dat het heele verhaal van zijn verhuizing naar de zuster van Zoete alleen diende om ons een rad voor de oogen te draaien en hem een voorsprong te geven.’
‘Ja,’ riep iedereen, en sprong op, ‘wat nu?’
‘Me dunkt, dat de politie dat makkelijk genoeg kan vaststellen,’ zei Adriaan.
‘Adriaan, je weet waarom ik de politie liever niet in deze zaak meng,’ zei Charles smeekend.
‘De politie hoeft volstrekt niet gemengd te worden,
| |
| |
Charles. Je hoeft Berend alleen maar te laten schaduwen. Je hebt toch zeker wel een flinke schaduw onder je mannetjes?’
‘Maar op welke grond?’ vroeg Charles aarzelend.
‘Dat doet er niets toe,’ riep Adriaan. ‘In Holland is alles verboden, dus je kunt iedereen overal van verdenken. Zeg dat hij in uniform op Zondag zonder hondepenning op het gras heeft geloopen aan de linkerkant van een verboden parkeerterrein en dat hij na het sluitingsuur van de kroegen met een rijwielplaajte van het vorige jaar kleeden heeft geklopt binnen de bebouwde kom.’
‘Ja Charles, doe dat,’ zei Ceciel en keek hem heel lief aan.
‘Ik zal het doen!’ zei Charles toen opeens vastbesloten, stond op en liep meteen het huis in naar de telefoon, om zijn orders te geven.
‘Het is altijd makkelijk om een enkele burgemeester bij de hand te hebben,’ zei Adriaan. ‘Het staat netjes en kost niets, en hij bereikt veel meer dan die dure detective, die wij vroeger in dienst hadden. Weet je nog wel Olivier, die meneer Plint.’
‘Adriaan, ik geloof, dat je maar liever zou zien, dat Ceciel en ik zoo gauw mogelijk onze biezen pakten, is het niet?’ vroeg Henri.
‘Nee Henri, het is niet,’ zei Adriaan. ‘Samen uit samen thuis. Wij zijn allemaal deelhebbers aan de schat. We moeten dus allemaal samen de schatgraverij tot een goed einde zien te brengen. Jullie zìjn en blìjven hartelijk welkom, zoolang onze pogingen nog geen resultaat hebben opgeleverd.’
‘Maar kom ons straks niet vertellen, dat Ceciel je stiefmoeder is,’ zei ik.
| |
| |
Henri keek mij even aan, maar daar bleef het bij, en daar kwam Charles ook al weer tevoorschijn.
‘In orde,’ zei hij. ‘Zoete doet de wasch met haar zuster en Berend zit in pantoffels voor de deur van Singel 42d en rookt zijn pijpje. Hij wordt van nu af aan voortdurend bewaakt en gevolgd.’
‘Prachtig!’ riep iedereen, behalve ik, want, langzaam ontwakend uit de verbijstering der laatste uren, merkte ik nu eigenlijk pas, dat de loodzware last van mijn verloving mij van de schouders was genomen. Ik keek naar Ceciel en moest mezelf toegeven, dat zij er aardig uitzag. Maar daarmee was dan ook alles gezegd. Ze had twee oogen, twee armen, twee beenen en verder alles wat een meisje van goeden huize twee aan twee bezit. Ook daarin echter was zij niet anders dan duizend andere vrouwen. Ik bekeek haar verbaasd van top tot teen en vroeg mij af wat mij de laatste dagen bezield had. Ik hoorde mijn paard vroolijk hinniken tusschen het waschgoed langs de beek en voelde mij met iedere sekonde een nieuwer mensch worden. Opeens sprong ik op.
‘Kerel,’ riep ik en schudde Henri de hand dat het kraakte, ‘kerel, ik feliciteer je met je verloving. Wat ben ik daar blij om! En jou ook, Ceciel. Ons engagement was kort maar heftig en waarschijnlijk daarom niet duurzaam. De naakte passie alleen is geen basis voor een blijvend geluk.’
Henri deed een stap naar mij toe en Ceciel liet al weer haar tanden zien, maar niets kon mij meer remmen.
‘Ik begrijp nu, wat jullie in deze dagen hebben meegemaakt. Ik begrijp nu, Ceciel, waarom je onze cadeaux de eerste dag weigerde, ik begrijp eveneens waarom je eergisteren hoofdpijn had en waarom je mij toen onder tranen om de hals viel, ik begrijp nu
| |
| |
zelfs waarom je mij daarstraks zoo plotseling met je verloofde. Dat alles had zijn goede redenen. Maar er is één ding, dat ik niet begrijp: waarom was je die allereerste middag, toen Henri nog goed en wel in Amsterdam zat en geen ruzie jullie horizon verduisterde, al zóó tegen mij?’
‘Hoe!?’ vroeg Henri en torende dreigend naast mij op. Maar ik was, nu de liefde mijn verstand niet langer benevelde, weer geheel de oude Olivier, klein maar vrij dapper.
‘Zóó....’ zei ik dus met een heel ondeugend gezicht.
‘Hoe?!’ vroeg hij weer.
‘Dat kan ik je als gentleman niet zeggen,’ antwoordde ik als gentleman.
Even wankelde Henri in zijn schoenen, toen draaide hij zich om zonder Ceciel, mij of de verdere omgeving nog een blik waardig te keuren en verdween met gebogen hoofd het huis in.
‘Olivier,’ zei Charles en stond bleek van drift op, ‘je bent een minderwaardig individu. Om je gekwetste ijdelheid te bevredigen, belaster je het meisje, waarmee je een half uur geleden nog verloofd was. Kom Ceciel, een eindje omloopen zal je goed doen,’ en hij nam de sprakelooze Ceciel onder den arm en wandelde vastbesloten met haar het bosch in.
Ik keek hen na, terwijl zij om een bocht van het pad verdwenen.
‘Die komt verloofd terug,’ zei ik.
‘Olivier,’ zei de douairière en stond al even verontwaardigd op, ‘je hebt niet het recht een vrouw zoo bloot te stellen. Kom Adriaan, een eindje omloopen zal ons goed doen.’ Maar Adriaan, die blijkbaar bang was, dat ze hem wel het recht zou toekennen een vrouw
| |
| |
bloot te stellen, klemde zich vast aan zijn stoel als de eerste de beste minister, en dus moest de douairière wel alleen het bosch in. Zoo bleven de broertjes sinds vele dagen voor het eerst alleen op hun grasveld.
Adriaan keek mij lang aan.
‘Olivier,’ zei hij eindelijk, ‘nu herken ik je weer.’
‘Precies,’ zei ik, ‘de schellen zijn mij van de oogen gevallen.’
‘En wat zie je nu?’
‘Dat zal ik je zeggen, Adriaan. Ik zie, dat wij twee arme weezen, tusschen een bende misdadigers verzeild geraakt zijn.’
‘Waaraan zie je dat?’
‘Aan het feit, dat die heele schat al lang gevonden zou zijn, als wij de eerste keer toen jij dat voorstelde, de zaak in handen gegeven hadden van de politie. Maar toen jij daarover begon, vloog iedereen op en riep nee. De politie moest er met alle geweld buiten blijven.’
‘Olivier, ik dank de hemel, dat je het nu eindelijk ook inziet. Charles wou geen politie. Dat is nog te begrijpen. Maar waarom waren Ceciel en Henri en zelfs de douairière er al net zoo erg tegen?’
‘Omdat ze allemaal iets te verbergen hebben.’
‘En wat kan dat zijn, Olivier?’
‘Datgene Adriaan, wat zij van de schat weten en dat wìj niet weten. Ze weten allemaal iets, dat zij voor ons verborgen houden. Daarom vertrouwen ze elkaar ook geen van allen voor een cent. Heb je gezien hoe ze elkaar allemaal aankeken, toen Charles daarstraks zei, dat hij dacht dat de schat nog wel in de buurt zou zijn. En heb je opgemerkt, dat ze ondanks alle wantrouwen het er altijd gloeiend over eens zijn, dat Berend en Zoete de schat zoo en zoo of zus en zus gestolen en weer verborgen hebben?’
| |
| |
‘Adriaan,’ zei ik plechtig, ‘ik heb het allemaal gezien en opgemerkt, maar het is eenvoudig niet tot mij doorgedrongen, omdat ik verstrikt was in de blanke armen van die Ceciel zonder ziel.’
‘Toch zag zij er aardig uit, die eerste keer in de vijver,’ zei Adriaan en zuchtte even.
‘Ja,’ zei ik ‘net een Haagsch freuletje.’
Adriaan's mond ging wijd open.
‘Olivier,’ riep hij, ‘je hebt gelijk: ze ìs een freule!’
‘Maar Adriaan dat kon je in de vijver toch niet zien.’
‘Ik heb het ook niet aan haar gezien, maar aan Henri. En ik stommerd heb er nog niet eens iets bij gedacht!’
‘Waarbij?’
‘Bij het kroontje dat hij op zijn overhemd draagt.’
‘Ik dacht, dat je die op je kop droeg.’
‘Nee Olivier, de lagere adel niet.’
‘Dus?’
‘Dus ze zijn volstrekt niet meneer Remèl en juffrouw Remèl, maar freule dit en jonkheer dat. We moeten nu onmiddellijk onderzoeken, hoe dat precies zit.’
‘Goed Adriaan, maar eerst nog een vraag: Herinner je je die eerste middag hier met freule Ceciel op het grasveld? Toen je mij onder valsche voorwendsels weglokte naar de telefoon?’
‘Ik herinner het mij,’ zei Adriaan en grijnsde dierlijk. ‘Je bleef bijna tien minuten weg.’
‘En onderwijl?’
‘Onderwijl was het lente.’
‘Dus daarom ging haar boezem hijgend op en neer, toen ik terugkwam.’
‘Ja, daarom deed hij dat. Wij waren boezemvrienden geworden, zie je.’
‘En later?’
‘Heb ik geen gelegenheid meer gehad de zoete
| |
| |
vruchten van die vriendschap te plukken, en misschien voelde ik toen ook al onbewust een soort wantrouwen tegen haar. Maar nu moet dit wantrouwen ten spoedigste bevredigd worden. Wij moeten te weten komen wie zij is. Dat is overigens nog niet zoo eenvoudig, want wij weten niet eens haar vorige adres in Amsterdam en dat van Henri al evenmin. Zij heeft er toen op die eerste dag wel voor gezorgd, dat zìj haar hospita opbelde en dat alweer zìj met het z.g. detectivebureau belde. En wij stommerds vonden dat allemaal doodgewoon.’
‘Adriaan,’ zei ik, ‘zij is een vrouw in menschengedaante.’
‘Luister nu eens, Olivier. Wij moeten nu snel zijn. We zijn het er over eens, dat het heele gezelschap meer weet dan wij. Als zij dan ook wachten willen tot Berend in de val loopt, zullen zij daar misschien (ik zeg misschien) wel een goede reden voor hebben en is er dan ook alles vóór, dat wij meedoen met het spel, alsof wij van den prins geen kwaad weten. Daarvoor is het echter noodzakelijk, dat het gezelschap niet uiteenspat. Wij moeten ze allemaal in de gaten houden. Zorg jij er dus voor, dat Ceciel en Henri zich weer verzoenen, vóór ze zich met Charles verlooft en zij allemaal boos wegloopen. Zeg tegen Henri, dat je alles over haar gelogen hebt uit dépit, dat is Fransch en klinkt keurig en misschien is het nog wel waar ook. Ik ga onderwijl de tradities van het geslacht Duysz ter Ghasth geweld aandoen en in Ceciel's kamer naar correspondentie of andere aanknoopingspunten snuffelen. Als ik iets vind bel ik onmiddellijk een echt detectivebureau op, om uit te kienen wie zij en Henri nu eigenlijk zijn. Vooruit aan het werk!’ En hij verdween meteen het huis in.
| |
| |
Ik zag de douairière weer aankomen en ging dadelijk tot den aanval over.
‘Ceciel,’ zei ik, ‘het moet me van het hart, dat ik mij daarstraks niet als een goed Hagenaar heb gedragen. Ik was beleedigd en gegriefd en zei uit puur dépit onware en onwaardige zaken over Ceciel, alleen om Henri te kwetsen. Hoe kan ik dat weer goed maken?’
‘Nu val je me weer mee, Olivier,’ zei de douairière. ‘Ik zal je helpen. Ik zal naar Henri gaan en het hem uit jouw naam vertellen, ga jij onderwijl Ceciel opscharrelen, voor ze uit pure wanhoop gekke dingen doet.’
Ik weet niet wat iemand van de ervaring van de douairière onder ‘gekke dingen’ verstaat, maar toen ik Ceciel en Charles eindelijk vond op een bank achter in het bosch, had hij haar al vast bij de handen en praatte zielig ernstig.
‘Ceciel,’ zei ik gauw, ‘ik moet je mijn oprechte excuses maken voor de onware en onwaardige zaken, die ik uit puur dépit en alleen om Henri te kwetsen over je heb gezegd. Kom gauw mee. Alles is weer goed. Henri wacht al op je.’
Ik schoof den verwilderden Charles opzij, pakte Ceciel bij een arm en sleepte haar tegenstribbelend mee naar het achtergrasveld, waar de douairière al met een even onwilligen Henri kwam aanzetren.
‘Zoo,’ zeiden wij, ‘zoen het nu af en laat alles vergeven en vergeten zijn.’ En hoewel de afzoening zich zonder eenige geestdrift voltrok, keken de douairière en ik daarbij toch toe als de trotsche eigenaars van twee rashonden, die zoojuist aan elkander worden uitgehuwelijkt. Maar Charles stond erbij met zoo'n hongerigen blik in zijn oogen, dat ik opeens merkte, dat wij sinds het ontbijt nog niet gegeten badden. Ik keek op mijn horloge en zag, dat het tegen zessen was.
| |
| |
‘Menschen,’ zei ik, ‘dit is een drukke en veelbewogen dag geweest. Zoo druk, dat wij heelemaal vergeten hebben te eten. Wat zouden jullie er van zeggen, als wij - daar ons huis-, tuin- en keukenpersoneel ons verlaten heeft - de beide aanwezige dames eens verzochten een eenvoudig maar frugaal maal te bereiden, dat wij in landelijken eenvoud hier buiten in den vallenden avond kunnen genieten. Wij, heeren der schepping, zullen terwijl jullie het wild aan het spit braadt, nog schielijk een kleine zakelijke bespreking houden, daar naar ik verneem de heeren Lucas Bols en Wijnand Fockink ons om strijd verwachten.’
Dat plan vond ingang, zij het dan ook, dat ook nu het enthousiasme der verzamelde menigte niet overweldigend was. De dames verdwenen naar de keuken en wij mannen schaarden ons om het trouwe aardewerk en kristal, dat reeds zoo heel veel geluk onder de menschen heeft gebracht.
Adriaan kwam terug van zijn onderzoekingen en nam mij even apart. ‘Ik heb niet veel gevonden. Geen naam, maar wel twee adressen. Ik heb meteen een echte detective in Amsterdam aan het werk gezet. Misschien hebben wij vanavond zijn telegram nog.’
Hij had niet zoo hoeven te fluisteren, want noch Charles noch Henri dacht er aan ons gesprek af te luisteren. Zij zaten met strakke gezichten achter hun glaasjes en staarden droevig voor zich uit, alsof er water inzat.
En zoo bleef het den heelen verderen avond. Niemand zei een woord en Adriaan en ik moesten de conversatie ophouden, ook toen de dames met het voedsel verschenen.
Het werd een heerlijke nacht en vooral ik - weer geheel mezelf nu ik mij uit Amors klauwen had be-
| |
| |
vrijd - babbelde honderd uit tegen het zwijgend viertal. Maar toen de slagen van den klopper op de voordeur door het stille huis galmden en tot aan onze tafel daarbuiten doordrongen en toen Adriaan opstond om open te gaan doen en toen hij terugkwam en mij zwijgend een geopend telegram in de hand duwde en toen ik dat gelezen had, toen stond zelfs mijn rappe mondje stil. Dit telegram kwam nl. van het ‘Internationale Detective Bureau’ in Amsterdam en dit stond er in:
‘Door u bedoelde personen stop zijn inderdaad neef en nicht stop het zijn stop jonkvrouwe c.w.a. en jonkheer h.w.p. pipsch van remeldinghe stop’
Ik keek Adriaan aan.
‘Stop,’ zei die.
|
|