| |
| |
| |
VIII De ontmaskering
Na Adriaan's schandelijke uitbarsting tegen Ceciel bleef het een heelen tijd stil. Het water droop in straaltjes uit onze kleeren, en opeens begonnen wij alle drie in koor te klappertanden. Ik trok gauw mijn jasje uit en hing het Ceciel om de bloote schouders, maar ze schudde het met een woeste beweging van zich af, en toen pas merkte ik, dat het ding heelemaal nat was. Ik keek radeloos om mij heen, of er niet iets anders was, dat ik haar kon omslaan, en zag tusschen de boomen de zon en Plint opkomen. Hij had een grooten badmantel bij zich, dien hij Ceciel zorgzaam omhing en legde zijn arm om haar heen, de vlegel! Tot mijn onuitsprekelijke verbazing liet ze hem rustig begaan en leunde zelfs snikkend tegen hem aan. Het was alsof ik een dolkstoot dwars door mijn koude kleeren kreeg.
‘Wij moeten van dit vervloekte eiland af!’ zei Adriaan.
‘Eiland?....’ mompelde ik, en zag alleen Ceciel.
‘Ja, stommerd. Dit is het eiland waar de schat lag.’
‘En de Amazone dan?’
‘Staat op de toren en wees de ligging van de schat aan.’
Ik merkte dat Adriaan ijlde, zei niets meer en staarde weer rampzalig naar Ceciel, die met haar hoofd tegen
| |
| |
Plint's schouder, nog altijd wanhopig stond te huilen. Ik zag nu ook, dat de ellendeling zelfs geen zwembroekje meer aanhad. Hij was heelemaal gekleed en nog droog ook.
‘Hoe kom jij over de vijver?’ vroeg ik, en door die woorden drong het opeens tot mij door, dat wij werkelijk op een eiland waren.
‘Kom maar,’ zei hij en ging ons met Ceciel voor.
‘Ja zeker,’ zei Adriaan, ‘ik kom, maar ik zou jullie allebei raden geen poging te doen om te ontsnappen, want de politie is gauw bij de hand!’
Niemand zei iets. Ik zelf het allerminst. In ganzenmarsch volgden wij Plint, die ons voorging naar den vijver aan den anderen kant van het eiland. Daar lagen twee drijvende planken, die door opgeblazen gummiluchtzakken werden opgehouden, dwars over het water.
‘Keurig Plint, keurig,’ zei Adriaan. ‘Ik moet zeggen, je hebt aan alles gedacht.’ Maar Plint antwoordde niets, en ook terwijl wij in onze natte kleeren naar huis sopten, bleef alles stil.
Het was al licht onder de boomen. De dauw schitterde op het gras van het achterveld, toen onze droeve stoet daar aankwam, en de moedigste vogels waren sedert het overhaast vertrek van de douairière weer teruggekeerd en zongen aan alle kanten in de boomen, alsof er niets gebeurd was. Zij hadden, zooals dat meer het geval is met vogels, ongelijk. Er was wel degelijk iets gebeurd. Mij hart was n.l. gebroken bij den aanblik van Ceciel in Plint's armen. Ik was volkomen verdoofd door den slag. Heel verweg hoorde ik Adriaan tegen hen zeggen: ‘Ik verwacht jullie binnen een uur hier beneden. Probeer niet te ontsnappen, of ik laat jullie als gewone dieven oppakken!’ Ja, dat hoorde ik hem zeggen tegen Ceciel, en toch kwam het niet bij mij op hem te dooden!
| |
| |
Ze verdwenen samen naar boven. Samen! Ceciel nog altijd dicht tegen hem aangedrukt, en voor het eerst sinds mijn kinderjaren verlangde ik naar een flikje voor de troost.
‘Kom,’ zei Adriaan toen vol ruwe hartelijkheid tegen mij, ‘kom, stom loeder, ga je verkleeden.’
Hij moest het nog wel tien keer zeggen. Eerst op de trap en later op de slaapkamer, maar het hielp niets. Ik was een gebroken man.
‘Adriaan,’ hoorde ik mezelf telkens weer fluisteren, ‘Adriaan, zet de gaskraan open.... Zet de gaskraan toch open....’
‘Ben je gek,’ zei Adriaan, ‘het is nu geen oogenblik om spiegeleieren te bakken. We moeten eerst met die twee oplichters afrekenen.’
Hoe het zoo ver kwam, weet ik niet, maar op de een of andere manier moet mijn onderwustzijn me verkleed hebben, want ik herinner me, dat ik droge kleeren aanhad, toen Adriaan me naar beneden sleepte ‘voor de afrekening’ zooals hij zei.
De zon scheen nu stralend over het achtergrasveld, maar de vogels hadden inmiddels hun vergissing ingezien. Zij zwegen, zoodra ik buitenkwam, met stomheid geslagen door het leed, dat uit mijn trekken sprak.
Adriaan liet mij de tafel, waaraan ik zooveel gelukkige uren had doorgebracht, naar buiten op het grasveld brengen. Maar mijn verdriet was te groot.
‘Adriaan,’ zei ik, ‘ik kan dit niet dragen.’
‘Schuif hem dan,’ zei Adriaan.
‘Ik bedoel de tafel niet. Ik bedoel mijn leed, Adriaan.’
‘Je bent niet lekker,’ zei Adriaan.
‘Ik wou, dat ik dood was,’ zei ik.
‘Ik ook,’ zei Adriaan, ‘dan erfde ik van je.’
Toen kwamen Ceciel en Plint naar buiten en uit wan-
| |
| |
hoop tilde ik de tafel met één hand boven mijn hoofd en smeet hem tien meter ver, waar hij staan moest. Ze keken heel bedrukt, maar Adriaan gromde als een valsche hond, toen hij hen zag.
‘Ga zitten,’ zei hij bevelend. Zij deden het. ‘Kijk!’ zei hij toen. Zij deden het. En toen pas zag ik, wat hij ondertusschen op tafel had neergelegd. Dit was het:
‘Kijk Olivier,’ zei Adriaan, alsof de twee anderen er niet bij waren, ‘hier hebben we nu de heele kaart van
| |
| |
| |
| |
het eiland op één stuk na, dat wel nooit tevoorschijn zal komen. Zelfs jij, die wat uitgezochte stommigheid betreft het achtereind van de achterlijkste koe uit de Achterhoek nog met vele neuslengten slaat, zult nu wel inzien, hoe eenvoudig de zaak eigenlijk was. Vergelijk dit geheel maar eens met de kaart van Korenvliet, dan zul je meteen begrijpen, dat ons eiland heelemaal niet in de Amazone lag, maar vlak voor onze neus aan de overkant van de vijver. Kijk, hier, en hij wees naar B, ‘vind je het eiland terug precies zooals het op de kaart van de schat staat. Je ziet wel, dat de vijver het stuk B inderdaad tot een eiland maakt, zoodat de oplossing eenvoudig genoeg is, vooral als je de tekst leest. ‘T EYLANT ALWAER 'T GOUT LEYT IN .......... BEGRAEVEN’ is simpel genoeg. Op het ontbrekende stuk staat waarschijnlijk ‘de grond’ of zoo, dan leest het geheel als volgt: ‘T EYLANT ALWAER 'T GOUT LEYT IN DE GROND BEGRAEVEN’. Zoo ongeveer zal de oplossing tenminste wel zijn.
De tweede regel is zoo op het oog minder duidelijk: ‘De Amazone richt zig by zuyden wint naer den schat.. ...... ellen vandaer’. Op het ontbrekende stuk heeft hier echter ongetwijfeld de afstand gestaan. Daar duidt het woord ‘ellen’ op. Het geheel moet dus zooiets geweest zijn als: ‘De Amazone richt zig bij zuyden wint naar den schat op zoo en zooveel ellen vandaer’. Nu is dat op zichzelf nog niet erg helder, vooral als je vasthoudt aan het idée, dat met de Amazone een rivier in Brazilië wordt bedoeld. Maar - lieve Olivier - kijk nu eens even naar de windwijzer op onze toren. Wat zie je dan?’
‘Een zeemeermin met een pijl en boog.’
‘Nee vent, je ziet geen zeemeermin maar een Ama-
| |
| |
zone! Die Amazone wijst de windrichting aan. Nu was het niet alleen gisteren zuidenwind, zooals onze diefachtige gast Plint opmerkte, toen wij hier gedrieën om de tafel zaten, maar op dit oogenblik in het weer zuidenwind. Kijk nu goed. Waarheen ‘richt zig by zuyden wint de Amazone’?....’
Ik keek. ‘Naar het eiland.’
‘Juist vent. Wat ligt er op het eiland?....’
‘Een kuil met niets er in.’
‘Wat heeft er in die kuil gezeten?’
‘De schat waarschijnlijk.’
‘Uitstekend, m'n jongen. Wie heeft hem daar weggehaald?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ik wel, Olivier. Deze twee oplichters hier! Deze mercantiele boschnymph met of zonder badpak met haar pseudo-detective!’
‘O....’ zei ik.
‘Blijf origineel, Olivier,’ zei Adriaan streng. ‘O.... zei ik’ is de titel van een boek van Leonhard Huizinga, de begaafde jonge auteur, die reeds dadelijk zooveel succes had met....’
‘Ik houd niet van auteurs, die succes hebben,’ zei ik fel, ondanks mijn smart.
‘Ja,’ zei Adriaan, ‘zoo gaat het met alle schrijvers van quasi-diepzinnige prullitteratuur. Maar genoeg, laten wij Leonhard Huizinga buiten het spel laten. Wij moeten nu eerst dit nobele tweetal ontmaskeren.’
Ik keek van Ceciel naar Plint en van Plint naar Ceciel. Er knaagde iets in mijn binnenste.
‘Ik heb honger,’ zei ik, ‘verdriet bedoel, ik,’ voegde ik er eenvoudig aan toe.
‘Ceciel, ga eieren voor ons bakken!’ beval Adriaan.
Ceciel stond op en gehoorzaamde zonder een woord
| |
| |
te zeggen. Haar onderworpen houding sneed mij door de ziel. Ze kwam een minuut of wat later al weer terug met een heele schaal vol spiegeleieren, dekte vlug en handig, haalde heelemaal uit zichzelf sherry, glazen en zelfs rookgerei en bediende ons toen zwijgend en waardig.
Behalve ikzelf waren we allemaal uitgehongerd, maar daar zelfs Adriaan een te goed Hagenaar is om iemand met volle mond te ontmaskeren, werd de volgende scêne nog even uitgesteld.
Wij aten onderwijl als wolven. De anderen omdat zij honger hadden, en ik om mijn leed te vergeten. Alleen Ceciel, die zich ook in deze situatie bewonderenswaardig bleef gedragen, at bijna niets, maar nam bescheiden en onopvallend met zooveel gratie de plichten van een gastvrouw waar, dat de atmosfeer bij het tweede ei al wat minder gespannen was.
Zoo kwam het dan ook, dat Adriaan, toen wij klaar waren, tevreden achterover in zijn stoel leunde om zijn relaas voort te zetten. Hij herinnerde zich echter nog bijtijds, dat hij kwaad moest zijn en ging gauw weer rechtop zitten. Toch klonk zijn stem al wat vriendelijker, toen hij weer begon te praten, ook al deed hij nog steeds alsof de twee anderen er niet bij waren.
‘Kijk Olivier,’ begon hij, ‘daar onze eigen huurspeurhond ons bedriegt en tracht te bestelen - ja Plint, ik bedoel jou - zal ik de rol van de detectlve op mij nemen en dit boevenpak ontmaskeren.’ Hij haalde diep adem, ging een beetje verzitten en door als volgt: ‘Ik hoef de omstandigheden die leidden tot het vinden van de kaart in tante Miesje's binnenste niet meer te recapituleeren. Mijn verhaal begint dus eergisteren met een plons. Een plons, die afkomstig bleek te zijn van een onbekende jonge vrouw, die niet alleen de
| |
| |
onbeschaamdheid had om poedelnaakt in onze vijver rond te wandelen, maar ons bovendien wegjoeg van onze eigen vijver met de bewering, dat wij geen gentlemen zouden zijn. Deze naakte.... Ja Plint, trek maar niet zulke rare grimassen. Je zult nog meer over je liefje te hooren krijgen.’
‘Wat!’ zei Ceciel opeens, en hief haar vlammend rood aanbiddelijk gezicht met een ruk op: ‘Zijn liefje!?’
‘Laten wij niet over woorden twisten,’ zei Adriaan, ‘ik heb je door, je vriend en jou!’
‘Hij is mijn vriend niet. Hij is mijn broer!’ viel Ceciel uit.
Op het zelfde oogenblik barstte met een orgelenden donderslag een duizendvoudig vogelkoor om het grasveld los. Nachtegalen, pimpelmeezen en struisvogels jubelden in de struiken, wilde zwanen, sijsjes en parkieten kwinkeleerden in de boomen, pinguins, roodborstjes en lammergieren twetterden tusschen het gras, pelikanen sjilpten in de dakgoot, en in het hakhout achter Ceciel ving ik zelfs een glimp op van dien oolijken langbeen den ooievaar, die eens kwam kijken, of hier wellicht iets voor hem te doen viel.
‘Adriaan!’ schreeuwde ik boven het tumult.
‘Schreeuw niet zoo,’ antwoordde Adriaan heel rustig. ‘Of zij nu zijn tante, zijn dochter of zijn concubine is, het feit blijft bestaan, dat zij ons samen de schat wilden ontstelen.’
‘Nee Adriaan,’ zei Ceciel vast, ‘wij wilden alleen maar zeker zijn, dat wij het deel kregen, dat ons toekomt.’
‘Toekomt?!....’
‘Ja zeker: toekomt. Henri en ik hadden samen twee stukken van de kaart en vonden daarom, dat wij recht hadden op 2/6 van de schat.’
| |
| |
‘Hoe kwamen jullie aan die twee stukken?’
‘Dat zal ik je allemaal vertellen, als je mij rustig laat praten en niet meer van die akelige dingen tegen mij zegt.’
‘Juist,’ zei ik. ‘Je mag wel eens een beetje op je woorden letten, mannetje!’
‘Dat is lief van je, Olivier,’ zei Ceciel, en daar begonnen meteen de struisvogels en de heele rest weer, dat hooren en zien me verging.
‘Nou,’ zei Adriaan een beetje toeschietelijker, ‘kom maar over de brug.’
‘Dan zal ik met die twee stukken kaart beginnen,’ zei Ceciel en wees in de legkaart, die voor Adriaan op tafel lag, de stukken met ‘T GOUT’ en ‘Zuyden wint’ en met ‘BEGRAEVEN’ en ‘ellen vandaer’ aan. Deze twee stukken vond mijn broer Henri,’ zij wees even op Plint, ‘na de dood van onze vader tusschen oude familiepapieren. Wij wisten eerst volstrekt niet, wat wij er mee aan moesten en hadden de dingen al weer vrijwel vergeten, toen ik mij herinnerde....’
‘Hoe heette je vader?’ vroeg Adriaan.
‘Remèl natuurlijk, Henri Remèl, net als mijn broer.’
Plint knikte.
‘Ik zei,’ ging Ceciel voort, ‘dat ik mij herinnerde, dat vader aan Henri en mij als kleine kinderen altijd weer hetzelfde fantastische verhaal moest doen over een bebegraven schat, die uit twaalf gouden apostelbeelden bestond. Die beelden waren ergens op een buiten te vinden, als je tenminste de zes stukken van de kaart, die hun ligging aangaf bij elkaar kon krijgen. Dat verhaal had hij ons wel honderd keer gedaan, maar wij hadden er nooit meer in gezien dan een kinderverhaal en eerst jaren later, toen wij na zijn dood die twee stukken van de kaart vonden, kwam dat alles weer bij mij boven
| |
| |
en toen herinnerde ik mij ook, dat mijn vader de naam van het buiten had genoemd: ‘Korenvliet’. Toen begonnen wij, eerst nog half als spelletje, te zoeken of er ergens in Nederland een buiten te vinden was, dat Korenvliet heette. We zochten in boeken, op kaarten en in archieven, maar we vonden niets, heelemaal niets. Totdat we, net toen we het opgeven wilden, in een oude jaargang van het tijdschrift ‘BUITEN’ een compleet artikel over het buiten ‘Korenvliet’ bij Rittenburg ontdekten. We waren er eerst heelemaal beduusd van. Maar toen we een beetje bekomen waren van de schrik, besloten wij om nu ernst met de zaak te maken. Dat was niet zoo gemakkelijk, want wij hadden geen geld en eigenlijk ook geen tijd. Wij wonen in Amsterdam, zie je. Ik zat op kantoor en Henri op een bank.’
‘Als detective?’ vroeg Adriaan.
Ceciel bloosde. ‘Nee,’ zei ze, ‘gewoon op de afdeeling effecten. En dus konden wij eigenlijk alleen in onze vacanties werk maken van de schat. Dat deden wij dan ook ijverig. We kwamen naar Rittenburg om poolshoogte te nemen en hoorden, dat Korenvliet het eigendom was van een rijke meneer in Indië, die er in geen jaren geweest was. Henri schreef hem een brief, waarin hij hem zoo veel vertelde van onze kaarten als hem goeddacht en hem voorstelde samen naar de schat te zoeken, onder voorwaarde, dat wij 2/6 deel zouden krijgen als hij gevonden werd. Maar de man vond het niet eens noodig om te antwoorden.’
‘Oom Wout is altijd een man zonder manieren geweest,’ zei ik. ‘Wij hebben hem op bevel van nicht Heleentje jarenlang de roerendste brieven geschreven, maar denk maar niet dat hij ooit iets van zich liet hooren. Zelfs dat hij dood was en wij alles van hem erfden,
| |
| |
moesten wij nog van iemand anders vernemen.’
‘Nu,’ ging Ceciel verder, ‘toen besloten wij om dan maar op ons eigen houtje aan het werk te gaan. Wij hadden al gauw ontdekt, dat er nooit iemand in het bosch kwam en gingen daarom in onze vacanties geregeld hier kampeeren. Dan snuffelden wij in alle hoekjes en gaatjes, groeven loopgraven en kuilen, maar vonden niets, want onze twee kaarten, die zooals je ziet niet eens aan elkaar passen, gaven ons geen enkel aanknoopingspunt en het bleef dus zoeken in het wilde weg.’
‘Ach,’ zei Adriaan, ‘daarvoor had je dus die compleete uitrusting mee, met een bijl en een spa en een houweel.’
‘Precies, maar daar kon ik dit keer niet dadelijk mee beginnen, omdat ik alleen was. Ik had mijn ontslag genomen, dat weet je, maar Henri was nog niet vrij en zou een paar dagen later komen. Daarom begon ik maar in mijn eentje weer eens te zoeken, en zoo kwam het, dat....’
‘Dat wij je naak....’ begon Adriaan.
‘Na kwart voor twee in de vijver ontmoetten!’ viel ik fel in.
‘Dank je, Olivier,’ zei Ceciel, en rang daar begonnen de struisvogels weer. Maar Henri zag bleek om zijn neus, en geen wonder. Welke broer hoort graag op zoo'n manier over zijn zuster spreken!
‘Zal ik nu eens verder gaan met het verhaal,’ zei Adriaan. ‘Nu dan, je kroop uit de vijver, kleedde je aan en verscheen hier op het grasveld voor twee bijzonder stomme knapen, die je nog voor je de kans gekregen had hun ook maar met een woord over de schat te polsen, bereids alles verteld hadden, wat zij maar te vertellen hadden. Je warmde eerst de een en vervolgens de ander op, volgens alle regelen der vrou-
| |
| |
welijke kookkunst....’ Henri werd nog bleeker, maar zijn gezicht klaarde weer op, toen ik geprikkeld zei: ‘Dwaal nu niet af, Adriaan. Wat heeft de kookkunst hier nu mee te maken.’
‘Dat zeg ik ook,’ zei Ceciel en keek mij aan op een manier, zoodat rang! de struisvo.... Maar nee, dat hebben wij nu al een paar keer gehad.
‘Hoe dat ook zij, kookkunst of geen kookkunst,’ ging Adriaan voort, ‘je slaagde er in ieder geval in ons vertrouwen te winnen en dat, met de bedoeling ons te bestelen, zoodra je er maar de kans voor kreeg. Je liet je broer komen als heer vermomd en als detective gekleed en toen je, dank zij het begrip dat de douairière voor de naakte feiten toonde, voldoende gegevens bij elkaar had, groef je bliksemsnel onze schat op en verstopte hem ergens anders. Je was net klaar toen we je betrapten en ging toen gauw staan huilen (het laatste redmiddel van iedere vrouw die betrapt wordt) alsof niet jullie maar iemand anders de schat gestolen had. Maar denk maar niet dat ik daarin trap!’
‘Adriaan, zoo was het heelemaal niet!’ riep Ceciel heftig.
‘Adriaan, ik zweer je, dat je je vergist,’ zei Plint ik bedoel Henri, en keek trouwhartiger dan de trouwste St. Bernard. ‘Mag ik nu het verhaal van Ceciel overnemen? Dan zul jullie gauw genoeg inzien, dat er geen sprake is van bedrog of diefstal.’
‘Dat heb ik al lang ingezien,’ zei ik met veel nadruk, ‘maar Adriaan is zoo'n vreeselijk rund, zie je.’
‘Dank je Olivier,’ zei Ceciel en.... ach die struisvogels!....
‘De zaak zat zoo,’ begon Henri. ‘Ik kwam hier onder valsche voorwendsels en zelfs onder een valsche
| |
| |
naam, dat geef ik toe. Maar ik had niet het plan jullie te bestelen of te bedriegen. Kijk, jullie zijn schatrijk. Daarom is het voor jullie natuurlijk heel moeilijk om je in te denken in de toestand van menschen, die geen cent bezitten en nu opeens de kans krijgen om ook deel te hebben aan alles wat anderen zoomaar in de schoot geworpen wordt.’
‘Integendeel, dat is heel makkelijk voor ons,’ zei Adriaan, ‘ik zal nooit het oogenblik vergeten, dat die notaris begon ons de Koninklijke Olie bij heele pakken tegelijk in de schoot te werpen.’
‘Het zou natuurlijk juister geweest zijn,’ ging Henri voort, ‘als wij dadelijk verteld hadden hoe de vork in de steel zat, vertrouwend dat jullie ons een redelijk deel van de schat zouden hebben gegeven.’
‘Je erkent dus, dat wij recht hebben op de schat?’ viel Adriaan in.
‘Juridisch zeker. Hij ligt, of liever gezegd làg op jullie grond. Hij is dus van jullie. Maar aan de andere kant hadden jullie hem zonder hulp van onze twee deelen van de kaart zeker nooit gevonden. Toch wisten wij niet hoe jullie tegenover ons zouden staan, als wij jullie een voorstel deden en daarom namen wij het zekere voor het onzekere. Vergeet niet wat het voor ons beteekende. Wij bezitten geen cent op de wereld...’
‘Hier nemen jullie nog een glas sherry,’ zei ik gauw.
‘....En wij waren doodsbang om onze kansen op dat deel van de schat, waarop wij meenden recht te hebben, te bederven.... Wij besloten.... wij besloten daarom....’
‘Wij besloten tot het volgende plan,’ begon Ceciel opeens weer. ‘Wij zouden de schat heimelijk opgraven, ons 2/6 deel ofwel vier gouden apostelbeelden wegnemen en dan met de rest voor jullie tevoorschijn
| |
| |
komen. Helaas is het allemaal anders gekomen. Iemand is ons voor geweest en nu hebben we geen van allen iets...’ En toen, zonder overgang, legde ze haar hoofd naast haar bord op tafel en begon wanhopig te snikken.
Ik had moeite om mijn ontroering te bedwingen en zelfs Adriaan keek met iets menschelijks in zijn blik naar haar schokkende schouders.
‘Jouw schuld!’ zei ik woedend.
‘Nee,’ snikte Ceciel, ‘mijn eigen schuld.... als ik jullie maar dadelijk eerlijk behandeld had, zouden wij niet te laat gekomen zijn.... Maar nu is alles weg en moet ik weer naar kantoor....’
‘Dat nooit!’ zei ik, maar Ceciel bleef zoo hartverscheurend snikken, dat zelfs Adriaan het er te kwaad van kreeg. Zenuwachtig nam hij een sigaar uit het kistje, dat Ceciel zoo zorgzaam had klaargezet en stak hem op.
‘Ik begrijp je gevoelens wel,’ zei hij, ‘het is natuurlijk een heele....’
‘Klap!’ zei de sigaar, midden in zijn gezicht. En toen begon Ceciel te lachen, dat de tranen haar over haar natbehuilde wangen stroomden. Van pure dankbaarheid begon ik na een oogenblik zenuwachtig mee te grinneken, toen kon ook Pl....Henri zich niet langer goedhouden en toen de kruitdamp tenslotte opgetrokken was, brulde zelfs Adriaan mee.
Wie was er toen gelukkiger dan onze Olivier! Hij straalde over zijn heele knappe gezicht! Het was een lust naar hem te kijken! Hij.... O nee, dat is waar ook. Olivier ben ik zelf. Nu ja, dat komt van het geluk. Waar was ik ook weer? Ach ik weet het niet meer. Ik weet alleen nog, dat wij een oogenblik later alle vier het glas hieven en klonken op.... ik weet niet meer waarop.
| |
| |
‘Henri Henri, beste kerel,’ zei ik, ‘ik mag het je nu wel zeggen: ik mocht je eerst volstrekt niet, maar nu begrijp ik alles en stel ik er dan ook prijs op je mee te deelen, dat niets en niemand voortaan in den weg zal staan aan de meest hartelijke betrekkingen tusschen ons beiden, die naar ik hoop tot in lengte van dagen zullen mogen duren.’
Henri, die goeierd, slikte iets weg en Ceciel keek van terzijde naar ons met een lach, die duidelijker dan woorden zei: ‘Dat is de juiste toon tusschen zwagers.’
‘Kinderen,’ riep Adriaan, ‘ook wij, hoewel thans welgestelde grootgrondbezitters, hebben jaren lang niets anders te eten gehad dan droog brood slechts dun bedekt met het zwarte zaad waarop wij eerst gezeten hadden. Wij begrijpen hoe de armoede jullie tot je plannen bracht. Laat ons daarom het verleden vergeten en thans in ernst nagaan wat er precies gebeurd is en wat er nu gebeuren moet. Want nu begint de jacht op de schat eerst recht!’
‘Dat is goed, maar niet in ernst!’ riep Henri, ‘een feest moet het worden!’
En het werd een feest! Ach wat hebben wij gelachen, toen Adriaan met de kostelijkste détails vertelde, hoe hij achterdocht had opgevat door de geheimzinnige opmerkingen over den zuidenwind, die Henri gistermiddag had gemaakt.
‘Zoo,’ zei ik, ‘daarom keek je gisteravond zoo innig innig stom. Je dacht dus werkelijk.’
‘Precies,’ zei Adriaan, ‘maar toen jij sliep en nog veel stommer keek, hoewel je niet dacht en alleen maar droomde, ben ik tenminste in de dekenkist op het portaal op de loer gaan liggen. Ik proef de kamfer nog, maar het was de moeite waard, want wie zag ik daar tot mijn aangename verrassing in badpak verschijnen? Ceciel.
| |
| |
En wie kwam er even later in colbertcostuum? Olivier. En wie sloot de rij nog even later in zwembroekje? Henri, toen nog Plint geheeten. Om je de waarheid te zeggen, had ik volstrekt geen verdenking tegen Ceciel. Ik had ondanks alles nog niet in de gaten, dat jullie iets met elkaar te maken hebben.’
‘Stommerd!’ riep ik, ‘ze lijken toch sprekend op elkaar.’
‘Dus,’ ging Adriaan voort, ‘bleef ik nog even in de kamfer om na te denken. De mogelijkheid van een rendez-vous tusschen Ceciel en Olivier schakelde ik dadelijk uit. Olivier doet zooiets niet. Rendez-vous Olivier - Henri kwam ook niet in aanmerking. Zooiets doet Olivier eerst recht niet. Bleef over rendez-vous Ceciel-Henri. Daar wees jullie kleeding of liever gezegd ontkleeding ook op. Dat moest het dus wel zijn. Ik besloot daarom Henri de volgende morgen onmiddelijk te ontslaan, stapte uit de kamfer en brak meteen in zijn kamer binnen om te zien, of hij ons behalve onze lieve gasten misschien ook nog andere waardevolle gebruiksvoorwerpen afhandig gemaakt had. En daar, op zijn nachtkastje lagen net zoo open en bloot als Ceciel in haar badpak, die twee kaarten op tafel. ‘De sloeber’, zei ik en begon meteen met die twee en de drie andere, die ik 's middags bij me had gestoken te puzzelen. Ik was nog maar half klaar met mijn legkaart toen ik stappen hoorde op de trap. Ik knipte het licht uit, stak alle kaarten in mijn zak, glipte naar buiten en botste in het donker bijna tegen Henri op, die als een kip in doodsnood terugvluchtte naar zijn kamer.’
‘Waarom was dat, Henri?’ vroeg Ceciel.
‘Dat was om de douairière!’ riep ik.
‘Wat!....?’ zei Ceciel.
| |
| |
‘Niet boos kijken alsjeblieft,’ pleitte ik. ‘Henri heeft zich geweerd als een man.’
‘Henri!’ riep Ceciel bleek.
‘Maar kind,’ protesteerde ik, ‘het ondier lag in hinderlaag en hij kon er werkelijk niets aan doen. Als ik niet had geniesd....’
‘Was jìj dat?’ riep Henri. ‘Olivier je hebt me het leven gered!’
‘Ik heb slechts mijn plicht geniesd,’ zei ik bescheiden.
‘Maar wat deed jij daar met de douairière, Olivier?’ vroeg Adriaan.
‘Ik deed niets met de douairière!’ zei ik heftig. ‘Ik was jou gaan zoeken. Ik had mij net aan de rand van het grasveld in de schaduw verborgen, of daar kwam de douairière aan.’
‘Ook in badpak?’ vroeg Adriaan.
‘Nee Adri,’ zei ik, ‘ze had niet eens een badpak aan en was gewoon in haar bloote hoofd, een jurk en een wolk parfum. Daarom moest ik ook zoo niezen.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Ceciel strak.
‘Het zat zoo,’ zei ik, nu zooveel mogelijk er op uit mijn aanstaanden zwager te sparen. ‘Ik stond daar verscholen in de schaduw uit te kijken naar Adriaan, toen de douairière aan kwam zetten. En omdat de kastanje, waaronder ik stond, de eenige was, die zooveel schaduw gaf, dat zij daar heelemaal in kon, verschool zij zich daar ook.’
‘En jij?’ vroeg Adriaan gretig.
‘Ik verschool mij nog erger, zoodat zij mij niet zag. Toen kwam Henri er aan in zijn zwembroekje en sloop vlak langs ons....’
‘En toen!?......’ vroeg Ceciel en greep mijn arm.
‘Ceciel,’ zei ik gegêneerd, ‘het is eigenlijk geen
| |
| |
verhaal voor jonge meisjes, maar als je het dan met alle geweld hooren wilt: de douairière is een oermensch. Wij moderne lieden hebben complexen, maar in plaats daarvan heeft die vrouw gewoonweg instincten. Je weet waarschijnlijk niet wat dat zijn, want in onze kringen komt zooiets tegenwoordig niet meer voor, maar het houdt nauw verband met wat men vroeger noemde de lage driften.’
‘Een driftig mensch hè, de douairière,’ zei Adriaan luchtig.
‘Adriaan wees stil,’ zei Ceciel scherp. ‘Vertel verder Olivier.’
‘Ceciel,’ zei ik, ‘dit is mij bijzonder pijnlijk. In mijn romans laat ik altijd hevige dingen gebeuren. Als kunstenaar mag ik geen enkel brok fel doorleefde passie verzwijgen en beschrijf ik dan ook..... enfin je begijpt mij wel.... maar zooiets nu maar gewoon te zeggen....’
‘Vertel!’ beval Ceciel.
‘Nu,’ zei ik en bloosde, ‘ze randde Henri gewoonweg aan. Maar ik moet zeggen, je broer kan je nog recht in de oogen zien. Hij vocht als een held voor de eer van zijn geslacht. Grinnik niet zoo dom, Adriaan. Toch zou hij misschien voor de overmacht bezweken zijn, als niet een sliert parfum van dat oermensch mij zoo in mijn neus gekieteldhad, dat ik opeens heel hard niesde.. Toen ik opkeek had je broer zijn kans schoon gezien en zijn eigen beenen genomen en het oermensch vluchtte in bijgeloovige angst terug naar haar spelonk.’
Ceciel keek eerst Henri en toen mij aan, maar ze zei niets.
‘Om je gek te lachen,’ zei Adriaan. ‘Maar om verder te gaan met mìjn verhaal: Toen ik Henri in het donker nog net omzeild was, rende ik door de keuken-
| |
| |
deur naar buiten en verborg mij in het kreupelhout langs het grasveld, omdat ik dacht dat hij wel weer tevoorschijn zou komen. Ik had in de gauwigheid nog niet heelemaal begrepen hoe het precies met die kaarten zat, maar ik was nu toch wel zoover, dat ik inzag, dat hij niet alleen achter Ceciel, de eene schat, maar ook achter de andere schat aan was, en ik weet niet waar ik boozer om was. Ik wachtte een oogenblik, maar hij kwam niet terug en ik stond net te overleggen wat ik doen zou, toen ik diep in het bosch een plons in de vijver hoorde. Nou, sinds kort ben ik dol op plonzen in vijvers en dus ik er op af, en daar stond me potverdikke onze Ceciel in badpak en wel in de vijver. Dat was iets nieuws, ten minste wat dat badpak betreft....’
‘Adriaan!....’ waarschuwde ik.
‘Nou ja,’ zei Adriaan, ‘we zijn toch onder ons menschen. Enfin, ik stond haar te bekijken en had nog altijd niet begrepen, hoe de vork in de steel zat en dacht nog altijd, dat het tusschen Ceciel en Henri uitsluitend een manifestatie betrof van wat Olivier zoo netjes instincten noemt. Toen zwom ze opeens naar de overkant en klom daar aan land. Houd mij ten goede Ceciel, maar dat badpak staat je uitstekend, en toen ik je daar zoo aan wal zag klauteren, zei ik spijtig tegen mezelf: Wat een schat! Ik had die woorden nog niet uitgesproken, of ik zag opeens de kaart van Korenvliet voor me, die de burgemeester hier gelaten heeft. Ik zag de groote slinger van de vijver, die dat stuk van het bosch waar Ceciel naar toe gezwommen was heelemaal omsluit en ik begreep opeens, dat zij daar op een echt eiland stond. ‘De schat op het eiland,’ zei ik tegen mezelf en grinnikte. En toen pas begreep ik alles: de Amazone, de zuidenwind, Ceciel's uitrusting met spa en houweel,
| |
| |
Henri in zwembroekje enz. enz. Toen vielen me de schellen van de oogen en ik begreep, dat de eene schat op het eiland samen met onze eigen speurhond achter de andere schat op het eiland aan was. Toen eindelijk doorzag ik het heele spel van deze twee gemeene schurken....’
‘Hé hé,’ vermaande ik, ‘dat hebben wij al lang gehad.’
‘O ja,’ zei Adriaan, ‘dat is waar ook. Ik vergat, dat wij al weer goeje vrienden zijn. Maar dat waren we toen nog niet en vooral op Ceciel, die ons op zoo'n vuile geraffineerde, gemeene manier om de tuin geleid heeft....’
‘Hé hé,’ riep ik weer.
‘Al goed,’ zei Adriaan. ‘Maar eerlijk is eerlijk. Ik was razend en daardoor vergat ik van pure woede wat ik deed en voor ik wist wat er met me gebeurde, was ik al in de vijver gedoken, haar achterna. Als ik je toen te pakken gekregen had meisje, had ik je met badpak en al over de knie gelegd!’
‘Adriaan!’ riep ik.
‘Maar zoover kwam het niet,’ ging Adriaan voort, ‘want het volgende wat ik merkte, was een klein ventje, dat tegen me opsprong en probeerde me in mijn buik te schoppen.’
‘Dat was ik!’ zei ik trotsch.
‘Precies,’ zei Adriaan, en toen schaterde iedereen en ik schaterde tenslotte in vredesnaam maar mee, hoewel ik moet zeggen, dat ik wel eens meer van harte geschaterd heb.
‘Ik dacht, dat hij je aanranden wou,’ zei ik verontschuldigend tegen Ceciel. ‘Ik had hem in het donker niet herkend, toen hij tevoorschijn kwam, nadat Henri en de douairière verdwenen waren, en was hem nage-
| |
| |
rend, toen hij op die plons afvloog als een uitgehongerd beest.’
‘Oliviertje je bent een schat!’ zei Ceciel.
‘Vooral op een eiland,’ zei Henri, en toen begonnen wij allemaal weer te schateren. Dit keer ook ik van harte.
‘Dit is dus om zoo te zeggen de reconstructie van de misdaad,’ zei Adriaan eindelijk. ‘Nu ontbreekt alleen nog het relaas van Henri en Ceciel.’
‘Wij hebben alles al verteld,’ protesteerde Henri.
‘Niet van vannacht,’ zei Adriaan. ‘Vanaf het oogenblik dat Henri in het zwoele middaguur de douairière verl....’
‘Verliet!’ zei ik scherp.
‘Zooals je wilt,’ zei Adriaan. ‘Dus, vanaf dat oogenblik, nadat hij haar in ruil voor haar deel van de kaart en voor de copie van de kaart van de burgemeester, die zij intusschen verloren had, 2/6 deel van de schat had beloofd, als die op Korenvliet gevonden zou worden, weten wij geen détails meer.’ Toen sloeg hij zich voor het hoofd, dat het weergalmde in de leegte daarbinnen en riep: ‘Jassus! Nu moeten we de douairière toch 2/6 van de schat geven, want hij lag wel op Korenvliet. Henri, wat heb je gedaan!’
‘Niets,’ zei Ceciel, ‘want voorloopig is de schat nog heelemaal niet gevonden en zelfs als wij hem nog achterhalen, lijkt het mij niet waarschijnlijk, dat wij hem op Korenvliet zullen vinden. En dat is immers de voorwaarde. De douairière krijgt 2/6 deel, als de schat op Korenvliet gevonden wordt, niet als hij op Korenvliet gewèèst is, maar ergens anders gevonden wordt.’
‘Slim Ceciel, heel slim,’ zei Adriaan, ‘maar dat herinnert mij er aan, dat de schat weg is.’
‘Ja ons ook,’ zeiden wij opeens bedrukt, en het
| |
| |
werd heelemaal stil om de tafel. Niet lang overigens.
‘Verder met de reconstructie,’ zei Adriaan met een zucht. ‘Vertel op Henri. Je kwam van de douairière met haar kaart plus de wetenschap wat er op de kaart van de burgemeester stond, die tenslotte via de voet van Olivier door Ceciel werd geproduceerd.’
Henri keek Ceciel aan, maar Adriaan lette daar niet op en vroeg: ‘Waarom hield je dat alles niet voor je, Henri? Je had al je bij de douairière gedane ontdekkingen, toch veel beter voor je zelf kunnen houden.’
Ceciel keek Henri aan en zei toen: ‘Nee volstrekt niet. Het eenige wat wij voor ons zelf wilden houden was ons deel van de schat. Dat wilden we dadelijk nemen en dan met de rest eerlijk voor den dag komen.’
‘Maar hoe had je dan verklaard, dat je zelf ook nog twee kaarten had?’ vroeg Adriaan weer.
‘Mijn hemel,’ zei Ceciel luchtig, ‘die had Henri als detective hier toch heel goed ergens achter het behang kunnen ontdekken.’
‘Niet slecht,’ zei Adriaan, ‘maar dan? Dan hadden jullie onderwijl vier van de twaalf apostelen opgegraven en ergens anders verstopt en dan was de groote detective bij ons met de rest van de schat voor den dag gekomen. Dan hadden wij nog maar acht apostelbeelden gevonden, waarvan we er bovendien nog vier aan de douairière hadden moeten geven.’
‘Dat was toch altijd voor jullie elk nog twee apostelen per stuk,’ zei Ceciel. ‘Ruim voldoende voor twee zulke heidenen, dunkt me.’ En daarbij keek ze zoo ondeugend, dat wij allemaal weer moesten lachen.
‘Dat neemt niet weg, dat wij de ontbrekende vier zouden zijn gaan zoeken,’ zei Adriaan.
‘Kan zijn,’ antwoordde Ceciel, ‘maar je had ze toch
| |
| |
niet gevonden en dan had je het tenslotte wel opgegeven en zoo had ieder zijn deel gehad.’
‘Nu nog iets,’ begon Adriaan weer, die vreeselijk kan zanikken. ‘Toen Henri ons vertelde, dat hij de douairière 2/6 van de schat beloofd had, als die op Korenvliet gevonden zou worden, zei hij tegen ons, dat daar niets tegen was, omdat de schat immers op een eiland in de Amazone lag. Maar desalniettemin en evenwelnochtans wist hij bijaldien nademaal verdomd goed, dat de schat wel op Korenvliet lag, en daarom zitten wij nu vast aan die 2/6 voor de douairière, als wij de schat tenminste nog op Korenvliet achterhalen. Hij heeft ons dus willens en wetens gedupeerd.’
‘Dat kan ik niet heelemaal ontkennen,’ gaf Henri een beetje zenuwachtig toe, ‘maar ik zag anders geen kans de boel van haar los te krijgen.’
‘Kom kom,’ zei Adriaan en meesmuilde gemeen, ‘een ervaren detective als jij zou zoo'n paar doodgewone drukknoopjes niet los kunnen krijgen!?....’
‘Nee!’ zei Henri en verbleekte onder Ceciels blik.
‘Zoo is het!’ zei ik, blakend van zwagerliefde. ‘En bovendien hebben we de heele schat nog volstrekt niet en heeft dus al dit gepraat heelemaal geen zin.’
‘Nu verder dan maar weer met de reconstructie,’ zei Adriaan.
‘Wel,’ begon Henri onzeker, ‘ik kwam dus van de douairière met het origineel van haar kaart en toen kwam Ceciel met die copie van de kaart van de burgemeester voor den dag, waar Olivier oorspronkelijk zijn voet opgezet had. Ik kon die stukken in jullie bijzijn niet dadelijk vergelijken en bovendien lagen onze eigen twee stukken op mijn kamer. Maar ik prentte mij de tekst goed in het geheugen en toen ik later....’
‘Nadat je je eerst op de malste manier had aangesteld
| |
| |
over een doodonschuldige opmerking van je zuster!’ zei ik streng en hield toen verbaasd op. ‘Maar Ceciel,’ zei ik, ‘waarvoor diende die heele comedie, dat je het land had aan ‘meneer Plint’ en dat je hem een lesje wou geven, terwijl je heel goed wist, dat het je eigen broer was?’
Ceciel keek Henri aan en Henri Ceciel.
‘Ik wou hem werkelijk een lesje geven, Olivier,’ zei ze toen. ‘We hebben samen al zoo lang naar die schat gezocht en Henri doet altijd zoo eigenwijs, alsof hij al het werk doet. Daarom wou ik hem pesten, zie je.’ En ze keek haar broer vinnig aan.
Ik lachte smakelijk. ‘Een mooi stel zijn jullie! En nu maar weer verder met het verhaal.’
‘Ik had 's ochtends,’ ging Henri voort, ‘toen ik jullie kaart en de groote kaart van de burgemeester van Korenvliet gezien had, al begrepen wat er met het eiland bedoeld werd, maar daarmee wist ik nog niets naders over de nauwkeurige ligging van de schat. En ook 's middags met die twee andere kaarten er bij, had ik nog niet voldoende gegevens en begreep nog steeds niets van die geheimzinnige Amazone, die zich bij zuidenwind ‘naar de schat richtte’. Ik had eigenlijk in mijn hoofd, dat het een marmeren tuinbeeld moest zijn ergens op het eiland, en besloot zoo gauw mogelijk op onderzoek uit te gaan. Maar toen, terwijl wij hier met zijn drieën om de tafel zaten, nadat Ceciel naar haar kamer was gegaan, zag ik opeens de windwijzer en toen werd alles mij duidelijk. Toen wist ik, dat ergens onder een denkbeeldige lijn, die van de windwijzer pal over het eiland liep, de schat moest liggen. Ik rende naar binnen om het Ceciel te vertellen en wij besloten om 's nachts dadelijk nog een eerste expeditie naar het eiland te ondernemen. Wij slopen
| |
| |
afzonderlijk het huis uit, om zoo stil mogelijk te zijn. Zoo kwam het, dat Ceciel al in het bosch was, toen ik werd.... werd opgehouden door dat afschuwelijke mensch. En toen een onbekende vlak achter mij niesde als een verkouden kanon, vluchtte ik hals over kop terug naar mijn kamer, omdat ik dacht, dat ik ontdekt was. Ik schoot mijn bed in en deed alsof ik sliep, voor het geval dat jullie een van beiden zou komen kijken. Maar er kwam niemand. Toen hoorde ik opeens diep in het bosch een heidensch spektakel. Ik kleedde mij als de weerlicht aan, griste een badmantel mee voor Ceciel en vloog op het lawaai af om te kijken wat er met haar gebeurde. Ik liep de andere kant van de vijver langs en vond daar tot mijn stomme verbazing die mooie pontonbrug, waarover ik op het eiland kon komen.’
‘Wat!’ riep Adriaan. ‘Had jij dat ding daar dan niet neergelegd!?’
‘Wel nee,’ zei Henri. ‘Dat was toch van jou.’
‘Je bent gek,’ zei Adriaan. ‘Maar wie kan het daar dan wel hebben neergelegd? Jij niet, Ceciel niet, ik niet. Jij toch niet, Olivier?’
‘Hoe kom je er bij,’ zei ik. ‘Dan was ik toch niet over die smerige vijver gezwommen.’ En toen begon ik over mijn geheele lichaam te beven, want nu pas herinnerde ik mij, dat ik heelemaal niet zwemmen kan. Ik wischte mij het nagekomen angstzweet van het voorhoofd, maar niemand lette op mijn ontroering, want Ceciel zei opeens heel rustig: ‘Ik weet wie die brug daar neergelegd heeft.’
‘Wie dan!?....’ vroegen wij.
‘Degeen, die de schat gestolen heeft.’
‘Maar wie is dat?!’
‘Dat kunnen maar drie menschen zijn,’ riep Adriaan,
| |
| |
‘de burgemeester, Zoete of Berend, of liever gezegd: de burgemeester of Zoete en Berend. Dat zijn de eenigen die het origineel van jullie kaart gestolen kunnen hebben. Van de burgemeester weten wij, dat hij hier eergisteren aan tafel gezeten heeft, terwijl de kaart er lag en dat hij er erg haastig vandoor gegaan is, nadat hij op een rare krampachtige manier zijn hoed van de tafel had opgenomen.’ ‘Maar,’ zei Ceciel haastig, ‘de burgemeester lijkt mij niet bepaald iemand, die uit stelen gaat. Van Zoete en Berend weten wij daarentegen, dat jullie hen hebt hooren spreken over iets, dat op het eiland lag. Die kunnen het dus veel beter gedaan hebben.’
‘Geen sprake van,’ zei ik. ‘De burgemeester heeft het natuurlijk gedaan. Zoete en Berend hadden het 's ochtens vroeg al over het eiland, toen wij boven in bed de kaart zaten te bestudeeren en bovendien hebben ze het natuurlijk veel te druk met hun kinderen om nog te gaan schatgraven ook.’
‘Wat!....’ riepen ze allemaal.
‘Ja zeker,’ zei ik, ‘gisteravond heb ik ze er mee door het bosch zien wandelen in de maneschijn.’
‘Wat!....’ riepen ze allemaal.
En toen vertelde ik - zoo decent mogelijk om Ceciel's gevoelens niet te kwetsen - wat ik van mijn balkon had gezien.
‘Groote zware kinderen waren het,’ zei ik.
Toen vloog Adriaan op.
‘Ezel!’ brulde hij, ‘dat waren geen kinderen! Dat waren gouden apostelbeelden!!!!....’
|
|