| |
| |
| |
X ‘Met een paard en duizend gulden’
‘Zoo,’ zei Adriaan eindelijk, ‘nu weten wij dus meteen wie de dief is: Olivier! Mijn eigen tweelingbroer, voor wie ik op school altijd met kleinere jongens moest vechten. Ik moet zeggen, vriendje, je hebt je rol meesterlijk gespeeld. Je hebt blijk gegeven van een welhaast duivelsche sluwheid. Je hebt ons allemaal om de tuin geleid door te doen, alsof je te stom bent om voor de duvel te dansen, maar ondertusschen! Wat een comedie!’
‘Dat was geen comedie. Dat was echt!’ riep ik heftig. Maar terwijl iedereen wantrouwig zweeg, had Ceciel ook nu haar vertrouwen in mij niet verloren.
‘Hij heeft gelijk, Adriaan,’ zei ze rustig. ‘Dat was geen comedie. Dat was echt.’
‘Dank je Ceciel,’ zei ik uit den grond van mijn hart, en begreep niet waarom Charles zoo stom grinnikte.
Toen kwam er van een anderen kant ook nog hulp voor mij opdagen.
‘Ik ben het volkomen met mijn zusje eens,’ zei Henri, met de diepste overtuiging. ‘Olivier heeft zich niet anders voorgedaan dan hij is. Dat kàn hij heelemaal niet.’
‘Dank je Henri,’ zei ik. ‘Lach toch niet zoo bête Charles!’
| |
| |
‘Hoe komt die kaart dan in zijn zak?’ vroeg Adriaan en grinnikte ook al zoo stupide.
‘Ja, Olivier, hoe komt dat?’ vroeg Ceciel. ‘Denk eens goed na.’
Ik sloeg mij voor het voorhoofd.
‘Pas op,’ zei Adriaan, ‘niet zoo hard. De watten zijn duur tegenwoordig.’
‘Ik weet het,’ riep ik. ‘Toen wij Charles die lap grond verkocht hadden en hier aan tafel zaten na te praten, vielen mij opeens de eerste regels van een veers in, dat mij al dagen door het hoofd had gespookt. Ik noteerde ze dadelijk op het eerste het beste papier, dat ik in de gauwigheid vinden kon en stak dat bij me. Maar ik merkte in mijn vervoering niet, dat het de kaart was, die voor mij op tafel lag. Kijk hier staat het op de achterkant:
‘Geef mij een paard en duizend gulden’
‘En een koele nacht om weg te rijden’
‘Uit dit voor mij te tamme land’
‘Van vette klei en rechte weiden!’
‘Nu,’ zei Adriaan, toen ik triomfantelijk rondkeek, ‘ik stel voor, dat wij botje bij botje leggen. Als het lukt om duizend gulden bij mekaar te krijgen zijn wij er, want een soort paard staat op stal en een koele nacht kost niets in dit tamme land.’
‘Ik stel voor, dat wij weer aan het werk gaan,’ zei Ceciel streng, ‘want nu is ook het mysterie van het laatste stuk kaart opgelost, al brengt ons dat ook niet veel verder.’ En met die woorden haalde zij de copie van onze kaart uit den cirkel en legde het origineel er voor in de plaats.
‘Ik stel voor....’ zei ik.
‘Hou je mond Olivier,’ zei iedereen.
‘Ik blijf er bij,’ zei Adriaan toen, ‘dat het verre-
| |
| |
weg het beste zou zijn om de zaak gewoon bij de politie aan te geven.’
‘Nee,’ zei Charles.
‘Nee!’ riep Henri.
‘Nee!!’ donderde de douairière.
‘Nee,’ zei Ceciel.
‘Nee,’ zei ik dus ook gauw.
‘Wat in 's hemelsnaam willen jullie dan doen?’
‘Ik heb zoo'n idee,’ zei Charles en keek langzaam den kring rond, ‘dat de dief, wie hij nu ook zijn mag, de schat hier ergens in de buurt verstopt heeft.’
‘Precies, dat denk ik ook!’ riep Henri en keek Charles aan.
‘En ik ook,’ verklaarde de douairière, en keek Ceciel aan.
‘Ja,’ zei Ceciel en keek strak naar de douairière, ‘zoo denk ik er ook over.’
‘Ik ook,’ zei ik dus gauw.
‘Jullie schijnen het allemaal roerend eens te zijn,’ zei Adriaan wat verbaasd. ‘Maar kan een van jullie me dan ook zeggen, waar en waarom de schat hier in de buurt opnieuw verstopt zou zijn?’
‘Omdat de dief geen tijd heeft gehad hem ineens heelemaal mee te nemen,’ zei Charles en keek weer den kring rond.
‘Je doet, alsof je de dief kent,’ zei Adriaan.
‘Wie weet....’ zei Henri.
‘Precies!’ schreeuwde de douairière.
‘Ja, dat zeg ik ook,’ zei Ceciel en toen keken zij elkaar allemaal weer aan.
‘Ik stel voor dat, we hier allemaal in de buurt blijven,’ zei Charles.
‘Juist!’ riep Henri, ‘de dief komt zeker terug om de buit definitief binnen te halen.’
| |
| |
‘O zoo,’ brulde de douairière.
Ik zag, dat Adriaan van den een naar den ander keek en niets zei. Dat was een veeg teeken, want het duidde er op, dat hij weer eens wou gaan denken. Daarom stootte ik hem haastig aan, voor het te laat zou zijn.
‘Adriaan,’ zei ik. Hij werd met een schok wakker.
‘Een uitstekend plan, Olivier,’ zei hij luid. ‘Ik ben het volkomen met je eens.’ Toen wendde hij zich tot de anderen. ‘Lieve gasten,’ zei hij, ‘daar ik niet de grondige ervaring als schatgraver bezit, die jullie je in den loop der jaren hebben eigen gemaakt, vertrouw ik me gaarne aan jullie eensgezinde leiding toe. Ik neem dus mèt jullie aan, dat de schat nog in de buurt is en dat het inderdaad niet noodig is de politie hierin te mengen, daar wij, mits wij voldoende waarzaamheid betrachten, de kans hebben zelf de dief te betrappen. Ik stel daarom voor, dat we van nu af aan in elk opzicht samenwerken en, om jullie de goede wil van Olivier en mij te bewijzen, doe ik zelfs het voorstel, dat de schat - als hij gevonden mocht worden - verdeeld zal worden naar rato van het aantal kaarten, dat ieder in zijn bezit heeft. M.a.w. op ieder stuk ingebrachte kaart valt 1/6 deel ofwel twee apostelbeelden. D.w.z. dat Henri en Ceciel, die elk één stuk hadden, samen vier apostelen krijgen, de oude Ceciel twee....’
‘Ben je gek!....’ schreeuwde de douairière.
‘Zooals je wilt,’ zei Adriaan, ‘als je met één tevreden bent, mij ook goed.’
‘Ik heb het niet over de schat,’ brulde de douairière, ‘maar over de oude Ceciel!’
‘Ik ook,’ zei Adriaan.
‘Maar ik ben niet oud, versta je me.’
‘Nee,’ zei Adriaan, ‘dat is natuurlijk wel zoo, maar op den duur zul je er toch aan moeten gelooven.
| |
| |
Ons allen, Ceciel, wacht het valsche gebit, de kale schedel en dan de groeve. Maar ter zake: Charles krijgt dus ook twee beeldjes voor zijn arme gemeente en Olivier en ik elk maar één. Je ziet hoe edelmoedig wij zijn.’
‘Dan zijn er nog twee over,’ zei Ceciel.
‘Die zijn voor Zoete en Berend,’ zei Adriaan.
‘Belachelijk,’ riep iedereen, ‘wat moeten die nu met twee gouden apostelbeelden!’
‘Ach,’ zei Adriaan, ‘het staat aardig op een étagèretje boven het buffet.’
Niemand antwoordde iets en Adriaan keek weer den heelen kring rond, alsof hij weer aan het denken wou slaan. Gelukkig zag hij op het laatste oogenblik het nuttelooze daarvan in.
‘Om de samenwerking te vergemakkelijken,’ zei hij langzaam, ‘noodigen Olivier en ik jullie allemaal uit om voorloopig hier te komen logeeren, voorzoover jullie dat tenminste nog niet doen.’
Het was even stil. Ze keken elkaar aan, alsof zij hun wederzijdsche ooren niet gelooven konden.
‘Erg, erg graag,’ zeiden ze toen in koor, en de een keek nog verheugder dan de ander.
‘Erg, erg graag,’ zei ik per ongeluk ook en toen lachten wij allemaal en was het ijs weer gebroken.
‘Dan wordt het nu hoog tijd,’ zei Charles zeer technisch, ‘dat wij eindelijk een onderzoek in loco gaan instellen.’ En hij stond meteen op. Alle anderen vlogen overeind alsof zij doodsbang waren, dat hij er met den verdwenen schat vandoor zou gaan. Maar dat deed hij niet, en zoo kwamen wij allemaal samen druk pratend, bij de pontonbrug over den vijver.
Wij begonnen allereerst ijverig naar voetafdrukken te zoeken en vonden daarvan een groot aantal. Wij kropen verheugd op onze knieën rond, maten, snuffelden en
| |
| |
maakten aanteekeningen, tot Ceciel ontdekte, dat wij over en weer elkaars sporen volgden.
Vervolgens gingen wij naar de plek, waar de pontonbrug eerst over de grenssloot gelegen had en tuurden er diepzinnig naar, en toen ook dat niets opleverde, keerden wij terug naar de plaats waar hij nu over den vijver lag en trokken in optocht over het wankele gevaarte naar het eiland. Wij klommen allemaal in den kuil waar de schat gelegen had, maar vonden geen enkel spoor van den dader. Wij snuffelden in alle hoeken en gaten van het heele eiland, maakten onze handen vies, kropen door het kreupelhout en haalden onze kleeren open, keken onder dorre blaren en in een hollen boom, die dwars over het grasveldje midden op het eiland was omgevallen en doorkruisten die heele wildernis in alle richtingen.
Wij hielden alleen even op met ons werk, toen wij Adriaan opeens ergens tusschen de struiken heel hard hoorden lachen. We kwamen allemaal kijken, wat hij voor grappigs ontdekt had. Hij stond aan den oever bij het ingevallen rustieke bruggetje op de plek tegenover de pontonbrug, waar wij gisteren over den vijver gezwommen en aan land geklauterd waren. Hij wees naar den overkant en wij begonnen allemaal te schateren. Want daar, over het pad onder de elzen, liepen Zoete en Berend elk met een van hun kinderen in den arm!
Wij wuifden vroolijk naar hen, en voor het eerst sinds ik hem kende, zag ik Berend lachen, toen hij terugwuifde. Maar de kinderen waren nog net zoo verlegen als daarstraks en gaven geen kik, totdat het viertal om een bocht van het pad verdween.
Aanmerkelijk opgevroolijkt door dit komisch intermezzo, staakten wij onze vruchtelooze nasporingen
| |
| |
en keerden over de pontonbrug aan den anderen kant van het eiland weer terug naar den vasten wal.
Nu mag ik mijn zwakke zijden hebben, maar niemand zal van Olivier zeggen, dat hij geen gentleman is, en ik zal dan ook zeker niet de ongentlemanlike fout begaan, waarin een minder fijnbesnaard man dan ik zou kunnen vervallen, door zich vroolijk te maken over een dame. Dat neemt niet weg, dat toen wij allemaal weer op den vasten wal stonden en de brug onder de douairière, die als laatste overstak, bezweek, het beeld dat zich toen aan ons vertoonde zuiver objectief beschouwd, eenvoudig was om te gillen van den lach. Niets zou mij meer tegenstaan, dan mij te vermeien in een beschrijving van den aanblik, dien zij bood, toen wij haar met man en macht in haar natte weelde op den oever sjorden, maar ik moet al weer zeggen, dat - zuiver psychologisch gezien - ook dit een moment was om je buik bij vast te houden, hetgeen zijzelf dan ook deed.
‘Henri,’ zei de druipende douairière, ‘breng jij mij even naar huis? Je moet mij noodig verkleeden, vent. Ik bedoel ìk moet mij noodig verkleeden.’
‘Maar,’ zei Henri met een smeekenden blik naar zijn zuster.
‘Kom,’ zei de douairière, en het klonk als de lokroep van de Braziliaansche reuzentortel. Nog één keer wierp Henri een wanhopigen blik naar Ceciel en mij, maar Ceciel praatte net met Charles en ik maakte dus maar een bemoedigend gebaar van ‘sterkte, ouwe jongen’ en liet hem aan zijn natte noodlot over. Toen zij wegwandelden keek Ceciel hen even met een afwezigen, starenden blik na, nam toen plotseling met een innig lief gebaar mijn arm en zei:
‘Kom, Olivier, laten wij nu eens samen het bosch
| |
| |
rondloopen, misschien vinden wij ergens een spoor van de dief.’
‘Dan gaan wij samen de andere kant langs, Charles,’ zei Adriaan. Ik zag tot mijn verbazing nog even den boozen blik waarmee Charles mij in het weggaan opnam, toen was ik met Ceciel alleen.
‘Ceciel,’ zei ik juichend, want ik wist, dat dit dus het gelukkigste oogenblik van mijn leven moest zijn.
‘Ja, Olivier....?’ fluisterde Ceciel. ‘Wat is het?’
‘Ik weet het niet meer,’ zei ik verbaasd. ‘Laten wij maar eens op zoek gaan naar de dief.’
‘Nee,’ zei Ceciel zachtjes, ‘nu nog niet,’ en haar hand kroop onverbiddelijk naar de mijne.
‘Wat wil je dan?’ vroeg ik angstig.
‘Moet je dat nog vragen?’ fluisterde zij ongeduldig.
‘Nee, eigenlijk niet,’ zei ik gedwee.
Toen nam ik een kloek besluit, trok haar vastbesloten tegen mij aan en keek haar diep in de oogen.
‘Ceciel,’ zei ik teeder ‘wie zou nu toch de schat gestolen kunnen hebben?’
Haar oogen werden groot en donker. Als ik niet beter geweten had, zou ik gedacht hebben, dat zij boos was.
‘Zullen wij niet liever over iets anders praten....’ vroeg ze, en bracht haar gezicht zoo dicht bij het mijne, dat haar lippen mijn mond bijna raakten. ‘Wat wou je me vragen?....’ fluisterde zij en hield mij stijf vast.
‘Ceciel wil je....?’ begon ik, en zweeg toen, want ik kreeg opeens een vreeselijke pijn in mijn buik.
‘Malle jongen....’ fluisterde ze, en als ik niet beter geweten had, zou ik al weer gedacht hebben, dat zij boos was. Maar op het zelfde oogenblik lagen haar armen om mijn hals en vond haar mond de mijne in een heftigen zoen.
| |
| |
‘Olivier,’ zei ik tegen mezelf, ‘wat ben je gelukkig. Maar nu moet je haar eindelijk vragen je vrouw te worden.’ Maar toen ik mijn mond opendeed om dat te doen, kreeg ik zoo'n vreeselijken steek in mijn ingewanden, dat ik er eenvoudig van in mekaar kromp.
‘Ik kan het niet zeggen....’ mompelde ik, meer tegen mezelf dan tegen haar.
‘Malle jongen...’ fluisterde zij weer en glimlachte zoo vervaarlijk, dat de doodsangst mij te pakken kreeg.
‘Kom....’ zei ze, sloeg haar armen om mij heen, alsof zij mij een trouwring om mijn middel deed en liep zoo, met mij dicht tegen zich aangedrukt, heel langzaam verder. Ze zei niets meer, maar onder het gaan kwam haar mond een nieuwen zoen eischen en terwijl wij in dien zoen voortwandelden, bedaarde het eindelijk wat in mijn binnenste. Zoo kwam ik dan ook al weer een beetje opgeknapt aan een zonnig open grasveld tusschen hooge eiken ergens achter in het bosch tegenover het eiland.
Zwijgend gingen wij in het gras zitten, zwijgend nestelde zij zich in haar volle lengte in mijn armen en zwijgend vergat ik voor het eerst mijzelf in een zoen, waartoe ik nu eindelijk persoonlijk het initiatief genomen had. Dat was bepaald niet onaangenaam en ik voelde mijn zelfvertrouwen weer terugkeeren. ‘Ceciel,’ zei ik bijna juichend, ‘Ceciel, wil je....?’ En toen, juist op dat oogenblik hoorde ik plotseling het heele veers in mijn hoofd, waarvan ik de eerste twee regels al op onze kaart genoteerd had. Zoo klonk het:
‘Geef mij een paard en duizend gulden’
‘En een koele nacht om weg te rijden’
‘Uit dit voor mij te tamme land’
‘Van vette klei en rechte weiden.’
| |
| |
‘Geef mij het blauw der zuiderhemel,’
‘Het barre stof der witte wegen,’
‘De luchten trillend aan den einder’
‘En dan, de laafnis van den regen!....’
‘Geef mij de lauwe manenachten’
‘Waarin om blank verlaten pleinen’
‘Langvergeten steden wachten’
‘Bij het fluistren der fonteinen.’
‘Geef mij en mijn paard een rust aan een beek’
‘Waar jonge meisjes 't waschgoed spreiden.’
‘Een lach en een zoen in de gloeiende zon’
‘En dan weer verder, verder rijden!....’
Ik haalde diep adem en herhaalde die laatste woorden voor mij zelf: ‘En dan weer verder, verder rijden....’ Ja, dat was het, wat mij den mond gesnoerd had. De kunstenaar had den mensch het zwijgen opgelegd! Hoe kon iemand als ik ooit denken aan het kleinburgerlijk geluk van een huwelijk, voorzien van een huiselijken haard met centrale verwarming en van kinderen met stroomend water. Nee, ik als kunstenaar kon daar niet aan denken. Ik moest in felle bewogenheid mijn diepste ik uitleven en belijden in de verheven eenzaamheid van den zwervenden dichter. Voor mij zou steeds de eerste kus reeds den bitteren smaak inhouden van het onvermijdelijk afscheid. Voor mij was er geen blijven, slechts komen en liefhebben en dan weer verder, verder rijden....
Ik keek naar Ceciel en een eindeloos medelijden vervulde mij opeens bij de gedachte, dat zij hier trillend van geluk in mijn armen lag, niet wetend, dat zij mij slechts gevonden had om mij weer te verliezen. Mijn
| |
| |
paard wachtte immers al ongeduldig bij de beek.
‘En dan weer verder, verder rijden....’ klonk het in mij, en ik zag haar staan in de ritselende blaren, die om haar voeten opdwarrelden, mij nastarend met sprakelooze tranen, terwijl mijn paard en ik met gebogen hoofden wegreden door den gulden weemoed van de herfst, beiden wetend, dat wij haar wèl maar zij mij nooit zou kunnen vergeten.....
Ik drukte haar vast tegen mij aan en kuste haar lang en heftig in troost. Zij boog even het hoofd achterover en keek mij aan. Het sneed mij compleet door de ziel, want ik voelde, dat ik nu spreken moest, dat ik haar brooze geluk ruw moest verstoren, dat ik haar zeggen moest, dat zij zich geen illusies mocht maken....
‘Ceciel, liefste....’ begon ik, maar zij luisterde niet. Zij staarde met oogen, die niet zagen, strak langs mij over het pad onder de zacht ruischende eiken. Zij was bleek en haar lippen bewogen krampachtig. Voelde zij nu al wat komen moest? Toen, als in wanhoop, klemde zij zich aan mij vast. Ik zag tranen in haar oogen blinken en haar kussen verslonden mijn gezicht. Ik liet haar begaan. ‘Wie weet hoe kort ik haar dit geluk nog maar kan gunnen...’ dacht ik, en ik had volkomen gelijk want op het zelfde oogenblik zei een mannestem achter mij:
‘Wel ja, ga je gang maar! Gêneer je niet!’ En daar stond Henri met de inmiddels verkleede douairière.
Ik keek hem verwijtend aan, maar Ceciel was heerlijk om te zien in haar hartstocht voor mij. Zij sprong op alsof zij Henri aanvliegen wou. En inderdaad, als ik niet beter geweten had, zou ik gedacht hebben, dat zij op het punt stond hem de oogen uit te krabben.
‘Waarom zou ik mijn gang niet gaan, jij gaat je gang toch zeker ook!’ riep ze als een tijgerin, die haar broedsel verdedigt.
| |
| |
‘Dàt is liefde!’ dacht ik.
‘Waarom zou ik mij gêneeren,’ riep zij, en deed met trillende lippen een stap naar haar broer. ‘Jij gêneert je toch ook niet!’
‘Alsjeblieft, dàt is liefde!’ dacht ik.
‘Wij zijn verloofd!’ klonk schallend haar stem.
‘Au!’ riep ik, want daar begon de buikpijn weer.
‘Verloofd....’ stamelde Henri.
‘Verloofd!?....’ jubelde de douairière.
‘Verloofd!’ juichte Ceciel, met de tranen nog in haar oogen.
‘Adriaan, Charles, kom hier!’ brulde de douairière. ‘Ceciel en Olivier hebben zich verloofd. Zoomaar hier in het gras!’
Ik keek om, en jawel, daar kwam de rest van het gezelschap ook aanzetten.
‘Denk er aan, Ceciel,’ zei Adriaan, ‘hij is op je geld uit. Het is hem om die twee apostelbeelden te doen, die jij te wachten hebt.’ Maar alleen de douairière lachte. Henri zag doodsbleek en Charles was er al even beduusd van, om van den armen Olivier maar niet tespreken.
Wezenloos schudde hij alle mogelijke handen en zoo stonden wij daar op het grasveld, alsof de receptie al begonnen was. Ceciel en ik midden in den kring, stralend van geluk. Ceciel tenminste.
‘Een lach en een zoen in de gloeiende zon’
‘En dan weer verder, verder rijden....’ klonk het weer in mijn hoofd, en ik zag mezelf in de gloeiende zon verder en verder rijden met een kinderwagen!....
Ik keek van terzijde even naar Ceciel.
‘Je kan toch wel zien, dat zij vijf jaar ouder is dan ik,’ dacht ik.
‘Olivier is er nog heelemaal beduusd van,’ zei Adriaan vol leedvermaak.
| |
| |
‘Nee,’ zei ik kwaad, ‘ik heb buikpijn.’
‘Die dichters toch,’ zei Charles hoonend, ‘altijd even poëtisch. Kom menschen, we zullen de gelieven niet langer storen.’
Ik keek verbaasd op, want hij sprak zoo vinnig, alsof ik hem ik weet niet wat had aangedaan, maar zij waren al verdwenen om een bocht van het pad. Ik keek hen na en had wel om hulp kunnen roepen, maar Ceciel's armen kropen alweer om mijn nek en daar begon dat misselijke gezoen van voren af aan. Ik was te beleefd om tegen te stribbelen, en eerlijk gezegd, onder Ceciel's leiding begon ik den smaak langzamerhand weer te pakken te krijgen.
‘Ik zal het haar later zeggen,’ dacht ik en zoende haar, alsof het werkelijk in de gloeiende zon was.
‘Ik mag nu haar geluk niet verstoren,’ dacht ik, terwijl zij zich met gesloten oogen tegen mij aanklemde en haar waschgoed langs de beek vergat.
‘Nee,’ dacht ik toen duizelend, ‘het paard kan wachten,’ en zonk met haar neer op een hoop dorre blaren.
‘Au!’ brulde ik toen en sprong weer op.
‘Wat is er?’ vroeg Ceciel opgeschrokken uit haar passie.
‘Ik ben gebeten.’
‘Waar?’
Nu daar kon ik natuurlijk geen antwoord op geven.
‘Tusschen de blaren,’ zei ik.
‘Wat is dàt?!’ zei Ceciel en raapte iets op.
‘Een handje,’ zei ik.
‘Ja, een handje,’ zei Ceciel. Zwijgend bekeken wij het groezelige ijzeren handje, dat tusschen de blaren had gelegen en waar ik in mijn hartstocht op was neergezegen. Zij draaide het om en wij verstijfden. Het
| |
| |
handje was afgebroken bij de pols en de breuk glansde als....
‘Goud....’ fluisterde Ceciel.
‘Goud....’ mompelde ik.
‘Dat is....’ begon Ceciel langzaam.
‘Maar dat is....’ riep ik.
Op het zelfde oogenblik lagen wij op onze knieën en harkten met onze handen de dorre blaren opzij. Wij werkten als razenden, hijgend en zonder een woord te zeggen. In een oogwenk hadden wij de heele hoop opzij gesmeten en toen zagen wij....
‘Niets....’ zei ik.
‘Ja, wel iets,’ zei Ceciel heel zacht en wees op de grond. En werkelijk, daar in de weeke klei waren duidelijk de afdrukken zichtbaar van de apostelbeelden, die daar half begraven onder de blaren verborgen hadden gelegen. Twaalf, keurig op een rij. Maar het eenige wat er van over was, was dat ongelukkige afgebroken handje.
‘O Charles, weer alles voor niets....’ fluisterde Ceciel en begon jammerlijk te snikken.
‘Mijn naam is Olivier,’ zei ik hoffelijk.
‘Wat kan mij dat schelen,’ riep ze woedend. ‘De schat is immers weg.’ Ik begreep er niets van, maar op hetzelfde oogenblik strekte zij haar armen naar mij uit en zei huilend:
‘Waarom zou ik het mij zoo aantrekken. Ik heb immers mijn eigen schat.’
‘Mis poes, die gaat er straks ook vandoor,’ had ik toen natuurlijk moeten zeggen, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen en zei dus alleen maar:
‘Ja, wat een schat, hè.’ Ik keek haar lang aan.
‘Wanneer ik nog een onbezorgde springintveld van vijfenzeventig zal zijn, is zij een stokoude vrouw van
| |
| |
tachtig,’ dacht ik toen. ‘Nee, dàt gaat niet. Ik moet het haar nu zeggen.’
‘Ceciel,’ zei ik vastberaden, ‘nu zie ik het helaas alles heel duidelijk....’
‘Ik ook! O hemel, ik ook!’ riep Ceciel buiten zichzelf, sprong in vertwijfeling op en begon als een gejaagd dier het pad af te rennen naar huis.
Even stond ik verbijsterd, toen drong de vreeselijke beteekenis van dat alles tot mij door en in doodsangst begon ik haar na te loopen.
‘Ceciel,’ schreeuwde ik, ‘neem geen veronal! Neem toch geen veronal! Ik zal altijd bij je blijven! Ceciel.... O, Ceciel bedenk toch wat je doet!....’
Maar ze wilde niet luisteren en verdween in razende vaart om een bocht van het pad.
‘Olivier,’ hijgde ik tegen mezelf, ‘je zult haar leven op je geweten hebben.’ En ik zette een spurt in, alsof ik ruzie had met iemand achter mij.
Om de bocht kreeg ik haar weer te zien, rennend ver voor mij uit.
‘Ceciel!’ schreeuwde ik, ‘blijf van die gaskraan af! Blijf van die gaskraan af, zeg ik je!’ Maar zij had haar sprint tijdig ingezet en bovendien liep zij een veel zuiverder stijl dan ik, zoodat zij in recordtijd om de volgende bocht verdween, den afstand tusschen ons snel vergrootend.
Ik voelde, dat ik mijn tempo niet lang meer zou kunnen volhouden, maar de gaskraan, het veronal, het verpletterde lichaam in de diepte onder het opengerukte raam driehoog en het overlijdensbericht in de avondbladen gaven mij vleugels en een hartvergrooting.
Helaas, om de daarop volgende bocht kreeg ik haar niet eens meer te zien. Het bloed hamerde in mijn slapen, de boomen dansten schots en scheef langs mij
| |
| |
heen en de vogels in de struiken zongen valsch, zooals een draaiorgel waar je in de tram langs rijdt.
De tram!.... Weer een nieuwe mogelijkheid! Ik zag de stille oploop op het kruispunt, den doodsbleeken bestuurder gesticuleerend tegen een agent.... ik zag een ambulanceauto komen aanrijden.... Nee, ik zag, plotseling aangeland op het achtergrasveld, een spookachtige optocht in razende vaart om den hoek van het huis verdwijnen. Voorop Ceciel en Adriaan naast elkaar, als een span tuigpaarden op een concours hippique. Daarachter, in zijn eentje, alsof hij de wagenmenner van die twee voor hem was, Charles, en in diens kielzog de douairière vastgeklemd aan Henri, die steigerde als een wild paard, dat tracht zich uit de klauwen van een overvoeden tijger te bevrijden.
Dat was mij te machtig. Ik gaf de jacht op, liet mij neerzinken in het gras en besloot mij nooit meer te verloven. Het duurde een heelen tijd voor ik weer een beetje bijkwam, maar toen de ergste hartkloppingen langzamerhand ophielden en het grasveld niet langer om mij heendraaide, besloot ik tenslotte toch maar eens te gaan onderzoeken hoe het met mijn verloving stond. Ik liep langzaam over het gras en toen om het huis heen. Maar ook aan den voorkant was geen mensch te bekennen. Onwillekeurig koos ik het laantje naar den moestuin en richtte mijn schreden naar de tuinmanswoning. Ik hoorde stemmen en ging zonder kloppen binnen. Daar stond het heele stel in de volkomen leege kamer, die Adriaan en Henri daarstraks zoo prettig vernield hadden. Zij bewogen zich geen van allen en stonden in een kring op de kale vloer, alsof het aan een open groeve was.
‘Gevlogen....’ zei Adriaan.
| |
| |
‘Ja,’ zei ik, ‘ik ben gevlogen, maar ik kon jullie niet inhalen.’
‘Ja, gevlogen....’ stamelde Ceciel met bevende lippen en liep vlak langs mij naar de deur.
‘Ceciel....’ zei ik zachtjes.
‘Zeur me toch niet eeuwig aan mijn hoofd!’ viel ze opeens woedend uit, en ik zag nog duidelijker dan tevoren, dat haar teint niet haar sterkste punt was. Ik volgde haar met de anderen naar buiten.
‘Ceciel,’ zei Adriaan, terwijl wij terugliepen naar het huis, ‘zou je ons nu willen vertellen, hoe je er opeens bijkomt, dat Berend en Zoete de schat toch gestolen hebben!’
Ceciel antwoordde niet dadelijk. Ik zag dat zij met zichzelf streed. Zij keek even naar de douairière, die haar prooi ook nu nog niet losgelaten had, toen naar Charles, die er nog sipper uitzag dan daarstraks en lachte toen een beetje schuldig tegen mij. Ze nam gauw mijn arm.
‘Olivier, liefste,’ zei ze zachtjes, ‘wil je alsjeblieft niet boos zijn, omdat ik daarnet zoo onaardig tegen je was. Ik was een beetje zenuwachtig, zie je....’
Ze keek mij diep en onverbiddelijk in de oogen en ik hoorde de kinderen al krijschen in de suite. Begeleid door die muziek marcheerden wij terug naar ons eeuwige achtergrasveld.
Wij waren volstrekt niet verbaasd toen wij daar Berend geduldig op ons vonden wachten. Er was zoo langzamerhand niets ter wereld meer waarover wij ons konden verbazen. Dat begon ons eenvoudig te vermoeiend te worden. Wij knikten Berend dus vriendelijk toe en gingen op ons gemak zitten.
‘Zoo, Berend,’ zei Adriaan toen, ‘ik heb gezien dat je net verhuisd bent. Kom je ons je nieuwe adres
| |
| |
opgeven, met het verzoek je de post na te sturen?’
‘Zooals meneer zegt,’ zei Berend uitdagend. ‘Ik woon vanaf hede op 't Singel nummero 42d, bij de zuster van Zoete, geen kwertier hier vandaan.’
‘Wel, Berend,’ zei Adriaan, ‘dat zal een heele drukte geven voor Zoete's zuster met al die kinderen. Een troost maar dat er twaalf bij zijn, die niet spreken kunnen. Enfin daarover later. Wat kan ik op het oogenblik voor je doen? Mag ik je misschien een mooi getuigschrift aanbieden?’
‘Nee meneer, een getuigschrift kan mij op mijn hooge jare en met mijn in dienst vergrijsde gezondheid niet meer bate. Ik wou alleen me ontslag aangebode gehad hebbe.’
‘Mag ik weten waarom, Berend?’
‘Als meneer het dan bepaald hoore wil: Dit is geen geschikte plaats voor me kindere.’
‘Daarom heb je ze zeker gauw weggesleept.’
‘Precies, meneer. Ik mag me kindere, die in Godsvrucht zijn grootgebracht geworde, niet in zondigheid late opgroeie. Het is hier een oord des verderfs meneer, met dronkeschap en zedeloosheid....’
Bij de zedeloosheid keek hij naar Ceciel en ik werd niet eens boos.
‘Afgunst, Berend, is een slechte eigenschap,’ merkte Adriaan luchtig op, ‘waarom gun je ons niet onze landelijke genoegens?’
‘Omdat het geen genoege is voor een eerlijk tuinman om een gewone dief genoemd te worde....’
‘Maar Berend,’ zei Adriaan geschrokken, ‘dat heeft toch niemand gedaan! Integendeel, ik stel er prijs op hier voor iedereen te verklaren, dat je een leven van toewijding aan de goede zaak achter de rug hebt.
| |
| |
Jarenlang heb je dag in dag uit onze groente naar de markt gebracht en daar trouw verkocht.’
‘Zoo is 't,’ verklaarde Berend vol overtuiging, ‘een leven van hard werk. Maar wat krijg ik er voor!?’....
‘Wat je er voor krijgt, weet ik niet precies,’ zei Adriaan, ‘maar ik heb wel gehoord dat de groenteprijzen niet meer zijn wat ze waren.’
‘Meneer,’ zei Berend hoog, ‘ik praat op Zondag niet over het slijk der aarde, maar wel ben ik op de dag des Heeren door u gedwongen geworde na te denke, en heb ik op Zondag geprakkizeerd over datgene wat de burgemeester en meneer daarstraks gezegd en gevraagd hebbe. Ik ben maar een eenvoudig tuinman en misschien niet zoo vlug van begrip as de heere, maar ik heb in m'n innerlijk wel begrepe, wat meneer van me denkt. En daar ik als tuinman ook me ponteneur heb, wou ik mezelf maar liefst op staande voet ontslage gehad hebbe.’
‘Voorzoover ik zien kan, heb je dat zelf al gedaan, Berend,’ zei Adriaan vriendelijk.
‘Ja dat ken nou wel weze,’ zei Berend en deed dreigend een stap naar voren, ‘maar d'r is nòg wat: Meneer uw oom heeft me indertijd pesioen beloofd!’
‘Luister eens, Berend,’ zei Adriaan, ‘ik wil niet, dat je kwaad spreekt van een doode. Mijn oom mag zijn zwakke zijden gehad hebben, maar een overspannen verkwister was hij niet. Geen woord meer tegen hem, of ik zou me ernstig boos moeten maken.’
‘Zooals meneer wil,’ zei Berend hol, ‘maar meneer zal er spijt van hebbe as de dag komt....’
‘Nee, Berend,’ zei Ceciel opeens, ‘die dag komt niet meer. Die is er al. Voor jou tenminste. Je hebt n.l. iets vergeten. Kijk: dit!’ En zij hield hem het gouden handje onder zijn neus.
| |
| |
Berend bekeek het lang, verschoof zijn pruim van links naar rechts en zei toen rustig:
‘Da's niet van mij, juffrouw.’
‘Nee, Berend,’ zei Ceciel, ‘daar heb je gelijk aan. Maar het gouden apostelbeeld, waaraan dit handje vastzat, was ook niet van jou en dat heb je toch ook meegenomen, net als de elf andere.’
Toen wendde zij zich tot het heele gezelschap en vertelde zonder blikken of blozen, dat ik tijdens onze wandeling over een tak gestruikeld was en in een hoop blaren gevallen, waar wij op die manier het handje gevonden hadden.
‘Het is heel duidelijk,’ zei ze. ‘Berend en Zoete hebben de schat opgegraven. Zij konden natuurlijk niet dadelijk al die loodzware apostelen mee naar huis dragen, vonden dat misschien ook geen veilige plek, of werden gestoord bij hun werk. Zij verborgen daarom eerst de heele buit vlakbij het eiland op de plaats waar wij dit handje gevonden hebben. Daarmee was de eerste étappe afgelegd. De schat was van het eiland gehaald en aan de overkant van de vijver verborgen op een plek waar niemand hem zoeken zou. Vandaar konden ze hem naar een veiliger bergplaats overbrengen, zoodra zij de kans schoon zagen. Zoo kwam het, dat Olivier hen gisteren met hun zoogenaamde kinderen in de maneschijn zag loopen. Op dat oogenblik hadden zij waarschijnlijk al acht van de twaalf apostelen in veiligheid gebracht en zag Olivier hen met numero negen en tien verdwijnen. Daarna moesten zij hun werk staken, want onderwijl waren wij allemaal naar buiten gekomen en ons spektakel zal hen wel gewaarschuwd hebben. Toen Charles daarstraks Berend aan de tand voelde en die opeens met twee echte kinderen voor den dag kwam, was dat zoo'n verrassing, dat wij allemaal
| |
| |
onze verdenkingen prompt vergaten of als volkomen ongemotiveerd gingen beschouwen. Maar toch was het juist Olivier's vergissing en onze verdenking, die Berend op de gedachte brachten, hoe hij nu ook zonder eenig bezwaar de laatste twee apostelen uit hun voorloopige schuilplaats kon halen....’
‘Hoe dan?’ vroeg iedereen.
‘Dat hoef ik jullie toch niet meer te zeggen. Je hebt het hem zelf zien doen.’
‘Wat!?’ riep iedereen.
‘Ja zeker,’ zei Ceciel heel rustig, ‘daarstraks heb jullie Zoete en Berend zien wegwandelen met de twee laatste beelden. Alleen waren ze voor die gelegenheid aangekleed als kinderen.’
Het werd doodstil om de tafel.
‘Dus je bedoelt,’ zei Charles eindelijk, ‘dat toen wij daarstraks op het eiland stonden en Zoete en Berend aan de overkant van de vijver met hun kinderen voorbij zagen wandelen, dat.... dat....’
‘Dat toen onder onze oogen de laatste twee beelden in veiligheid gebracht werden.’
‘En wij hebben nog tegen hen gewuifd!....’ kermde opeens de douairière.
‘En vriendelijk gelachen!’ prevelde Charles tusschen zijn tanden.
‘Ja,’ zei Adriaan, ‘dat vind ik ook het ergste. Dat zij ons voor een paar ton aan goud bestolen hebben is tot daar aan toe. Tientallen bankiers maken daar hun dagelijksch werk van. Maar Berend, dat jullie daarbij nog naar ons gewuifd hebt ook, dat vind ik heel leelijk. Dat vind ik bepaald laag. Zooiets doet zelfs een inspecteur van belasting niet. Foei, schaam je wat! Als je dat niet gedaan had, zou ik bereid geweest zijn om alles door de vingers te zien, maar je begrijpt wel, dat je
| |
| |
met dat wuiven te ver gegaan bent. Nu zal de politie er in gemengd worden.’
‘Zooas meneer wil,’ zei Berend verachtelijk, ‘ik heb niks voor de politie te verberge. Ik ga me niet te buite aan dronkeschap en naaktlooperij. Late ze me bescheide woning maar kome kijke. Ze magge alles overhoop hale, wat de heere nog niet afgebroke hebbe. Late ze maar bij Zoete's zuster schande kome make. Ik heb niks te verberge en zeker geen gouwe beelde....’
En met die woorden draaide hij zich om en schreed heen.
Wij keken hem met stomheid geslagen na.
En toen gebeurde het vreeselijke! Voor hij den hoek van de serre omging, draaide Berend zich nog één keer om en .... wuifde naar ons....
|
|