| |
| |
| |
IX ‘Hou je mond Olivier!’
Het bleef een oogenblik doodstil, toen sprongen de drie anderen tegelijk op en renden het huis in. Ik vloog natuurlijk achter Ceciel aan en zoo draafden wij door drie kamers naar den voorkant, raasden het grasveld op, suisden het laantje naar den moestuin door en barstten de tuinmanswoning binnen.
Het rook er sterk naar kousevoeten en eten van eergisteren, maar onderscheidde zich verder in niets van andere tuinmanshuizen. Het eenige wat ontbrak was een spreuk boven de schoorsteenmantel: ‘Andermans groente is goud waard’.
Adriaan rukte een bedstee open, Henri forceerde een kast, maar Ceciel bleef stokstijf midden in de kamer staan.
‘Kijk,’ zei ze zachtjes, en wees naar de tafel. En daar midden op het wit en blauw geblokte zeiltje lag dit:
| |
| |
‘Alsjeblieft,’ zei Adriaan eindelijk, ‘nu hebben we de kaart bij elkaar, maar dank zij de welhaast bovenmenschelijke sluwheid van meneer mijn tweelingbroer, is de schat weg en zal hij wel wegblijven ook, net als Zoete en Berend.’
‘Ja maar....’ zei ik.
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
‘Als wij nu eerst eens probeerden er achter te komen, of Zoete en Berend werkelijk verdwenen zijn en of ze misschien de schat hier in huis verstopt hebben,’ zei Ceciel, die aan de grove uiting der anderen tegen mij natuurlijk niet had meegedaan.
Adriaan en Henri gingen meteen aan den gang. Zij haalden alles ondersteboven, scheurden het behang af, braken vloeren op, trapten deuren in, keken overal in, onder, tusschen, naast en achter, maar er was al even weinig te bespeuren van den schat, als van Zoete en Berend. Een vol uur lang bleven zij aan het werk. Zij werden steeds geestdriftiger en vergaten tenslotte heelemaal waarom het begonnen was, in hun ijver om alles te vernielen.
| |
| |
Het eindigde er mee, dat ze juichend de heele boel kort en klein sloegen en tenslotte het servies door de ruiten naar buiten smeten. Maar toen het heele tuinmanshuis tenslotte alleen nog maar een onbewoonbaar te verklaren woning was, en zij een beetje beschaamd tot zich zelf kwamen, waren ze nog net zoo ver als toen zij de eerste beeldjes op de étagère in de hoek met de koppen tegen elkaar sloegen.
‘Ik denk....’ zei ik eindelijk.
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen, en zwijgend verlieten wij de puinhoopen in de moestuin en wandelden terug naar huis met onze eenige verovering: het laatste ontbrekende stuk kaart, dat nu echter toch geen waarde meer had.
Op het achtergrasveld wachtte ons een nieuwe verrassing. Aan de tafel, waaraan wij daarstraks nog zoo vroolijk ons eerste ontbijt genuttigd hadden, zat de burgemeester en bestudeerde met diepeernst de vijfstukken kaart, die wij daar hadden laten liggen, toen wij zoo woest waren opgevlogen. Hij was heel bleek en stond langzaam op, toen wij er aan kwamen.
‘Ik feliciteer u,’ zei hij met stokkende stem. ‘U hebt meer geluk gehad dan ik.’ En hij keek Ceciel droevig aan.
‘Nee burgemeester,’ zei Adriaan, ‘wij komen er net zoo bekaaid af als u. De schat is weg!’
‘Wat!?....’ zei de burgemeester.
‘Ja zeker, de schat is weg.’
‘En dat heeft mijn gemeente tien mille gekost!’ jammerde de burgemeester.
‘Daarvoor krijgt u dan ook een mooie weg met een bocht er in,’ troostte ik. ‘Maar wij hebben alleen een kuil met niets er in.’
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
| |
| |
Zwijgend paste Adriaan het laatste ontbrekende stuk, dat wij bij Berend gevonden hadden in de kaart. Zoo zag hij er uit:
Wij stonden er in stilte omheen, als nabestaanden om een lijk, waarvan men niet heeft geërfd.
‘Nu zal de gemeente Rittenburg zich dus toch om steun tot het rijk moeten wenden,’ prevelde de burgemeester eindelijk en er klonken tranen in zijn stem.
| |
| |
‘A propos burgemeester, hoe komt U hier zoo vroeg?’ vroeg Adriaan.
De burgemeester zuchtte diep: ‘Ik heb vanochtend vroeg geconstateerd, dat het graafwerk geen enkel resultaat heeft opgeleverd,’ zei hij verslagen. ‘Ik was er zoo van onder den indruk, dat ik hier kwam om wat gezelschap te zoeken’ en hij keek haastig weer even naar Ceciel. ‘Gezelschap vond ik niet. Dit wel,’ en hij wees treurig op de kaart. ‘Die schat was mijn laatste redmiddel. Daarvoor heb ik tienduizend gulden van mijn toch al zoo berooide gemeente geriskeerd. Daarvoor heb ik dingen gedaan, die mij mijn ontslag zouden kunnen kosten. En nog is het allemaal voor niets!....’
‘Nee,’ zei ik, ‘voor tien mille!’
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
‘Ziehier,’ zei de burgemeester zuchtend, haalde een stuk van de kaart uit zijn binnenzak en wierp het wanhopig op tafel neer. Het was het origineel van zijn deel met ‘LEYT IN’ en ‘naer den schat’, waarvan de copie, die de douairière uit haar tasch had laten vallen, al op tafel lag.
‘Alles voor niets en Rittenburg aan de rand van den afgrond....’ fluisterde hij en verborg zijn gezicht in zijn handen.
‘Hier kerel, drink eens,’ zei ik gauw en gaf hem een glas sherry.
Het bleef een heelen tijd stil aan tafel, en geen wonder: een mensch ziet nu eenmaal niet iederen dag huilende burgemeesters. Ik ordende om de pijnlijke stilte te overbruggen de heele kaart weer op tafel, haalde de copie van het stuk van de burgemeester er uit en schoof daarvoor het origineel in de plaats. Toen zei de burgemeester opeens een beetje schor:
‘Hoe komt u aan die copie van mijn kaart?’
| |
| |
‘Weet u dat niet meneer de Swevelchem?’ vroeg Henri met een gezicht, alsof hij hem bijten wou.
‘Hoe zou ik?’ vroeg de burgemeester verontwaardigd.
‘Die kaart heeft de douairière gisteren uit haar tasch laten vallen, toen zij dat kapotte glas tevoorschijn haalde. Hebt u dat niet gezien?’
‘Nee!’ zei de burgemeester verward.
‘Dan heeft blijkbaar niemand van ons het gezien behalve Olivier en mijn zuster,’ zei Henri.
‘Uw zuster?....’
‘Och ja,’ zei ik, ‘u kent Henri nog als detective Plint, maar in werkelijkheid heet hij Remèl en is de broer van juffrouw Remèl hier.’
‘Ik begrijp er niets meer van....’ mompelde de burgemeester.
‘Ik zal het u uitleggen, meneer de Swevelchem,’ zei Ceciel, en op de haar eigen onnavolgbare klare en heldere manier vertelde zij aan den verbaasden burgemeester de heele geschiedenis. Hij luisterde met open mond, neus, ooren en oogen en keek haar opeens heel anders aan dan noodig was, alsof hij nu pas ontdekte, hoe mooi zij was. Maar toen zij aan de passage van de kaart uit de tasch van de douairière kwam en vertelde, hoe ik daar eerst mijn voet opgezet had en zij zelf hem vervolgens in de verwarring had weggepakt, keek hij zóó verbaasd, dat Henri opeens hardop begon te lachen. En toen pas begreep ik, dat de sloeber nu pas werkelijk geloofde, dat Ceciel de kaart inderdaad zelf had opgeraapt en geen ‘lang en hartelijk onderhoud’ met de burgemeester had gehad. Ik had hem wel kunnen slaan, als hij kleiner geweest was!
‘Maar,’ vroeg de burgemeester eindelijk, en bleef Ceciel maar aanstaren, ‘hoe komt mevrouw Pipsch
| |
| |
er bij het origineel van haar kaart aan meneer Plint, ik bedoel meneer Remèl te geven?’
‘Tja, burgemeestertje,’ zei Adriaan en meesmuilde verschrikkelijk, ‘hoe kwam u er indertijd bij een copie van uw kaart aan mevrouw Pipsch te geven?....’
‘Zoo....’ zei de burgemeester en keek schichtig naar Ceciel.
‘Ja net zoo,’ zei Adriaan blij.
‘Ik stel voor dat wij nu de handen allemaal ineenslaan,’ zei Henri haastig. ‘Iedereen heeft op eigen gelegenheid naar de schat gezocht en het gevolg is, dat wij hem nu geen van allen hebben. Als we nu samenwerken vinden we misschien een mogelijkheid om hem terug te krijgen. Wij hebben meneer de Swevelchem nu alles verteld wat erte vertellen valt, laat hij nu van zijn kant alles meedeelen, wat ons misschien op weg kan helpen.’
‘Dat is goed, luistert u maar,’ zei de burgemeester wat onzeker. En daar kwam het oude verhaal van de kaart gevonden tusschen familiepapieren, van een legende die in de familie de Swevelchem van vader op zoon was overgegaan over een begraven schat op het buiten Korenvliet, dat tweehonderd jaar geleden bezit van de familie geweest was, en eindelijk van de pogingen van den burgemeester om dien schat voor zijn misdeelde gemeente in bezit te krijgen.
‘Tot mijn laatste plan kwam ik eigenlijk door een toeval,’ besloot hij. ‘Ik had n.l. - ook afgezien van de schat - het plan om de weg langs Korenvliet om te leggen. Daarvoor zou ik echter maar een strook van een paar meter van het buiten noodig hebben. Maar toen ik te dien einde de kaart van Korenvliet bestudeerde, zag ik opeens dat de lijn op mijn kaart precies terug te vinden is langs het stuk vijver, dat A begrenst en bovendien bleek, dat de grens van het buiten langs de sloot over-
| |
| |
| |
| |
eenkwam met de lijn, die aangegeven staat op de kaart van mevrouw Pipsch.’
‘Kijk maar,’ en hij wees naar P-Q, ‘dit is door een afschuwelijk toeval dezelfde lijn als die op mijn kaart. En dit,’ en hij wees naar S-T, ‘is dezelfde lijn als die op de kaart van mevrouw Pipsch....
Toen ik dat ontdekte was ik zeker, dat ik het raadsel eindelijk had opgelost. Op hetzelfde oogenblik was mijn plan gemaakt. U begrijpt hoe ik schrok, toen u tijdens ons eerste onderhoud zelf bij wijze van grapje over een schat begon, die wel eens in dat stuk van het buiten begraven zou kunnen zijn. Ik probeerde u toen uit uw tent te lokken door zelf over de legende van de schat te beginnen, maar u liet niets los en toen u tenslotte toch bereid was die strook grond te verkoopen, meende ik met zekerheid, dat uw opmerking over een begraven schat inderdaad alleen maar een grapje geweest was.’
‘Dat was het ook,’ zei ik, ‘want wij dachten, dat de schat op een eiland in de Amazone lag.’
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen, behalve Ceciel natuurlijk.
‘Toen kwam het gesprek op mevrouw Pipsch van Remeldinghe,’ ging de burgemeester voort, ‘en ik bedacht me, dat zij uit den tijd van onze samenwerking (Hij bloosde weer en keek naar Ceciel) ook een kaart van Korenvliet bezat, om nog niet te spreken van haar eigen deel van de ronde kaart en van de copie van het mijne. Dat bracht mij op het idée, dat zìj net zoo goed als ìk de overeenkomst op die twee kaarten zou kunnen ontdekken. Daarom ging ik er ijlings vandoor om alle stukken voor de eigendomsoverdracht meteen in orde te maken en gaf twee veldwachters opdracht om bij die hoek van Korenvliet tot de volgende dag onafgebroken te blijven surveilleeren.’
| |
| |
‘Daarom had u dus zoo'n haast,’ zei Adriaan. ‘En wij dachten nog wel, dat u ons stuk van de kaart gestolen had.’
‘Wat nu?’ vroeg de burgemeester, en toen was het onze beurt weer om te vertellen, dat onze kaart na zijn bezoek op geheimzinnige wijze van de tafel verdwenen was en dat wij hem er van verdacht hadden de dief te zijn.
‘Nee,’ zei hij toen wij weer uitgepraat waren, ‘dat stuk kaart heb ik heelemaal niet gezien en mijn hoed nam ik alleen met zoo'n krampachtige beweging op, omdat ik niet wou laten merken, dat er een motgat in zat. Een burgemeester verdient geen schatten, ziet u, en van het familievermogen van de de Swevelchems is ook al niet veel meer over,’ voegde hij er triest aan toe.
‘Dan kunnen dus alleen Zoete en Berend onze kaart gestolen hebben’ zei Adriaan, ‘of de douairière zou het gedaan moeten hebben, wat niemand aanneemt na haar.... eh.... gesprek met Henri. Ik stel daarom voor, dat wij nu de eenige normale weg volgen, die ons openstaat. Laten we de heele zaak doodgewoon aangeven bij de politie.’
‘Ook dat nog!’ riep de burgemeester. ‘De politie, vooronderzoek, procesverbalen, instructie, stukken, getuigenverklaringen.... Dat wordt mijn dood. Dan komt alles aan het licht. Die weg, die bocht, die tien mille!’ Toen begon hij zenuwachtig te lachen: ‘Weet u wie als hoofd der politie in de gemeente Rittenburg in laatste instantie het onderzoek zou moeten leiden? Ik! De burgemeester, die straks op grond van zijn eigen onderzoek oneervol ontslagen wordt, of misschien nog erger....’ Hij verborg zijn gezicht weer in zijn nanden en ik schonk hem gauw een heel vol glas sherry in. Maar Ceciel, mijn eigen Ceciel was natuurlijk weer de eenige die hàar hart liet spreken.
| |
| |
‘Zooiets kunnen wij meneer de Swevelchem niet aandoen,’ zei ze zacht, maar zeer beslist, en de burgemeester keek haar aan, alsof hij haar wel zoo zou kunnen omhelzen, de ploert!
‘Ik vind ook, dat wij de politie in de gegeven omstandigheden niet in deze kwestie moeten mengen,’ zei Henri. ‘Als wij nu eerst eens’ - en hij glimlachte even verontschuldigend - ‘als échte detectives het tooneel van de misdaad gingen onderzoeken. Daarna kunnen wij nagaan of er sporen van Berend en Zoete te vinden zijn, en zoo ja, of en hoe we die kunnen volgen.’
‘Dat is goed,’ zei Adriaan, ‘maar als wij er een detectiveroman van maken, zou ik er toch wel graag een enkel lijk bij willen hebben.’
Op het zelfde oogenblik gilde Ceciel in doodsangst en wees achter zijn stoel. Wij vlogen allemaal overeind en een afschuwelijke stilte daalde neer over het zonnig grasveld, waar gisteren de nachtegalen nog zoo onbezorgd hadden geslagen in zilveren maneschijn.
Achter Adriaan's stoel lag, wit als marmer met starre gebroken oogen omhoogblikkend naar de stralend blauwe hemel, het machtig lijk van de douairière....
Wij staarden in zwijgende ontzetting op haar roerlooze vormen neer.
‘Ceciel....’ sprak Adriaan eindelijk ontroerd, ‘je was een dappere douairière....’
‘Dat ben ik nog!’ zei de douairière en ging overeind zitten in het gras. ‘Help me liever eens op. En als ik jullie weer eens een bezoek breng, geef mij dan een stoel voor ik flauw val!’
Wij schoten allemaal tegelijk te hulp en terwijl wij haar met vereende krachten opvijzelden, vertelde zij al weer heelemaal op peil met haar vroolijke brulstem alles wat wij maar weten wilden.
| |
| |
‘Ik kwam jullie een onschuldig buurbezoekje brengen,’ schreeuwde ze. ‘Daar zie ik me de heele vergadering als een troep samenzweerders om de tafel zitten. Ik er op af, maar geen mensch ziet me, maar ik zie wèl, en wat zie ik? Dat!’ En zij wees met een ronden, rozen vinger naar de kaart. ‘En wat hoor ik? Dat de schat verdwenen is. En wat hoor ik verder? Niks. Want de grond komt op mij af en alles wordt zwart voor mijn oogen.... en dan hoor ik Adriaan, die schijnheilige lummel, aan mijn graf spreken, alsof hij van me dacht te erven. Maar dat gaat niet door, vriend! En geef me nu eens een glas sherry, want een schok wàs het, dat kan ik je verzekeren.’
‘Ja,’ zei Adriaan voor zich heen, ‘het moet een heele schok geweest zijn. Ik verbaas me nog, dat wij de grond niet hebben voelen dreunen.’
‘Heeft iemand er iets tegen, wanneer wij nu mevrouw Pipsch even volledig inlichten, als wij het elkaar wederzijds gedaan hebben?’ vroeg de burgemeester, terwijl de douairière zich aan haar sherry laafde.
‘Niemand,’ zei Ceciel strak, en daar ging het heele verhaal voor den zooveelsten keer. De douairière luisterde aandachtig, zei vijf keer ‘Godsallemachtig’, twee maal ‘verdomd nog an toe’ en één keer ‘ach gunst’. Maar ze zette pas goed oogen op, toen we vertelden dat Plint niet Plint was, maar Henri Remèl en de broer van Ceciel. Ze keek geheel verteederd van Henri naar Ceciel. ‘Ik heb zooiets gevoeld,’ zei ze tenslotte.
‘Ik stel voor, dat wij onze gevoelens uit het spel laten,’ zei Henri scherp.
‘Goed,’ zei de douairière, maar ik wil gehangen worden, als zij niet tegen hem knipoogde.
‘Nu Ceciel,’ zei de burgemeester en keek schichtiger dan ooit naar de andere Ceciel, ‘ik heb daarstraks alles
| |
| |
verteld, wat ik persoonlijk van het geval weet, inclusief het feit dat jij en ik indertijd een belangengemeenschap gesloten-hebben, overigens zonder eenig resultaat.’
De douairière zuchte even. ‘Wat lijkt dat al weer lang geleden, niet Charles....’ zei ze droomerig.
‘Ja, ja, ja!’ zei de burgemeester.
‘Herinner je je ons eerste gesprek nog, Charles?....’ en de douairière ademde diep in en natuurlijk ook weer uit.
‘Ja, ja, ja!’ zei de burgemeester.
‘Het was in deze tijd van het jaar.... Pipsch was al vijf jaar dood en het was volle maan.... toen kwam jij.... Schat.... zei je....’
‘Dè schat, zei ik!’ zei de burgemeester. Maar de douairière luisterde niet. Zij was geheel verzonken in herinneringen.
‘Toen je de volgende morgen wegging....’
‘Terugkwam!’ riep de burgemeester.
‘Nee,’ fluisterde de douairière, ‘dat was de volgende avond.... de rozen bloeiden in de border langs bet gras en....’
‘Ceciel!’ riep de burgemeester, ‘zou je nu - afgezien van dergelijke fantastische détails - niet tot de kern van de zaak willen komen?’
‘Charles!....’ zei de douairière en zwoegde verontwaardigd met haar boezem. ‘Over zooiets praat men niet!’
‘Mevrouw Pipsch,’ zei Henri smeekend, ‘alles wat wij van u vragen, is dat u nu zonder uitweidingen datgene vertelt, wat ons kan helpen om de schat te achterhalen.’
‘Goed, liefste,’ zei de douairière verstrooid, ‘maar zoo heel veel te vertellen heb ik niet. Vijf jaar geleden kwam Charles om over de schat te praten en gisteren,
| |
| |
vijf lange lange jaren later, kwam jij met het zelfde doel. Wat valt er verder nog te zeggen?....’
‘Niets!’ zei Henri.
‘Nou dan,’ zei de douairière. En toen bleef het voorloopig stil om de tafel.
‘Ik ben van meening,’ zei ik eindelijk, ‘dat....’
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
‘Is er verder nu niets gebeurd wat ons op het spoor zou kunnen brengen?’ vroeg Adriaan aan de douairière. ‘Wat heb je zelf gedaan om de schat te bemachtigen?’
‘Dat is gauw gezegd. De eerste dag, dat jullie hier waren, ben ik jullie meteen een bezoek gaan brengen om eens poolshoogte te nemen. Maar ik was het hek nog niet binnen, of ik was al bijna van de sokken gereden door Charles, en ik had mijn eerste sherry nog niet binnen, of daar hoor ik me, dat jullie twee lummels, een stuk Korenvliet aan Charles verkocht hebben. Ik schrok zoo, dat ik regelrecht naar huis rende om voor de duizendste keer de twee kaarten te bestudeeren, d.w.z. de mijne en de copie van die van Charles, maar toen ik die in mijn wanhoop nog weer eens vergeleek met de kaart van Korenvliet, die ik indertijd van Charles had gekregen, zag ik opeens, dat de lijnen van onze kaarten terug te vinden waren op de kaart van Korenvliet. Toen begreep ik waarom Charles juist dàt stuk gekocht had en ik wist dat hij de schat om zoo te zeggen al in de handen had, de sloeber!....’
‘Maar je had toch een belangengemeenschap met meneer de Swevelchem,’ zei Adriaan. ‘Waarom ging je niet naar hem toe en eischte je deel?’
‘Dat deed ik nog diezelfde dag, maar bij weigerde. Hij beweerde, dat hij de heele schat voor zijn gemeente noodig had.’
| |
| |
‘En je accepteerde dat zoomaar?’
‘Ik moest wel.’
‘Waarom?’
‘Omdat....Omdat het je geen bliksem aangaat!’ brulde de douairière opeens.
‘Ceciel,’ zei Adriaan streng, ‘ik heb je al eens meer gezegd, dat ik dergelijke taal niet wensch te hooren in de pure atmosfeer van ons eenvoudig landgoedje. Verder.’
‘Nu,’ zei de douairière, ‘het was een heele slag, maar ik moest mij er wel bij neerleggen. Toch kon ik niet laten om te komen kijken, hoe Charles de zaak zou aanpakken. Daarom kwam ik de volgende dag weer hier. Maar toen wij hier allemaal op het grasveld bij elkaar zaten en ik die eerste boom hoorde vallen op het stuk waar hij straks de schat zou vinden, toen kwam opeens alles weer boven en ik werd weer zoo boos op Charles, dat ik dacht:’ Als ik nu niet meteen wegga, flap ik er alles uit....’
‘Waarom flapte je dan niet?’ vroeg Adriaan verbaasd.
‘Omdat.... Omdat het je geen bliksem aangaat!’ brulde de douairière weer.
‘Ceciel,’ zei Adriaan, ‘dat is nu voor de laatste keer geweest. Als je nog één keer van die leelijke woorden zegt, mag je niet meer meedoen. Begrepen? En nu verder.’
‘Plint.... ik bedoel Henri bracht me naar huis en bleef koffiedrinken,’ ging de douairière voort, en haar stem werd heelemaal week bij de herinnering aan die koffie. ‘Hij vertelde, dat jullie iets van de schat gehoord hadden en van plan waren om systematisch heel Korenvliet ondersteboven te graven. En hij vroeg me of ik er meer van wist en of ik niet mee wou doen. Enfin
| |
| |
ik had nu toch niets meer te verliezen. Van het een kwam het ander....’
‘Ja, ja, ja!’ zei Henri.
‘Ik gaf hem de kaart, waaraan hij volgens mij nu toch niets meer had en ontdekte toen pas, dat ik de copie van de kaart van Charles kwijt was. Ik had de twee kaarten in mijn tasch gehad, maar toen ik thuis kwam had ik alleeen nog mijn eigen kaart, de copie van de kaart van Charles was weg.’
‘Ja slimmerd, die was uit je tasch gevallen,’ zei ik.
‘Hou je mond Olivier,’ zei iedereen.
‘Nu,’ zei de douairière, ‘het doet er nu toch niet meer toe. Hoe dan ook, ik gaf Henri alles wat ik te geven had en vertelde hem alles wat ik bovendien nog wist, behalve het feit dat Charles hem al voor geweest was en de schat binnenkort wel in de wacht zou sleepen.’
‘Dat was niet mooi van je, Ceciel,’ zei Adriaan. ‘Me dunkt, dat jij voor Henri niets te verbergen had.’
‘Zoo is het,’ zei de douairière en stille blijdschap straalde van haar heele wezen.
‘Ik had in mijn hart medelijden met hem, want ik was er van overtuigd, dat alle moeite, die hij zich gaf voor niets was. Wat er is, Henri?’
Maar Henri zei niets en steunde alleen, alsof hij pijn had.
‘Toch kon ik er niets aan doen,’ zei de douairière weer, ‘want ik kon Charles niet verraden.’
‘Waarom niet?’ vroeg Adriaan.
‘Gaat je geen bl.... niet aan,’ zei de douairière.
‘Ik vind wel, dat je je een beetje achterbaks gedragen hebt, Ceciel,’ zei Adriaan bestraffend.
‘Dat kan wel zijn,’ zei Henri gejaagd en hief zijn bleeke gezicht op, ‘maar tenslotte heb ik haar ook de
| |
| |
kaart van Adriaan en Olivier of liever gezegd de copie daarvan niet laten zien. En laten wij nu terzake komen, want al dat gepraat leidt tot niets!’
‘Dat was leelijk van je Henri,’ zei de douairière, maar haar blik bleef mild op hem rusten.
‘En verder Ceciel?’ vroeg Adriaan weer. ‘Wat kwam je gisternacht hier doen?’
‘Dat had niets met de schat te maken!’ zei de douairière heftig. ‘Ik was alleen en kon niet slapen. Daarom wandelde ik hier maar eens binnen om te kijken of er nog iemand op was. Ik liep Henri tegen het lijf, die net ging zwemmen (tenminste dat dacht ik toen nog) maar voor ik een woord had kunnen zeggen, maakte het een of andere beest achter ons zoo'n afschuwelijk geluid, dat wij er allebei vandoor gingen.’
‘Dat was ik!’ zei ik trotsch.
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
‘Had gisteren je mond maar gehouden,’ zei de douairière en keek mij spijtig aan. ‘Nu, verder heb ik niets te vertellen.’
‘Toch wel,’ zei Adriaan. ‘Hoe kwam jij aan jouw eigen stuk van de kaart?’
‘Tusschen oude familiepapieren gevonden.’
‘Wonderlijk,’ zei Adriaan, ‘het is bij allemaal hetzelfde: een stuk van de kaart wordt tusschen oude familiepapieren gevonden, een verhaal wordt van vader op zoon oververteld over een schat....’
‘Maar daar komen wij nu niet verder mee,’ zei Ceciel.
‘Laten wij nu eens kijken welke gegevens wij verzameld hebben. Volgens mij begint de zaak toch al wat duidelijker te worden. Berend en Zoete hadden op de een of andere manier, misschien al jaren geleden, dat stuk kaart bemachtigd, dat wij daarstraks bij hen gevonden hebben.’
| |
| |
‘Toen hebben ze ons stuk er bij gestolen,’ viel Adriaan in. ‘Dat moet geweest zijn, toen wij het hier op tafel lieten liggen om de burgemeester te gaan ontvangen.’
‘Zeg toch gewoon: Charles,’ zei de burgemeester.
‘Graag kerel,’ zei Adriaan. ‘Terwijl wij met jou praatten of in het bosch waren, gapten zij de kaart, die hier open en bloot op tafel lag. Toen was de rest natuurlijk kinderspel.’
‘Klopt niet,’ zei Charles. ‘Ten eerste was uit jullie stuk samen met dat van hen nog volstrekt niet op te maken, waar de schat lag en bovendien waren Zoete en Berend al voordien op de hoogte van het eiland. Olivier en jij hadden hen die ochtend vroeg immers al hooren spreken over iets ‘dat op het eiland lag’ en toen hadden ze dat stuk kaart-van jullie nog nooit gezien.’
‘Je hebt gelijk....’ zei Adriaan. ‘Je hebt gelijk.’
‘Laten wij dit punt maar eens even buiten beschouwing laten’ zei Charles. ‘Ik elk geval staat vast, dat Berend en Zoete ons maar een paar minuten vòòr waren, want toen Ceciel, pardon juffrouw Remèl bedoel ik....’
‘Nee Charles noem mij alsjeblieft bij mijn naam,’ zei Ceciel.
‘Graag!’ zei Charles, die toch eigenlijk wel een erg gemeen gezicht heeft. ‘Ik zei dus: dat toen Ceciel de leege kuil op het eiland ontdekte, het hoogstens een half uur geleden was dat Olivier Berend en Zoete met ‘hun kinderen’ in de maneschijn had zien flaneeren.’
‘Het wàren kinderen!’ zei ik, ook al geloofde ik het zelf niet.
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
‘Nee,’ zei ik, ‘ik hou mijn mond niet. Ik wil weten
| |
| |
of jullie ook iets bijzonders aan de sherry proeven.’
‘Nee,’ zei Adriaan.
‘Adriaan,’ zei ik en mijn stem beefde nu, ‘er mòèt iets met de sherry zijn.’
‘Wat is het, baas?’ vroeg Adriaan goedhartig. ‘Zie je witte muizen?’
‘Erger, Adriaan.’
‘Slangen?’
‘Erger, Adriaan....’
‘Zie je dan roode kringen, die twee aan twee heen en weer dansen voor je oogen?’
‘Nog erger, Adriaan....’
‘Maar wat zie je dan, baas?’
‘Blijf stil zitten, Adriaan. Want je kunt nooit weten, of het je niet wil wurgen. Het staat achter je stoel en strekt een hand naar je uit.... Het is het spook van..’
‘Berend!’ schreeuwde Charles.
‘Berend!....’ brulde de douairière.
‘Berend....’ fluisterde Ceciel.
‘Berend....’ mompelde Adriaan.
‘Goeje morrege, meneer,’ zei de verschijning, ‘ik wou meneer graag even te spreke gehad hebbe.’
‘Heb je daarvoor je hooge hoed opgezet?’ vroeg Adriaan.
‘Nee meneer, ik kom uit de kerk,’ zei het spook van Berend dreigend. ‘Ik ontheilig de dag des Heeren niet!’ En het keek afgunstig naardesherry. ‘En terwijl ik naarde preek luisterende was, is er in het tuinmanshuis ingebroke,’ voegde het er met sombere voldoening aan toe.
‘Ingebroken?....’
‘Ingebroke meneer. De kast opengebroke, alles overhoop, het behang van de mure, de vloere kapot, een groote verwoesting meneer.’
| |
| |
‘En Berend,’ vroeg Ceciel opeens scherp, ‘is er ook iets verdwenen?’
‘Zeker juffrouw,’ zei Berend.
‘Wat dan?’
Hij wachtte even met zijn antwoord en wij allen hingen aan 's mans door langdurig pruimen gebruinde lippen.
‘Er is een papier gestolen,’ zei hij eindelijk langzaam.
‘Dit papier soms!?’ viel Charles opeens uit en duwde hem het stuk kaart, dat wij op zijn tafel gevonden hadden onder de neus.
‘Precies burgemeester!’ zei Berend voldaan, alsof hij nu den dief betrapt had.
Charles leunde na die woorden achterover in zijn stoel en was opeens het hoofd der politie in de gemeente Rittenburg.
‘Wat deed je met dat papier, Berend?’
‘Niets burgemeester.’
‘Hoe kwam het daar op tafel te liggen?’
‘Ik heb het er zelf neergelege.’
‘Met welk doel?’
‘Ik wou de heere, na kerktijd, vrage of ze misschien wete wat het te beteekene heb.’
‘Hoe kom je aan dat papier?’
‘Henri,’ vroeg ik, ‘heb je een zakmes?’
‘Ja,’ zei Henri.
‘Maak het dan eens open en steek hem er mee in zijn linkeroog, zoo diep als je maar kunt, dan zul je zien, dat er niets gebeurt. Hij is niet echt, dat verzeker ik je.’
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
‘Nee,’ zei ik, ‘laat mij hem ten minste met deze flesch op zijn kop slaan. Het is alleen maar om te bewijzen, dat hij niet echt is.’
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
| |
| |
‘Jullie moeten het zelf weten,’ zei ik beleedigd, ‘maar ik lach me gek, als hij straks onder jullie stomme oogen oplost in de lucht.’
‘Hoe kwam je aan dat papier, Berend?’ vroeg Charles weer.
‘Gevonde burgemeester?’
‘Waar?’
‘Achter het behang van de tuinmanswoning.’
‘Zoo zoo, .... en zeg me nu eens Berend: Waar-ligt-het-ei-land!’
Berends blik drukte botte verbazing uit.
‘Daar netuurlijk,’ zei hij en wees met een machtigen tuinmansduim naar den overkant van de vijver.
‘Hoe weet je, dat dat het eiland is?’
‘Maar burgemeester, het heb bij me wete nog nooit anders geheete. Dat is al een antieke naam om zoo te zeggen. De tuinman, die hier voor mijn was noemde het ook al zoo. Vraag u Zoete maar, die ken het u ook vertelle.’
‘Juist Berend,’ zei Charles volstrekt niet uit het veld geslagen, ‘over Zoete wilde ik het juist hebben. Vertel mij eens, waarom je gisteren met Zoete en ‘je kin-de-ren’ in de maneschijn ging wandelen.’
‘We ware weze vissche achter in de vijver, burgemeester. Maar toen zag ik uit de verte de juffrouw hier aankome met nagenogt niks aan, en alsvanwege de zedeloosheid niks is voor zulke onschuldige jonge bloedjes, hebbe me ze maar meteen mee naar huis genome.’
‘Zedeloosheid!’ riep ik woedend. ‘Impertinente ploert! Als je echt was, zou ik je wel eens even!’
‘Hou je mond Olivier!’ zei iedereen.
‘Berend,’ zei Charles zegevierend, ‘je zei, dat je je kinderen mee naar huis genomen hebt. Zijn ze daar op het oogenblik nog?’
| |
| |
‘Nee, burgemeester.’
‘Ah....’ zei iedereen.
‘Berend,’ vroeg Charles, ‘waar-zijn-je-kinderendan?!’
‘Me kindere zijn met mij en d'rlui moeder naar de kerk geweest, burgemeester. Zoete is nog eve aangeloope bij d'r zuster op 't singel, maar ze mos eigenlijk al weer thuis zijn.’
Op dat oogenblik begon ik te schateren van de lach.
‘Zie je wel, dat hij niet echt is’ riep ik. ‘Ik heb het wel gezegd. Kijk daar eens en beweer dan nog eens, dat het niet van de sherry komt!’
Toen bleef ik languit in mijn stoel liggen schateren, want om den hoek van de serre verscheen Zoete met een kind aan iedere hand....
* * *
Laat ik maar niet uitweiden over het tooneel, dat volgde. Al bleken dan tenslotte Berend en Zoete net even echt te zijn als hun kinderen, alles bij elkaar was het toch maar: Olivier triomfans. Er bleef geen spaan over van alle mooie theorieën. De kaart die Berend achter het behang gevonden had, had hij als curiositeit bewaard tot hij eens iemand kon vragen, wat hij er eigenlijk mee aan moest; de kinderen waren eerlijk van hem en Zoete, en bovendien waren ze al acht jaar getrouwd.
‘Waarom heb je dat nooit eerder verteld?’ vroeg Charles, in een laatste poging om iets verdachts te vinden.
‘Burgemeester, ik heb het nooit of te nimmer geheim gehoude,’ zei Berend gegriefd, ‘maar de heere hier hebbe zich alleen om d'rlui groente bekommerd en aan d'r personeel nooit gedacht.’
‘Nu Berend,’ zei Adriaan, ‘om te bewijzen, dat
| |
| |
wij wel degelijk iets voor ons personeel over hebben, zullen we je dan vertellen waar dat stuk papier voor diende.’ Hij paste Berend's kaart weer in het geheel en vertoonde dat aan Zoete en hem.
‘Een kaart om zoo te zeggen,’ zei Berend eindelijk zonder geestdrift.
‘Ja, maar een kaart, die goud waard is, of liever gezegd, die goud waard zou zijn, als het niet gestolen was!’ En toen vertelde hij het heele verhaal van den schat aan het echtpaar, terwijl de kinderen hun vieze neuzen aan Zoete's zondagsche rok afveegden.
Het tweetal werd er stil van, en toen ik aan Adriaan's wel wat erg zakelijke uiteenzetting een enkel gevoelvol woord toevoegde over valsche verdenkingen, gebleken onschuld, hernieuwd vertrouwen en het werpen van eerste steenen, kregen zij tranen in de oogen.
‘De schade, die wij aan jullie reputatie deden, zullen wij aan jullie interieur goed maken,’ besloot ik. ‘Hier neem je thans toch nutteloos deel van de kaart en wees er gelukkig mee.’
‘Houdt u het, meneer. Houdt u het,’ stamelde Berend afwerend, ‘goud alleen maakt niet gelukkig....’ En met die woorden loste het viertal niet op in de lucht, maar verdween te voet om den hoek van de serre.
* * *
‘Nu hebben we geen enkel aanknoopingspunt meer,’ zuchtte Adriaan eindelijk.
‘Hou je mond Olivier!’ zei ik luid en triomfantelijk, en niemand durfde iets terugzeggen.
‘Je hebt niet heelemaal gelijk, Adriaan,’ zei Henri. ‘Wij hebben één aanknoopingspunt: die mooie pontonbrug, die de onbekende dief over de vijver gelegd heeft.’
‘Wat zeg je?’ riep Charles. ‘Pontonbrug? Een drij-
| |
| |
vend onderstel op opgeblazen gummizakken met twee planken er over?’
‘Precies.’
‘Maar dat is van mij. Dat gebruikten mijn mannetjes om over de grenssloot te komen, als zij naar hun werk gingen.’
‘Dus de dief, die van buiten kwam, kon met die brug eerst over de sloot, hoefde hem dan maar even verder te sleepen naar de vijver, en kon zoo zelfs zonder zich nat te maken op het eiland komen?’
‘Precies,’ zei Charles.
‘Maar jij liet 's nachts toch surveilleeren?’
‘Gisternacht alleen heelemaal aan het andere eind. Want daar waar de brug lag, was alles toen al lang afgegraven.’
‘Dus,’ zei Adriaan, ‘de dief is om zoo te zeggen onder de oogen van de politie gekomen en weer verdwenen.’
‘Om zoo te zeggen....’ zuchtte Charles.
‘Maar dit alles bewijst tenminste één ding,’ zei Adriaan, ‘en wel, dat de dief inderdaad van buiten gekomen is. Dat is dus ons eenige vaste punt. Verder hebben wij alleen met onbekende factoren te rekenen.’
‘Nee,’ zei Charles, ‘met bekende maar negatieve factoren.’
‘Uitgezonderd dan toch de verdwijning van de oorspronkelijke kaart van Olivier en mij, want die wordt nu nog mysterieuzer, nu gebleken is, dat Zoete en Berend die ook niet gestolen hebben. Ceciel heeft het niet gedaan, jij Charles hebt het niet gedaan, Cecieltje en Henri hebben het niet gedaan, Zoete en Berend hebben het niet gedaan.... Mijn hemel wie kan het dan gedaan hebben!’
‘Laten wij systematisch te werk gaan,’ zei Ceciel.
| |
| |
‘Neem nu eens papier en potlood, Adriaan en laten wij dan een voor een alle mogelijkheden opschrijven.’
Adriaan trok zijn potlood.
‘Geef mij eens een stuk papier, Olivier,’ zei hij. ‘Jij hebt vast wel een kladje bij je met de eerste regel van een sonnet er op.’
Ik greep in mijn zak en haalde een stuk papier tevoorschijn.
‘Je hebt nog gelijk ook,’ zei ik. Toen werd ik even stil als alle anderen.
Het stuk papier, dat ik in mijn hand hield, was het origineel van ons deel van de kaart....
|
|