| |
| |
| |
VII Zuidenwind
Het werd doodstil om de tafel na die woorden. Plint wrong zijn handen krampachtig in elkaar en Adriaan staarde Ceciel aan, alsof hij spoken zag. Maar ik glimlachte om de verrukkelijke onschuld, waarmee zij die laatste woorden had uitgesproken, die ikzelf ten opzichte van Plint even tevoren in een zoo geheel andere beteekenis had gebruikt.
Plint stond met een ruk op. Hij zag heel bleek.
‘Ik ga een eindje omloopen,’ zei hij verwilderd.
‘Ik ga met je mee,’ zei Adriaan schor, en weg waren ze. Ik bleef glimlachen.
‘Kleine Ceciel,’ zei ik, ‘je weet het zelf niet, maar je hebt ons gezelschap zwaar geschokt. Je hebt gehoord wat Adriaan in zijn verregaande tactloosheid van Plint en de douairière zei....’
‘Is dat waar?’ vroeg zij en greep mijn arm.
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘dergelijke dingen hooren tot het dagelijksch werk van een goedafgerichte speurhond zooals hij, maar het was geen manier van Adriaan om er in jouw bijzijn over te spreken. Plint zelf vond dat ook kennelijk heel pijnlijk, wat mij erg is meegevallen van een doodgewone detective. Daarom kwam ik toen tusschen beide met de formuleering: ‘een lang en hartelijk onderhoud’, maar toen jij in je verrukkelijke on-
| |
| |
schuld, die zelfde uitdrukking gebruikte voor je gesprek met de burgemeester, waren zij natuurlijk geschokt over iets dat zij van jou als een heel misplaatst grapje opvatten.’ En ik lachte smakelijk.
‘Maar het is heelemaal niet waar!’ riep Ceciel opeens.
‘Natuurlijk is het niet waar, liefste. Je was immers op je kamer.’
‘Olivier....’ fluisterde ze, en toen opeens snikte zij het uit en lag in mijn armen en sprakeloos zoende ik haar natte oogen en haar vochtigen warmen mond, die de mijne zocht in een langen langen zoen....
Eerst voelde ik haar lichaam schokken van de snikken tegen het mijne, maar langzamerhand werd zij rustiger. Tenslotte boog zij haar hoofd achterover, zoodat zij mij aankijken kon en zei: ‘Zoo, en laten wij ons nu eens bezig houden met de drie kaarten.’
Ik begreep niets van dien plotselingen ommekeer, maar ik wou haar gevoelens niet forceeren en ging dus op haar zakelijken toon in, alsof er niets gebeurd was.
‘Dat is best,’ zei ik, ‘maar er is één ding, dat ik nog niet heelemaal begrijp. Je hebt de burgemeester niet meer gesproken. Hoe kom je dan aan zijn kaart?’
Ze keek mij met een allerliefst schuldig gezicht aan.
‘De burgemeester heeft die kaart heelemaal niet weggenomen,’ zei ze.
‘Wie dan?’
‘Ik,’ zei Ceciel.
‘Jij! Waarom?’
Ze keek mij schuw aan. ‘Ik was bang, dat hij verloren zou gaan....’
‘Maar waarom zei je dan, dat de burgemeester het had gedaan?’
| |
| |
‘Ik wou ‘meneer Plint’ pesten,’ zei ze tusschen haar tanden.
Toen ging mij eindelijk een licht op. ‘Ach,’ riep ik, ‘nu begrijp ik je. Je wou hem eens laten zien, dat hij niets presteert en dat hij zijn oogen in zijn zak heeft, op het oogenblik dat het er op aankomt.’
‘Ja,’ zei Ceciel heel hard. ‘Ik haat hem!’
Nu, dat klonk mij als muziek in de ooren, en dus zei ik:
‘Is dat niet wat héél erg? Ik moet bekennen, dat hij mij in den beginne ook niet bijster sympathiek was, maar hij begint me nu geducht mee te vallen.’
‘Mij niet!’ zei Ceciel. ‘En nu aan het werk. Laten wij eens kijken of er uit deze legkaart iets te maken valt.’
Ze paste de drie stukken aan elkaar. Zoo:
‘Klopt niet,’ zei ik. ‘Noch met de tekst, noch met de kustlijn. Wacht eens. Wat denk je hiervan?’ En ik veranderde de volgorde. Zoo:
| |
| |
‘Prachtig!’ riep Ceciel. ‘Een en twee zijn goed. Lees maar: ‘T EYLANT ALWAER’ enz., en de lijn van de kaart klopt ook.’
‘Maar de tweede regel: ‘De Amazone richt zig bij’ vind ik maar matig bevredigend,’ zei ik. ‘De Amazone ‘richt zig niet bij’, die ligt, of stroomt over, of wast. Ik heb nog nooit gehoord van een rivier, die zich bijricht. Toch moet het zoo wel juist zijn, dat blijkt uit de kustlijn van het eiland, die loopt precies door.’
‘Ja,’ zei Ceciel, ‘een en twee zijn goed in deze volgorde, dat is vast en zeker, maar we kunnen drie nog aan de andere kant leggen. Kijk. Zoo:’
| |
| |
‘Nee, ook mis,’ zei ik, ‘Kijk maar naar de kustlijn. Met de tekst zou het nog ten deele te rijmen zijn, want ‘LEYT IN T EYLANT’ zou heel goed kunnen, maar ‘naer den schat de Amazone’ is onzin en bovendien de kustlijn geeft al dadelijk de doorslag. Met andere woorden: het stuk ‘LEYT IN’ past nergens bij de twee andere, zoodat wij daar vrijwel niets aan hebben. ‘T EYLANT ALWAER’ is dus ons eenige aanknoopingspunt. Wat nu?’
‘Ja, wat nu?’ zei Ceciel. ‘Nu hebben we drie stukken, maar we komen er niets verder mee, zoolang we niet weten waar de andere drie zijn. En daar hebben we geen flauw idée van.’
‘Inderdaad,’ zei ik, ‘de douairière heeft bij haar lang en hartelijk onderhoud met Plint ongetwijfeld alles laten zien, wat zij te vertoonen heeft. Is er iets, Ceciel?....’
‘Nee, Olivier, alleen mijn hoofdpijn,’
‘Arme liefste. We weten dus dat zij niets meer te onthullen heeft. Dat weten we in zekeren zin ook van de burgemeester. Want wat de burgemeester wist, wist de douairière en wat de douairière wist, wist de burgemeester.’
‘Hoezoo?’ vroeg Ceciel.
‘O ja, dat is waar. Je was er niet bij, toen Plint dat vertelde. Het zit zoo, zie je. De burgemeester en de douairière hebben indertijd.... enfin, je begrijpt wel wat ik bedoel.... ze hebben.... ze hebben elkaar ingelicht over de schat.... volgens.... volgens de methode Plint.... begrijp je?’
‘Ja,’ zei Ceciel toonloos. ‘Ik begrijp....’ en ik zag aan haar gezicht, dat de hoofdpijn al weer kwam opzetten.
‘Daarom weten wij door middel van de douairière
| |
| |
dan ook alles wat de burgemeester wist. En zoo was de douairière ook aan deze copie van de kaart van de burgemeester gekomen. Helaas is later het nauwe contact tusschen die twee afgebroken, anders zouden we nu ook wel van de douairière te weten kunnen komen of de burgemeester onze kaart gestolen heeft. Dat zou een peulschilletje zijn voor Plint. De douairière heeft dat zeker niet gedaan, anders had ze hem dat in de opwinding van het oogenblik heusch wel opgebiecht. Al weer die nare hoofdpijn, liefste?’
‘Olivier,’ zei Ceciel opeens met een schelle stem, ‘bèn je werkelijk zoo dom, of dòè je alleen maar zoo?’
‘Ceciel,’ zei ik, ‘ik bèn niet alleen zoo dom om waanzinnig veel van je te houden, maar ik doe ook nog zoo stom om het je eerlijk te zeggen ook.’
‘Olivier!....’ riep Ceciel heel hard.
‘Olivier....’ zei ze toen heel zachtjes.
‘Olivier!’ zei Adriaan, die opeens naast de tafel stond.
‘Olivier!....’ riep Ceciel en vluchtte het huis in.
‘Olivier!’ zei ik zelf, want dat scheen het eenige te zijn, wat er in deze situatie te zeggen viel.
‘Olivier,’ zei Adriaan en liet zich langzaam in een stoel zinken. ‘We hebben een slang aan onze boezem gekoesterd.’
‘Nou,’ zei ik, met het hoofd nog vol van Ceciel, ‘ik vind dat zij meer op een goedgewasschen speenvarken lijkt.’
‘Wie? Ceciel?’
‘Nee, rund, de douairière natuurlijk.’
‘Ik praat niet over de douairière, Olivier. Ik praat over Ceciel.’
Ik was te verbaasd om hartstochtelijk boos te worden.
‘Ceciel een slang, Adriaan?’
| |
| |
‘Een cobra, Olivier, een python, een ratelslang, een brandweerslang, een tuinspuit, zeg ik je!’
‘Ik begrijp je niet, Adriaan.’
Adiraan schudde meewarig het hoofd.
‘Houder van het wereldrecord in stupiditeit op de lange afstand, begrijp je dan niet wat er gebeurd is. Heb je dan niet gehoord wat ze zelf gezegd heeft! ‘Een lang en hartelijk onderhoud met de burgemeester’! Jawel, griesmeelpudding met bessensap! Terwijl wij dachten, dat zij lekker met hoofdpijn op haar kamer lag, is zij het bosch ingeslopen die satyr met ambtsketen achterna, en daar in het kreupelhout, dat hij geen vijf minuten geleden van ons gekocht had, in het kreupelhout, waarvoor wij dit jaar nog belasting betalen, daar is het gebeurd, het onderhoud!....’
Ik had hem natuurlijk op de plaats moeten dooden, maar Adriaan is zooveel grooter dan ik, dat ik smakelijk begon te lachen.
‘Ceciel was de heele tijd op haar kamer,’ zei ik geamuseerd. ‘Ze las mijn veerzen,’ zei ik er achteraan om het wat waarschijnlijker te maken.
‘Dat bewijst het juist,’ riep Adriaan. ‘Iemand die jouw sinterklaasgedichten leest, houdt het geen minuut uit op welke kamer dan ook.’
‘Cultuurlooze prool,’ zei ik ijskoud, ‘laat me je meedeelen, dat zelfs als ze mijn veerzen nièt had gelezen en zelfs als ze de burgemeester wèl had gesproken, ze de kaart nog niet van hem had kunnen krijgen, want die had hij niet.’
‘Wie had hem dan!?’ schreeuwde iemand achter mij, en daar stond een compleet verwilderde Plint als een toonbeeld van ellende.
‘Ceciel zelf,’ zei ik zegevierend.
‘Hoe kwam zij er dan aan?’
| |
| |
‘Zij had hem opgeraapt, toen wij allemaal opsprongen, toen die boom omviel.’
‘Ja, dat zegt ze natuurlijk,’ riep Plint bijna met tranen in zijn oogen, ‘maar wie garandeert me dat het waar is.’
Ik begreep niets van de vent zijn opwinding, maar begon nu toch wel genoeg te krijgen van hun minne verdachtmakingen.
‘Ik garandeer het je!’ zei ik.
‘Hoe?’
‘Ik heb het gezien,’ loog ik dapper.
‘Wat heb je gezien?’
‘Dat zij de kaart opraapte.’
‘Waarom zegt ze dan, dat de burgemeester het deed....’ riep Plint wanhopig.
‘Hoor eens, Plint,’ zei ik, ‘ik begrijp eigenlijk volstrekt niet, waarmee je je bemoeit, maar als je het nu met alle geweld weten wil, laat ik je dan maar eerlijk vertellen, dat juffrouw Remèl niets van je moet hebben. Daarom wou ze jou eens laten zien, dat je hier geen sikkepit presteert, tenzij bij gelegenheden zooals met onze geachte buurvrouw, in wie je het nuttige met het aangename vereenigd vond. Ze gaf je dus een lesje door met die kaart voor den dag te komen, die jij als betaalde speurhond natuurlijk had moeten apporteeren. Om je je fouten nog iets duidelijker te laten voelen, deed zij alsof zij die kaart met dezelfde kunst en hetzelfde vliegwerk van de burgemeester had losgekregen, die jij met zooveel geestdrift op de douairière hebt toegepast. En als je nu de waterlanders de vrije loop wilt laten, doe het dan boven die fuchsia daar, want die heeft dringend water noodig, zie ik.’
Mijn rede maakte indruk. Plint liet zich langzaam in een stoel zinken; leunde achterover alsof hij te moe was
| |
| |
om rechtop te zitten en staarde minuten lang in de lucht.
Na een tijdje keek ik eens, of hij een vliegmachine of een onweer zag opkomen, maar er was niets te zien, behalve de vergulde windwijzer op den toren van het huis, die geen haan maar een zonderlinge zeemeermin voorstelde, die met pijl en boog de windrichting wees.
Ik zei niets. Adriaan zat er bij met zijn mond vol geplombeerde tanden en Plint bleef maar staren. Ik geloof, dat zij zich allebei geducht schaamden over hun slechte gedachten en begon nu eindelijk de heele zaak wel te begrijpen. Ze waren niet gechoqueerd geweest over iets dat zij als een misplaatst grapje van Ceciel hadden beschouwd, maar hadden waarachtig gedacht dat ze werkelijk.... Ik werd opeens bleek van woede.
‘Jullie zijn twee vieze ploerten!’ barstte ik los. Maar er kwam geen antwoord. Plint sloeg zich opeens voor het voorhoofd dat het knalde en stamelde heelemaal van de kook:
‘Zuidewind.... zui-de-wind!....’ Toen stond hij op als een slaapwandelaar en wankelde het huis in.
Adriaan en ik keken omhoog naar de zeemeermin en zagen, dat hij gelijk had. Het was inderdaad zuidenwind.
‘Toch lijkt het meer op zonnesteek,’ zei Adriaan.
* * *
Ik moet tot mijn spijt bekennen, dat ik nog steeds niet weet, of alles wat er dien verderen middag en in den nacht, die er op volgde, gebeurde, ook werkelijk gebeurde. Wat ik er mij van herinner is zóó vreemd en verward, dat ik nog steeds geneigd ben het allemaal voor een droom te houden.
Het begon met Adriaan. Hij was na Plint's wonderlijke opmerking over den zuidenwind de drie kaarten
| |
| |
plus de kaart van Korenvliet, die de burgemeester voor ons achtergelaten had en die allemaal nog op tafel lagen, gaan bestudeeren. Hij bleef er een heelen tijd zoet mee en zei niets meer. Alleen zag ik, dat zijn gezicht meer en meer betrok. Tenslotte stak hij met een diep ernstige uitdrukking het heele geval in zijn zak en bleef zwijgend voor zich uitstaren. Het was onderwijl al weer theetijd geworden, maar toen Zoete de genever bracht, weigerde hij daarvan te drinken.
‘Je moet ziek zijn, broer,’ zei ik bezorgd.
‘Nee,’ zei hij, ‘ik denk.’
Nu, dat was zooiets ongehoords, dat ik mij inderdaad ernstig ongerust ging maken. Ik sloeg een enkel glaasje om en Adriaan bezorgd gade. Het was een akelig gezicht zooals hij daar strak en onbeweeglijk vlak naast mij zat, zonder de vertrouwde beweging naar het lokkend kristal voor hem op tafel. Hij staarde maar voor zich uit en verroerde geen vin, uur in uur uit.
Het begon avond te worden en ik zelf was reeds lang onder moeder alcohols vleugelen, maar toen ik hem heel voorzichtig een glaasje toeschoof, wendde hij als een schuw diertje het hoofd af. Het werd mij angstig te moede, want waarlijk zoo kende ik mijn Adriaan niet.
Net als gisteren vielen lange schaduwen over het grasveld, net als gisteren kwam Zoete dekken voor het diner buiten.
Even later kwam Plint eindelijk weer tevoorschijn. Maar hij was nu een ander mensch. Hij keek zegevierend om zich heen en kwam bij mij zitten, alsof wij oude vrienden waren. En dat waren wij eigenlijk ook, sinds ik wist hoe Ceciel over hem dacht.
‘Olivier,’ zei hij, ‘als wij er eens een glaasje op namen!’
‘Kerel,’ zei ik, want hij begon mij met de minuut sym-
| |
| |
pathieker te worden, ‘ik doe al twee uur lang niets anders.’
Toen werd hij Adriaan gewaar. Hij keek hem met groote oogen aan.
‘Wat heeft je broer?’ vroeg hij.
‘Stil,’ zei ik, ‘laat hem met rust. Adriaan is niet lekker, hij denkt.’
‘Groote genade,’ zei Plint en sloeg zijn glaasje om, ‘voor de eerste keer?’
‘Nee,’ zei Adriaan en werd opeens wakker, ‘voor de laatste keer!’ En daarbij keek hij Plint met groote hongerige oogen aan, alsof hij hem met huid en haar wou opvreten. Maar zoover kwam het niet, want daar kwam Ceciel eindelijk ook aan. Plint en ik sprongen op, maar Adriaan was al weer ingestort. Hij bleef zitten en staarde voor zich uit als een os, die aan de gelukkiger tijden denkt, toen hij nog geen os was.
Ceciel was niet zoo veranderd als Plint. Zij had een hooge kleur en haar oogen stonden brandend in haar gezicht toen zij mij aankeek. Geen wonder overigens.
‘Geen hoofdpijn meer?’ vroeg ik.
‘Nee, geen hoofdpijn meer,’ zei Ceciel en staarde voor zich uit, kennelijk in de herinnering aan onzen eersten zoen.
‘Dat denk je maar!’ zei Adriaan opeens en verviel weer in zijn verdooving.
‘Hij kan het niet helpen, Ceciel,’ zei ik verontschuldigend. ‘Hij denkt, zie je. En dat is hij niet gewend.’
‘Ja, dat zie ik,’ zei Ceciel en toen schaterden wij allemaal om het stomme smoel van Adriaan en begonnen te eten.
Een erg vroolijk maal werd het helaas niet, want Adriaan bedierf ons pleizier en onze eetlust door zijn
| |
| |
botte manier van doen. Hij zei geen boe of ba, liet zijn voedsel onaangeroerd staan en bleef maar voor zich uitstaren.
Tenslotte begon hij zoo op onze zenuwen te werken, dat wij na het eten alle drie meteen opstonden en tegelijk zeiden: ‘Kom, ik ga vanavond maar eens vroeg naar bed.’ Toen moesten wij, ondanks de bedorven stemming, toch wel even lachen om dit incident. Bovendien was Adriaan na drie uur denken blijkbaar tot een conclusie gekomen. Hij stond langzaam op en zei plechtig:
‘Kom, ik ga vanavond maar eens vroeg naar bed.’
Toen lachten wij drieën nog harder, maar daarmee was zijn conversatie weer uitgeput. Hij zei verder niets, draaide zich om zonder ons een blik waardig te keuren en ging statig het huis in. Wij volgden hem een beetje verbaasd, zeiden elkaar binnen schouderophalend goeden nacht en trokken ons terug, met het gevoel van een bedorven avond in onze monden.
Adriaan sliep dadelijk, maar ik kon ook dit keer weer den slaap niet vatten. Nu waren het echter niet de nachtegalen, mijn groote liefde of de uitgebreide borrel, die mij uit den slaap hielden, maar een vaag gevoel van onrust dat mij vervulde. Het was mij, alsof er iets gebeuren ging, alsof buiten in het bosch een stille verwachting hing, alsof ook in de slaapkamer een atmosfeer van spanning binnensloop. Ik moest daar eerlijk gezegd niets van hebben en kroop zoo diep mogelijk weg onder de lakens, maar ook daar hing reeds een benauwende atmosfeer. Die echter werd veroorzaakt door Adriaan naast mij!
Midden in den nacht werd ik met een schok uit een diepe insomnia wakker. Ik zat meteen rechtovereind en luisterde, trillend over mijn heele lichaam, want nu
| |
| |
was de onzichtbare dreiging vlakbij. Er was iets.... Maar toen zag ik, dat juist het tegenovergestelde het geval was: er was iets nìèt. Dat iets was Adriaan! Doodelijk ontzet keek ik naar het leege bed naast mij en luisterde met al mijn zenuwen tot het uiterste gespannen. Maar toen ik geen afschuwelijke kreet eindigend in een vreeselijk gerochel hoorde, drong opeens de verklaring voor zijn afwezigheid tot mij door, en gerustgesteld ging ik weer liggen.
Na een kwartier echter was hij nog niet terug en mijn onrust kwam weer boven. ‘Zoo traag is Adriaan niet,’ dacht ik en stond vastbesloten op om mij te gaan overtuigen. Mijn ergste vermoedens werden bewaarheid. Het ding stond op ‘Vrij’. Adriaan was weg!....
IJlings liep ik terug naar onze slaapkamer en begon mij aan te kleeden. Ik was net bezig met mijn das, toen ik, door de open balkondeuren, buiten snelle voetstappen hoorde naderen. Ik knipte meteen het licht uit, ook al werd het daardoor wel wat erg donker, en glipte het balkon op.
Het pad dat langs het achtergrasveld en daarna langs het huis naar voren liep, werd net op dat oogenblik overgoten met het zilveren licht van een groote volle maan, die juist oprees boven het inktzwarte geboomte. De stappen kwamen snel nader in de donkere schaduw onder de overhangende takken der kastanjes, maar ik kon nog niet zien wie daar aankwam. Ademloos keek en luisterde ik. En toen opeens gleed een spookachtige gestalte uit de duisternis te voorschijn in het maanlicht. Het was Zoete! Maar zij was niet alleen. Aan haar borst geklemd droeg zij een kind!
Even maar zag ik haar, toen zij onder het balkon voorbij-ijlde en om den voorkant van het huis verdween.
| |
| |
Ik ben wars van alle klein-burgerlijke vooroordeelen, en ik moet zeggen, dat ik geroerd was bij de gedachte aan Zoete, die zich alleen 's nachts met haar onwettig kroost buiten waagde. Ik kreeg echter nauwelijks den tijd om daar dieper op in te gaan, want al weer kwamen stappen nader door het bosch, zwaarder ditmaal. Bijna op het zelfde oogenblik zag ik Berend in het maanlicht verschijnen. Hij nam den zelfden weg als Zoete en was al weer verdwenen voor het tot mij doordrong, dat ook hij een kind in zijn armen had.
Het was allemaal zoo onverwacht en geheimzinnig, dat ik een heelen tijd op het balkon bleef staan met mijn open boord, voor ik me weer herinnerde, dat Adriaan weg was. Haastig kleedde ik mij toen verder aan en overlegde intusschen wat mij te doen stond. Ik kwam na eenigen twijfel tot de conclusie, dat er wel niets anders op zou zitten dan hem buiten te gaan zoeken. Het was een geluk, dat de maan scheen, zoodat het niet donker was ....en ik tenminste iets zien kon.
Ik sloop op mijn teenen naar beneden, doodsbenauwd om Ceciel wakker te maken, draaide - ik weet eigenlijk niet waarom - geen licht aan in de groote achterkamer, deed - ik weet al evenmin waarom - heel voorzichtig de deur naar de serre open, sloop - ik weet het allerminst waarom - als een dief naar buiten en verdween meteen in de schaduw van de kastanjes langs het achtergrasveld, dat blank en badend in het maanlicht voor mij lag in den stillen nacht.
Ik had mij daar nauwelijks verscholen, of daar kwam- alsof zij als volgend nummer van het programma besteld was - de douairière aanvloeien om den voorkant van het huis. Ze had een vreemdsoortig toilet aan, dat hoofdzakelijk uit parfum en décolleté bestond. Dat was me wat te veel van het goede en ik trok mij schie-
| |
| |
lijk nog dieper terug in de beschermende schaduw. Helaas, vlak voor mijn schuilplaats bleef zij natuurlijk staan en ik, die de twee laatste jaren lang maar één keer in de week vleesch gekregen had, moest wel toezien op dien provoceerenden overvloed. ‘De Venus van Kilo’, zei ik tegen mezelf en kon mij maar net goed houden.
Maar ook dit feest der zinnen duurde niet lang, want nu was nummer vier al op komst. Ik hoorde zachte stappen in de serre, en jawel, geruischloos als een mannelijke elf kwam daar vriend Plint het huis uitzweven, uitsluitend gekleed in een nauwsluitend zwembroekje.
De douairière maakte een klein geluidje van verrukking en verborg zich nota bene ook in mijn schaduw. Ik kon nog maar net een stap verder tusschen de blaren doen, zoodat ze niet tegen mij aan veerde. Zij bleef vlak naast mij staan en als heel haar machtig décolleté niet als een rose blaasbalg luidruchtig op en neer was gegaan, had zij mijn hart zeker hooren kloppen. Een wolk van parfum sloeg van haar af en prikkelde mij zoo in mijn neusgaten, dat ik een geweldige nies voelde opkomen.
Ondertusschen was Plint, sluipend als een panter zonder kleeren aan, al tot vlak bij onze schuilplaats genaderd. De douairière, nu met ingehouden blaasbalg, stond onbeweeglijk als een groot stilleven van Rubens. Ik begon mij al met verbazing af te vragen, of zij hem ongemoeid zou laten trekken, toen ze heel zachtjes: ‘Schat....’ zei. Dat wil zeggen, voor haar doen was het zachtjes, in werkelijkheid echter dreunde dat eene woord als een donderslag door het bosch. De echo rolde drie keer heen en weer over het grasveld en boven mijn hoofd stegen uit hun slaap opgeschrikte
| |
| |
vogels in doodsangst krijschend van hun nesten op. Maar het allerergste was Plint er aan toe. Hij sprong bijna uit zijn zwembroekje van schrik en bleef toen verstijfd van ontzetting staan, alsof dat werkelijk gebeurd was.
‘Jij!....’ fluisterde hij.
‘Ja ik,’ kirde de douairière, en de laatste vogels lieten hun eieren in den steek.
Wat er toen gebeurde valt met geen woorden te beschrijven, maar heel mijn hart gaat uit naar Plint, wanneer ik denk aan dien strijd van man tegen man, ik bedoel man tegen vrouw, dien hij te voeren kreeg. Ik weet dan ook niet hoe dit alles afgeloopen zou zijn, als door het vuur van de worsteling de wolken parfum, die opstegen van alles wat er maar aan douairière voorhanden was, niet zoo prikkelend geworden waren, dat ik opeens schallend moest niezen midden in het handgemeen.
Het resultaat was verbijsterend. Plint maakte bliksemsnel gebruik van de ééne sekonde dat haar doodelijke greep verslapte om zich los te rukken en vloog terug naar het huis. De douairière luisterde één oogenblik met zwoegenden boezem, maar kon de plaats van mijn nies blijkbaar niet thuis brengen, maakte toen ijlings haar overgekookt décolleté in orde, en vluchtte even verschrikt als Plint het pad af en verdween om het huis, net als daarstraks Berend en Zoete.
Ik hoorde nog even de stappen van de douairière in de oprijlaan langs het voorplein, ik hoorde nog even een deur dichtslaan binnen in het huis, toen was alles weer stil en alleen het maanlicht lag nog koel en geheimzinnig over het grasveld daar voor mij.
Voor den tweeden keer bemerkte ik toen met schaamte, dat ik Adriaan's verdwijning vergeten had.
| |
| |
Maar ik had nu wel begrepen, dat ik in dezen nacht alleen maar toeschouwer was en niet handelend hoefde op te treden. Dus wachtte ik vol vertrouwen in de schaduw op de dingen, die komen zouden.
Vreemd genoeg kwam er voorloopig nu geen enkel ding meer. In het slapende huis, dat witglanzend in het maanlicht stond, verroerde zich niets. De douairière bleef verdwenen, Plint al evenzeer en het lichte grasveld bleef leeg als een tooneel tusschen twee bedrijven. Het donkere bosch er om heen stond roerloos met witte plassen maanlicht op paden en grasvelden en gapende stukken zwarte schaduw onder de boomen.
Maar toen, in de ademlooze stilte, die zich onder de tooverachtige blanke lucht over dat alles uitbreidde, klonk diep in het bosch als een signaal voor het volgend bedrijf: ‘Plons!....’
Het was inderdaad een signaal. Het geluid was nog niet weggestorven, of een donkere gestalte gleed geruischloos uit het hakhout aan den overkant van het grasveld tevoorschijn, stond even stil met opgeheven hoofd als een wild beest dat zijn prooi ruikt en rende toen met lange sprongen naar het pad, dat langs den vijver het bosch inkronkelde. Ik hoorde het gras, nat van dauw onder zijn voeten ritselen. Verstijfd van schrik keek ik toe. Het was een groote angstwekkende figuur, die met een doodelijke zekerheid en snelheid zijn weg koos het bosch in. Het hart bonsde mij in de schoenen bij de gedachte aan alles wat hij tegen mij zou kunnen zeggen, als ik hem te lijf ging. Maar toen herinnerde ik mij den plons, die hem tevoorschijn geroepen had en iets zei mij, dat die plons Ceciel heette. Op hetzelfde oogenblik begon ik hem na te rennen, op eerbiedigen afstand.
Hij hoorde mij niet, en zoo vlogen wij zwijgend
| |
| |
achter elkaar aan door maanlicht en schaduw langs den stillen vijver, waarlangs nog slechts één dag geleden Adriaan en ik gedraafd waren naar dien eersten plons in mijn leven.
Plotseling stond de gestalte voor mij met een ruk stil, op de zelfde plek, bij het ingevallen rustieke bruggetje, waar wij ook toen stil hadden gestaan, toen Ceciel.... Daar stond Ceciel, net als toen, tot aan haar knieën in de vijver. Zij had nu een badpak aan, dat haar nog bekoorlijker stond dan het costuum waarin zij zich; onbespied in haar volle vrouwelijke glorie, dien eersten keer aan mij had vertoond.
De onbekende voor mij hield zijn hijgenden heeten adem in. Alles was doodstil. Ceciel stond daar met haar aanbiddelijk gezicht opgeheven in het maanlicht en luisterde in een houding van onnavolgbare gratie. Toen, met een verrukkelijke kleine beweging, alsof zij iets onaangenaams van zich afschudde, draaide zij zich om, liet zich stilletjes in het water glijden en zwom met behoedzame slagen naar den overkant. Daar verbrak de betoovering een oogenblik, want zij had moeite om tegen de vrij steile oever op te komen, wat haar tijdelijk tot krampachtige en onwaardige houdingen noopte, die mij pijn deden. Maar eenmaal op het gras aan den overkant, richtte zij zich in haar volle lengte op, glanzend en badend in het maanlicht als Diana zelf en luisterde weer in de stilte. Toen, zoo geluidloos en snel dat ik haar bewegingen nauwelijks volgen kon, glipte zij weg tusschen het hakhout en was verdwenen, alsof zij slechts een visioen geweest was.
Ik had alles om mij heen vergeten, bij dit heerlijk spel in het maanlicht, maar nu werd ik ruw gewekt. De onbekende voor mij liet een beestachtig gegrom hooren, was met één sprong over het pad, dook met een
| |
| |
slag, die door het heele bosch weergalmde met kleeren en al plat op zijn buik in de vijver en schoot met woeste slagen naar den overkant.
‘Ach heer, als ik maar geen watervrees had!’ dacht ik. Maar daarna dacht ik volstrekt niet meer en zag alleen nog het afschuwelijk beeld van Ceciel in haar eenvoudige badpak worstelend tegen den onbeleefden aanrander. Het volgend oogenblik werd ik ijskoud, alles klokte, gorgelde en borrelde in mijn hoofd, ik kreeg natte voeten en sloeg met armen en beenen om mij heen. Daarna ontdekte ik mijzelf met Adriaan kletsnat over den grond rollend en trachtend hem onder den gordel te raken - met mijn schoen. Ik schrok erg toen ik zag wat ik deed en sprong haastig op.
‘Waar is hij!.... Waar is hij!?....’ riep ik.
‘Wie?’ vroeg Adriaan.
‘Die kerel, die Ceciel wou aanranden!’
‘Die kerel was ik en Ceciel aanranden wou hij heelemaal niet. Hij was alleen maar op zoek naar de schat en als hij zich niet vergist, heeft hij hem gevonden ook.’
Hij trok mij mee het kreupelhout in en daar op een rond grasveldje tusschen de elzen stond - o roerende aanblik - Ceciel bibberend van de kou in haar badpak te huilen in het maanlicht.
‘Wat is er, liefste?.... Wat is er toch!?....’ vroeg ik doodelijk ongerust.
‘De schat is weg.... de schat is weg....’ snikte Ceciel.
‘Precies!’ zei Adriaan grimmig en wees op een groote kuil voor onze voeten, waar alleen een paar verrotte en vermolmde planken in lagen. Toen keek de druipende Adriaan de druipende Ceciel aan:
‘Golddigger!!!’ zei hij.
|
|