| |
| |
| |
VI Hartelijkheid
Hoewel ik het grootste deel van dien nacht rusteloos woelend doorbracht, verteerd van schaamte bij de herinnering aan Zoete's zoenen, werd ik den volgenden dag toch in alle vroegte wakker. Het kon hoogstens halfelf zijn.
Ik had na bitteren tweestrijd besloten aan niemand, ook niet aan Ceciel zelf, mijn nachtelijke ontmoeting met Zoete te bekennen. Als later mocht blijken, dat deze een schakel vormde in de keten van mysteriën, die naar den begraven schat leidden, kon ik er altijd nog mee voor den dag komen in den een of anderen vorm. Gesterkt door dit besluit besloot ik maar meteen op te staan.
Op het kussen naast mij zag ik net als gisteren de pieken van Adriaan's ragebol. Heel voorzichtig stapte ik uit bed, mijn adem inhoudend als ik naar de stille wildernis van haar op zijn kussen keek. Met mijn schoenen in de hand sloop ik, toen ik aangekleed was, op kousenvoeten de deur uit en de trap af om lekker voor Ceciel rozen te gaan plukken, terwijl Adriaan nog vadsig lag te ronken.
In het perk op het grasveld voor het huis trof ik Adriaan aan, met alle rozen, die daar gisteren nog gebloeid hadden in één reusachtige bos in zijn armen.
| |
| |
‘Voor Ceciel,’ zei hij blij.
‘Wat ligt er in je bed?’ vroeg ik.
‘Een ragebol.’
‘Ja,’ zei ik, ‘hij leek sprekend, behalve de ooren.’
‘Je moet geen overdreven eischen stellen aan een ragebol,’ zei Adriaan luchtig.
‘Wat is dat voor een auto?’ vroeg ik, en wees op een fel-rooden two-seater met een gezicht als een windhond, die voor de deur stond.
‘Voor Ceciel,’ zei Adriaan. ‘Ik ben daarstraks terwijl jij nog vadsig lag te ronken, even naar de stad geweest om hem voor haar te koopen. Hier, ik heb voor jou ook iets meegebracht.’ En hij gaf me een pakje cigaretten.
‘Dat zijn cigaretten van vijf cent per stuk!’ zei ik verontwaardigd. ‘Hoe kom je aan al dat geld?’
‘Man,’ zei Adriaan, ‘hoe kom ik er af! Vanmorgen met de eerste post, toen jij nog als een varken in je kussen lag te wroeten, maakte ik al een brief open van de notaris met het dividend van die eene theeonderneming van wijlen onzen overleden Oom Wout zaliger, die kortgeleden is gestorven. Weet je dat het heele ding voor één gulden in de boeken staat!’
‘Eén gulden!’ zei ik. ‘Eén gulden! En onderwijl verkwist jij duizenden aan cigaretten!’
‘Wat is er, m'n jongen?’ vroeg Adriaan honingzoet.
‘Ik ben je jongen niet,’ zei ik woedend, ‘hou je bek maar liever!’
‘Ik zei heelemaal niets, meneer,’ zei een stem achter mij.
‘Wat kom je dan doen!?’
‘Ik kom van de juwelier. Hier is de zichtzending, die U hebt besteld.’
‘Ik heb niets besteld!’ blafte ik.
| |
| |
‘Natuurlijk niet,’ zei Adriaan, en nam drie groote leeren cassettes van den jongen man in het zwart over. ‘Dat zijn van die attenties voor een vrouw, waar jij niet aan denkt. Het is natuurlijk maar een kleinigheid,’ en hij haalde een collier tevoorschijn waar de vonken afspatten, ‘en toch Olivier, het zijn juist kleine hartelijkheden zooals deze, die het leven voor een vrouw zoo aangenaam kunnen maken. Geloof mij, het zit hem niet in rijmlooze veerzen en mooie woorden. Een vrouw vraagt die subtiele oplettendheid, die regelrecht uit het hart komt. Bekijk dit nu eens goed, daar kun je iets van leeren.’ En hij gaf mij het heele vuurwerk in de hand.
‘Morgen, Ceciel!’ riep hij toen.
‘Morgen, Ceciel,’ zei ik, ‘kijk eens wat ik voor je heb laten komen!’ En voor zij iets kon zeggen, had ik haar het collier omgehangen.
‘Maar Olivier,’ riep ze, en bloosde tot in haar hals, ‘dat mag je niet doen.’
‘Ach,’ zei ik bescheiden, ‘het is maar een niemandalletje, en toch, het zijn juist kleine hartelijkheden zooals deze, die het leven voor een vrouw zoo aangenaam kunnen maken. Au, laat dat Adriaan!’
Ze was er stil van geworden en probeerde naar beneden te kijken op het geflonker om haar hals.
‘Nee,’ zei ze eindelijk zachtjes, ‘dàt gaat niet,’ en maakte met bevende vingers het collier weer los.
‘Dat heb ik Olivier ook al gezegd,’ zei Adriaan haastig, ‘maar hij wou niet luisteren. Hij heeft je er toch hoop ik geen pijn mee gedaan?’
‘Een klein beetje wel.....’ fluisterde Ceciel, en de vogels hielden op met zingen.
Het was doodstil om ons heen. ‘Nu sterf ik,’ dacht ik, maar het gebeurde niet. Achteraf gezien maar goed ook.
| |
| |
Dat echter kon ik op dat oogenblik nog niet begrijpen, toen ik moest toezien, hoe Adriaan haar zwijgend en heel ernstig de rozen overhandigde en zij haar gezicht daarin verborg.
‘Ach,’ dacht ik, ‘als hij maar een paar hoofden kleiner was dan ik, zoodat ik hem in een oneerlijken strijd kon dooden....’
Langzaam draaide Ceciel zich om, haar gezicht nog over Adriaan's rozen gebogen.
‘Wat een schat van een auto!’ riep zij toen.
‘Een cadeau van mij!’ zei Adriaan triomfantelijk.
‘Wat?!’ vroeg ze, even beleedigd als over het collier.
‘Een cadeau van mij voor Olivier,’ zei de schoft gauw.
‘Wat aardig, van de eene broer voor de andere,’ zei ze geroerd.
‘Ja,’ zei ik heesch, ‘van de eene broer voor de andere. Daar!’ en ik schopte Adriaan àchter haar rug en ónder de zijne, zoo hard als ik kon.
Toen gaf ik den verbijsterden juweliersjongen zijn heele rommeltje terug en zei hoog:
‘Schiet maar op. Wij koopen niet aan de deur.’
‘Kom,’ zei Adriaan, die geen gevoel heeft, zelfs niet in zijn achterste, ‘laten wij gezellig gaan ontbijten. We mogen wel een beetje opschieten, want ik denk, dat meneer Plint van het detective-bureau wel gauw verschijnt.’
We ontbeten net als gisteren op het achtergrasveld. Maar ach hoe anders was alles nu!.... Ceciel zat bleek en zwijgend van de beleediging, die ik haar onwetend had aangedaan, tusschen ons in en hield haar oogen strak voor zich op haar bord. Ik zat naast haar en kon geen slok naar binnen krijgen van vernedering, haat en
| |
| |
berouw, en alleen Adriaan dronk en praatte, alsof er niets gebeurd was.
‘Nu, ik ben benieuwd wat die meneer Plint er van terecht brengt,’ zei hij vroolijk. ‘Ik zal om te beginnen zijn scherpzinnigheid eens op de proef stellen, voor wij hem de zaak voorleggen.’ En daarbij lachte hij geheimzinnig.
Hij hoefde niet lang te wachten, want wij waren nauwelijks aan ons tweede glas sherry toe, of daar kwam Zoete meneer Plint al aandienen. Ik keek gauw een anderen kant op, want ik kon haar aanblik niet verdragen, bij de gedachte, dat ik haar in mijn armen gehad en gezoend had, denkend dat het Ceciel was. Gelukkig verdween zij meteen weer, daar de heer Plint haar op den voet gevolgd was.
‘Plint,’ zei hij. ‘Plint is mijn naam. Van het Internationaal Detective Bureau.’
Wij namen hem scherp op, voor wij hem antwoord gaven, maar ik moet zeggen, dat de kerel een hoogst onaangenamen indruk op mij maakte. Hij was bijna twee meter lang, hinderlijk slank en leelijk bruin verbrand. Hij had goore witte tanden en een monsterachtigen rechten neus, een afschuwelijke zoogenaamd wilskrachtigen kin en valsche blauwe oogen, die je zoo recht aankeken, dat het nooit echt kon zijn. Kortom een louche individu. Bovendien gaf hij op zoo'n slinksche manier een hand, dat al je vingers er pijn van deden. Het eenige wat me aan den vent beviel was zijn das. Die had een aardig patroontje.
Ik liet hem even staan om hem vooral niet op zijn gemak te brengen en stelde hem toen zeer nonchalant aan Ceciel voor, die hem overigens nauwelijks aankeek.
‘Gaat u gerust zitten,’ zei ik daarop hoog en wees achteloos op een stoel, want ik was niet van plan het
| |
| |
heerschap als gentleman te behandelen. Adriaan echter kon den juisten toon van neerbuigende verachting natuurlijk weer niet vinden.
‘Een glas sherry, meneer Plint?’ vroeg hij, alsof de man onze gelijke was.
‘Wat graag,’ zei de vent vroolijk.
‘En een klapsigaar?’ vroeg Adriaan en schoof hem een kistje toe.
De kerel lachte. ‘Dank u,’ zei hij en stak er een op.
‘Pats!’ zei de sigaar meteen midden in zijn gezicht.
‘Verdomme!’ zei de lummel.
‘Wat is dat nou!’ zei Adriaan verontwaardigd. ‘Ik bied u een klapsigaar aan en als hij werkelijk klapt bent u nog boos ook!’
Toen begon ik te schudden van den lach. Adriaan kan een heel enkelen keer toch wel verbazend geestig zijn. Maar ik zag nog net bijtijds, dat Ceciel woedend naar hem keek.
‘Wat een misselijke aardigheid, Adriaan,’ zei ik gauw.
‘Volstrekt niet,’ grinnikte Adriaan. ‘Ik wou alleen de scherpzinnigheid van meneer Plint eens op de proef stellen. Ik wou eens kijken hoe het met zijn combinatievermogen staat.’
‘Uitstekend!’ zei Plint tusschen zijn tanden, en keek even naar Ceciel. ‘Uitstekend, dat kan ik u verzekeren.’
‘Nu,’ zei ik, ‘dan is de proefneming dus tot aller tevredenheid verloopen en weten we nu waar wij aan toe zijn.’
‘Inderdaad!’ zei Plint, en veegde den kruitdamp van zijn gezicht.
‘Kijk eens, meneer Plint,’ zei ik toen, langzamerhand weer wat opgevroolijkt, ‘u begrijpt wel, dat wij u niet hebben laten komen om hier maar het eene glas
| |
| |
sherry na het andere te drinken.’ (Dat was om hem nog eens goed zijn ondergeschikte positie duidelijk te maken.) ‘Er moet hier namelijk werk gedaan worden. Werk, dat den heelen mensch vereischt en dat u geen tijd zal laten u met iets of iémand anders bezig te houden, dan met dat werk en alleen met dat werk.’
‘Precies!’ zei Adriaan hartgrondig en keek naar Ceciel.
‘Het werk, dat wij u opdragen,’ ging ik voort, ‘is van delicaten aard. Het betreft n.l. een begraven schat. Een schat, die begraven ligt in Brazilië op een eiland in de Amazone.’
‘Wat!?....’ zei Plint en keek mij in stomme verbazing aan, ‘in Brazilië?.... Ik dacht....’
‘Ik stel voor, dat u eerst luistert en dan zegt wat u denkt,’ zei Ceciel opeens scherp, en Plint wipte in zijn stoel, alsof hij een prik gekregen had.
‘Bravo!’ zei Adriaan. En dat zei hij een kwartier later weer, toen Ceciel was uitgesproken en aan de hand van de copie van onze kaart alles aan Plint had uiteengezet.
‘Maar....’ zei Plint eindelijk.
‘Geen maren!’ zei ik streng. ‘Begint u maar meteen vingerafdrukken op te nemen en het personeel te verhooren. U hebt natuurlijk al verdenkingen tegen bepaalde personen. Of liever gezegd, u weet natuurlijk al wie het origineel van onze kaart gestolen heeft.’
‘Nee,’ zei Plint.
‘Maar ik wel!’ riep Adriaan opeens. ‘De burgemeester heeft het gedaan! Olivier, herinner je je, dat hij zijn hoed voor zich op tafel legde en een paar maal verschoof en hem eindelijk met een rare krampachtige beweging opnam? Toen is het gebeurd! Hij had zijn hoed boven op de kaart gelegd en pakte mèt zijn hoed tege-
| |
| |
lijk de kaart, die er onder lag. Daarom had hij opeens zoo'n haast om weg te komen!’
‘Nu, meneer Plint,’ zei ik, ‘het valt me niet mee, dat u daar zelf niet opgekomen bent.’
‘Hoe kon ik dat nou?’ zei de klungel verontwaardigd, ‘Ik was er toch niet bij toen het gebeurde.’
‘Dat is het hem juist,’ zei Adriaan. ‘Wat hebben wij aan een detective, die op het kritieke oogenblik ergens anders is.’
Plint zei niets, en het bleef stil, tot Zoete den burgemeester kwam aandienen.
‘Nu, meneer Plint,’ zei ik gauw, ‘nu krijgt u de kans om uw blunder goed te maken.’
Wij hadden haastig de copie van de kaart weggestopt, toen Zoete kwam en wachtten nu in spanning op den burgemeester, maar er was niets bijzonders aan hem te zien. Geen schuldige trek op het gelaat, geen hoorbare stem van het geweten uit zijn binnenste. Integendeel, hij keek hoogstvergenoegd.
‘Vuile dief!’ dachten wij.
‘Morgen burgemeester,’ zeiden wij.
Wij stelden hem voor aan Ceciel en Plint, en gaven hem toen een stoel. Hij legde een actentasch op tafel en keek ons vragend aan.
‘Komt u maar met de papieren voor de dag, burgemeester,’ zei Adriaan, ‘wij hebben geen geheimen voor onze gasten. Maar laat ik u eerst een glas sherry en een klapsigaar geven.’
‘Graag,’ zei de burgemeester en had al weer pret voor tien. ‘Als het tenminste een echte is.’
‘Het ìs een echte,’ zei Adriaan en gaf hem vuur.
‘Pats!’ zei de sigaar.
‘Ziet u wel,’ zei ik. ‘Wij houden de menschen niet voor den gek.’
| |
| |
‘En nu over de brug met die tienduizend gulden,’ zei Adriaan. ‘Ik snak eenvoudig naar wat kleingeld.’
De burgemeester zag wit, voorzoover hij niet zwart zag van de kruitdamp.
‘Heeren....’ begon hij. Toen zag hij het nuttelooze van zijn pogingen in. ‘Zooiets heb ik nog nooit meegemaakt....’ mompelde hij.
‘Ik ook niet,’ zei Adriaan, ‘en u bent de tweede al vandaag. Meneer Plint hier was nummer één. Toen dat ding onder zijn neus ontplofte keek hij nog veel stommer dan U.’
‘Hoe is het mogelijk....’ mompelde de burgemeester.
‘Zegt u dat wel,’ zeiden wij blij. ‘En nu ter zake.’
De burgemeester kwam weer een beetje bij, terwijl hij allerlei papieren en een kaart op tafel uitbreidde.
‘Ik heb hier de strook gearceerd aangegeven,’ zei hij en wees naar A. ‘Het landweggetje L, dat hier langs de grenssloot G van Korenvliet loopt, wordt verbreed tot een primaire weg, die achterom Korenvliet heenloopt, en met de strook A kunnen wij dan net een bocht afsnijden, die anders een waar verkeersobtakel zou worden.’
‘Tienduizend gulden is een hoop geld voor een bocht,’ zei Plint peinzend en boog zich over de kaart. ‘Vooral voor een gemeente, die zich, naar ik hoor, binnenkort om steun tot het rijk zal moeten wenden.’
‘Hoe komt u er bij!’ riep de burgemeester verontwaardigd. ‘De gemeente Rittenburg armlastig! U insinueert, meneer Plint!’
‘Ik begrijpheel goed, meneer de Swevelchem,’ zei Plint en keek nog altijd niet op van de kaart, ‘dat u alles doet om uw gemeente aan fondsen te helpen, maar of het afsnijden van deze bocht voor Rittenburg de gewenschte
| |
| |
| |
| |
resultaten zal opleveren, moet ik ernstig betwijfelen.’
‘Ik ben hier niet gekomen om met u over gemeentepolitiek te debatteeren,’ zei de burgemeester kortaf, ‘maar om met de heeren hier zaken te doen.’
Nu, dat was gauw gebeurd. Hier een handteekeningetje en daar een handteekeningetje en de tienduizend gulden waren binnen. Maar toch bleef de ware stemming uit. Het debat tusschen Plint en den burgemeester had een stille spanning geschapen om onze anders zoo zorgelooze ontbijttafel. Een beetje gegêneerd bleven wij zitten zonder veel te zeggen, tot achter mij opeens een honderdvoudig versterkte luidspreker over het grasveld begon te brullen.
‘Zoo Charles!’ bulderde de luidspreker woedend, ‘we schijnen elkaar nog al eens tegen het lijf te loopen, dezer dagen.’
‘Dag Ceciel,’ zei de burgemeester en begroette de douairière hoffelijk, ‘je weet, dat het mij altijd een genoegen is.’ ‘Jetegen het lijfte loopen,’ vulde Adriaan aan.
‘Dat kan ik mij begrijpen,’ zei de douairière kwaad-
Ik stootte Plint aan. ‘De douairière,’ zei ik zachtjes. ‘Probeer haar te bekoren. Dan laat zij misschien iets los.’
‘Ceciel,’ zei ik toen, ‘mag ik je een naamgenoote voorstellen?’
‘Wat!’ schreeuwde de douairière, en draaide zich als een tol om. ‘Ik heb geen naamgenooten! Ik ben de laatste Pipsch van Remeldinghe. Ik weet wel, dat er ergens nog een paar idioten te vinden zijn, die beweren, dat zij recht op de naam Pipsch van Remeldinghe hebben, maar dat zijn oplichters, versta je!’
Zij staarde de echte Ceciel met zwoegende boezem aan, maar die zei niets en was alleen erg bleek geworden.
| |
| |
‘Maar Ceciel,’ zei ik onthutst, ‘beheersch toch je bruisend temperament, ik bedoel juffrouw Remèl hier, die alleen de voornaam met je gemeen heeft.... En verder niets!’ zei ik er opeens woedend achteraan en bekeek de kwaadaardige vleeschpudding van top tot teen.
‘Had dat eerder gezegd!’ riep de douairière en greep Ceciel's beide handen. ‘Neem me niet kwalijk, lieve kind, maar ik ben de laatste dagen wat nerveus.’
‘Het gaat mij net zoo,’ zei Adriaan gauw om de situatie te redden. ‘Dat is de lente.’ Toen zag ik den burgemeester voor het eerst lachen sinds de klapsigaar.
‘Wat een charmante vrouw!’ fluisterde Plint mij heel hard in het oor. ‘Wil je mij niet aan haar voorstellen, Olivier?’
Ik wou hem juist zeggen, dat ik me maar niet door den eersten den besten betaalden speurhond laat tutoyeeren, maar de douairière had hem al gehoord en kwam dadelijk stralend op hem toevloeien.
‘Ceciel,’ zei ik, ‘dit is meneer Plint.’ Ik zweeg even en streed een korten maar heftigen strijd met mijn aangeboren klassebewustzijn, toen voegde ik er tandenknarsend aan toe: ‘Een oude vriend van mijn broer en mij.’
‘Mevrouw,’ zei Plint en kuste haar de hand, alsof hij werkelijk een heer was, ‘ik ben blij, dat ik, na alles wat ik van u gehoord heb van Adriaan en Oliviertje, nu eindelijk met u kennis mag maken.’
De douairière keek naar hem op met een blik van radelooze gelukzaligheid, zei opeens met een hooge piepstem: ‘Wat heb ik het warm....’ en liet zich toen, zonder haar oogen van hem af te wenden in een stoel naast hem neerzinken.
‘Dan zal een glas sherry u smaken,’ zei Plint en greep
| |
| |
waarachtig zoomaar naar de flesch, de brutale hond!
‘Halt!’ riep Adriaan. ‘Ceciel waar is dat glas, dat je gisteren meegenomen hebt? Wij schenken hier wel sherry maar geen glazen.’
Toen lachte iedereen en ook de douairière baste weer vroolijk mee, al wendde zij, na een laatsten kwaadaardigen blik op den burgemeester, haar oogen dan ook niet meer van Plint af.
‘Ik heb het meegebracht! Ik heb het meegebracht!’ schreeuwde zij. ‘Ik heb het in mijn tasch. Waar is mijn tasch nu weer. Au vervloekt!’ En ze vloog op, alsof zij in haar douairière gestoken was. En dat was ook zoo, want zij was op haar tasch gaan zitten. En daar kwamen de versplinterde resten van het glas dan ook uit tevoorschijn, toen ze hem binnenstebuiten keerde.
Zij lachte zelf zoo hard, dat iedereen schaterend achterover lag in zijn stoel. En zoo kwam het, dat ik, die tegenover haar zat, de eenige was die zag, dat er behalve een poeierdoos, lipstick, sleutels en andere schoonheidsmiddelen nog iets uit haar tasch viel. Dat was een stuk papier, dat voor mijn voeten op den grond fladderde. Zoo zag het er uit:
maar meer kon ik in de gauwigheid niet zien, want iemand zette er gauw zijn voet op.
Die iemand was ikzelf. Hadden jullie niet gedacht, hè?
‘Nu,’ zei Adriaan, toen we allemaal een beetje uitgelachen waren, ‘dan moet Ceciel maar een nieuw glas hebben.’ Maar zoover kwam het niet. Diep in het bosch klonk opeens een afschuwelijk steunen, toen een huiveringwekkend gekraak, dat aanzwol en aan-
| |
| |
zwol, tot het eindigde in een donderenden slag, die wegstierf in een groote zucht, alsof een reusachtig wezen daar in het hout was neergeveld.
We waren allemaal overeind gevlogen, ik ook. Eén oogenblik had ik de kaart onder mijn voet vergeten, maar - bliksemsnel in mijn reacties - zette ik, zelfs zonder te kijken, mijn opgeheven voet weer op de zelfde plaats neer. Toen, in de verwarring om mij heen, keek ik gauw even naar beneden. Godlof, geen stukje van het papier gluurde onder mijn schoen uit.
‘Wat was dat! Wat was dat!?’ riep iedereen.
‘Wat was dat!’ riep ik ook, om geen argwaan te wekken, en ging heel voorzichtig weer zitten zonder mijn voet te verplaatsen.
Alleen de burgemeester had zich kalm gehouden. Hij glimlachte tevreden.
‘Dat was de eerste boom, die geveld werd op het stuk grond, dat u zoojuist aan de gemeente verkocht hebt,’ zei hij rustig. ‘En nu moet ik eens gaan kijken hoe het werk verloopt. De kaart van Korenvliet laat ik u, misschien kunt u hem gebruiken, als u aan de nieuwe grens van het buiten iets veranderen wilt. Dag Ceciel, dag juffrouw Remèl, dag meneer Plint, dag Heeren.’ En toen wandelde hij dwars over òns grasveld naar zijn nieuwe bezit, met een breede grijns over zijn heelen rug!
‘De burgemeester schijnt haast te hebben met zijn graafwerk,’ zei Plint en keek hem na.
De douairière vloog overeind bij die woorden. Zij was al weer heelemaal van haar tramontanen, en keek den burgemeester na alsof zij hem met huid en haar wou opvreten.
‘O....’ fluisterde zij toen dreunend en klampte zich aan Plint vast. ‘O.... dat is vreeselijk.... dat
| |
| |
is vreeselijk.... Ik moet naar huis.... ik moet iets innemen....’
Ik breng u, Mevrouw,’ zei Plint ijverig en sprong op.
‘O ja,’ stamelde de douairière, ‘doet u dat.... doet u dat....’ En, vastgeklemd aan zijn arm, alsof zij hem nooit meer zou loslaten, liet ze zich door hem wegleiden, als een tamme beer, die niet lekker geworden is.
Ceciel keek hen met vlammende blikken na.
‘Ik heb hoofdpijn!’ zei ze opeens met een vreemde harde stem, sprong op en rende met gebogen hoofd het huis in.
Ik had haar graag willen volgen, om haar aspirine te geven, koude compressen te maken en aan haar bed gezeten haar een paar van mijn veerzen te zeggen, maar dit keer was de plicht sterker dan de liefde. Ik hield daarom Adriaan, die haar na wilde loopen, met geweld terug.
‘Broer,’ zei ik plechtig, ‘wij komen nader tot de oplossing van het raadsel. Zie je mijn rechtervoet? Welnu, let goed op wat er te voorschijn komt, als ik dien voet verplaats.’ Ik bleef Adriaan aanzien om de reactie op zijn gezicht gade te slaan. Ik tilde mijn voet voorzichtig op en zette hem iets verder weer neer.
‘Nu Adriaan,’ vroeg ik zegevierend, ‘wat zie je?’
‘Niets,’ zei Adriaan en rende Ceciel achterna.
* * *
Ik bleef dien verderen dag op het grasveld ontbijten. Ik deed net, alsof ik aan heel andere dingen dacht, verzette van tijd tot tijd achteloos mijn rechtervoet en keek dan bliksemsnel naar beneden, of ik de kaart toch niet net kon snappen. Maar deze kaart was al net zoo als zijn voorganger. Hij was en bleef weg en dat deed
| |
| |
het verdere gezelschap ook, behalve Adriaan. Die kwam al gauw eenigszins bedremmeld terug met de mededeeling, dat Ceciel zich op haar kamer had opgesloten, maar hoezeer heel mijn hart ook naar haar schreeuwde, ik mocht op dat oogenblik mijn post niet verlaten en bleef verbeten jagen op de kaart.
Terwijl Adriaan mij hielp het ontbijt leeg te drinken, vertelde ik hem alles van de kaart uit de tasch van de douairière en van de raadselachtige verdwijning daarvan. Maar hij zei alleen maar:
‘Ach ja, de symptomen zijn bij iedereen weer anders. De een ziet witte muizen en de ander slangen. Ik persoonlijk pleeg spinnen te zien.’ Toen sprong hij krijschend op en rende weg, want er klom een groote spin in zijn glas op en nipte van zijn sherry.
Ik ging door met mijn werk en bleef daarmee bezig, tot de burgemeester terugkwam van zijn inspectie. Hij straalde van vreugde.
‘Dat is nog eens aanpakken!’ riep hij. ‘Binnen vierentwintig uur is al het graafwerk gedaan!’
‘En toch ligt de schat lekker in Brazilië, smerige, vuile, gemeene dief van een burgemeester,’ dacht ik. Maar ik zei niets en gaf hem Adriaan's glas met de dronken spin er in. Hij verzwolg het weerlooze dier, de wreedaard, en nam toen afscheid.
‘Ik heb een hulpbruggetje over de grenssloot laten leggen,’ zei hij, ‘zoodat ik voortaan de werkzaamheden buitenom kan bereiken. Ik hoef u dan niet telkens te storen.’
‘Dat is geen bezwaar, hoor,’ zei ik. ‘U komt er zelf wel uit, hè? Excuseert u mij, maar ik heb het verbazend druk’. En ik begon weer met mijn rechtervoet.
Het was hard werk, maar ik gaf het niet op. Uur in uur uit bleef ik volhouden. Het werd middag. De zon
| |
| |
brandde op mij neer, de vogels die den heelen morgen zoo dapper gezongen hadden, zwegen, de boomen die den heelen morgen zoo frisch hadden geruischt, werden stil en de flesschen, die jaren lang zoo vol waren geweest, werden leeg. Maar ik ben een doorzetter en bleef jagen op de kaart.
Adriaan kwam wat gekalmeerd weer terug, dronk een paar glazen sherry voor de schrik en begon mee te helpen. Dat was mij zeer wekom, want als Adriaan zoo'n reusachtige schuit verzet, is de kans dat daar iets onder te voorschijn komt natuurlijk veel grooter, dan wanneer ik mijn zooveel sierlijker onderdanen verplaats. Toch mocht ook dat niet baten. En toen tegen het eind van den middag Plint weer verscheen, waren wij allebei doodmoe. Plint trouwens blijkbaar ook.
Hij liet zich met een zucht in een stoel vallen en zei alleen maar: ‘Oef!....’
‘Hard gewerkt, ouwe jongen?’ vroeg Adriaan en sloeg hem op zijn schouder.
Plint zuchtte. ‘Verschrikkelijk....’ zei hij.
‘Nou wij anders ook,’ zei Adriaan. ‘De heele dag zijn wij bezig geweest. Kijk eens naar mijn rechtervoet. Let nu goed op, wat er tevoorschijn komt, als ik hem opzij zet.’
Plint keek. ‘Niets,’ zei hij.
‘Dat is het juist....’ fluisterde Adriaan vertrouwelijk. ‘Daar klopt iets niet.... Er moet een stuk van de kaart onder tevoorschijn komen....’
‘Waar komt dat dan vandaan?’ vroeg Plint.
‘Uit de tasch van de douairière, slimmerd,’ zei ik, ‘maar jij hebt het niet gezien.’
‘Wat!....’ riep Plint.
‘Ja, ja....’ zei ik droomerig, ‘toen die dikzak d'r tasch omkeerde om dat kapotte glas er uit te halen, viel
| |
| |
dat stuk kaart eruit. Nou, en ik ook niet slim zette m'n voet er op.’
‘En?....’ vroeg Plint.
‘Verder niet.... niets dan sherry.... de heele middag lang. Hé, laat dat, ik ben je meisje niet!’ Maar Plint liet niet los en schudde me heen en weer.
‘Waar is dat stuk gebleven!’ riep hij.
Ik aaide hem over het gezicht, want mijn hart was vol teederheid voor hem.
‘Ik weet het niet, poes,’ zei ik.
‘Maar je had je voet er op!’
‘Ja, ja,’ zei ik zalig, ‘maar toen ik hem optilde was het ding gelukkig weg.... Wat een opluchting.... wat een opluchting.... Stel je voor, dat ik mijn leven lang hier had moeten zitten, met mijn voet op die smerige kaart.... nee, nee het is maar beter zoo....’
Maar Plint scheen daar anders over te denken. Hij trok me aan mijn kleeren, alsof wij al jaren verloofd waren.
‘Heb je gezien wat er opstond?!’ vroeg hij koortsachtig.
‘Nee,’ zei ik. ‘Jij?’
‘Nee,’ zei Plint opeens heel kalm, ‘maar ik heb het gehoord.’
‘Wat!....’ zeiden wij, en meteen was al het werk van een heelen dag voor niets. Wij waren weer nuchter!
‘Wat!?....’ zeiden wij weer.
‘Ja,’ zei Plint, nu heel rustig. ‘De douairière heeft mij verteld, wat er op die kaart stond, maar dat is niet alles wat ik vandaag te weten gekomen ben. Ik heb nog meer. Alsjeblieft!’ En hij legde een stuk perkament op tafel. Kijk zoo zag het er uit:
| |
| |
‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg Adriaan.
‘Van de douairière,’ zei Plinten boog het moede hoofd.
‘Zoo maar gratis, present, cadeau, voorniets?’ vroeg Adriaan.
‘Nee,’ fluisterde Plint, ‘ik heb het geruild.’
‘Waarvoor?’ vroeg ik. Maar Plint zuchtte alleen maar en zei niets.
‘Is dat alles, of heb je nog iets toegekregen?’ vroeg Adriaan.
Plint keek hem vol haat aan. ‘Ja,’ zei hij, ‘ik heb op den koop toe nog informatie gekregen over de kaart, waar Olivier zijn voet opzette en die nu weg is.’
‘Ik moet zeggen, Plint,’ zei ik, ‘je valt me mee. Je hebt jezelf niet gespaard.’
‘Barst!’ zei Plint.
‘Hier, drink eens,’ zei Adriaan, ‘dat zal je goed doen.’
‘Het was zoo....,’ begon Plint nadat hij zich gelaafd had.
‘Halt!’ zei Adriaan ‘Geen scabreuze details alsjeblieft. Wij willen alleen de resultaten weten. Hoe die bereikt zijn, blijft jouw zaak.’
Plint overlegde kennelijk even bij zichzelf, of hij ons
| |
| |
nu maar vermoorden zou of niet, en besloot na korten strijd tot nog een glas sherry.
‘De zaak zit zoo,’ begon hij weer, uiterlijk zeer beheerscht. ‘Dit stuk met ‘ALWAER’ en ‘richt zig by’ is het oorspronkelijke stuk van de douairière, dat zij tusschen oude familiepapieren op Lindenbosch heeft gevonden. Het stuk waarop Olivier zijn voet gezet heeft, en dat verdwenen is, was een copie van het stuk van de burgemeester, dat deze - altijd volgens de douairière - eveneens tusschen oude familiepapieren gevonden zou hebben. Op dat stuk stond ‘LEYT IN’ en daaronder ‘naer den schat’. Die copie had de douairière en zou ze mij ook gegeven hebben, als niet eerst zijzelf en daarna Olivier het ding verloren had.’
‘Hoe kwam de douairière aan een copie van het stuk van de burgemeester?’ vroeg ik.
Plint zuchtte even. ‘Ook geruild,’ zei hij toen. ‘De burgemeester en de douairière hebben indertijd alles wat zij van de schat wisten uitgewisseld. De burgemeester toonde zijn deel van de kaart en de douairière het hare, maar toen zij daarmee geen van beiden een stap verder kwamen, dachten ze allebei, dat de ander hen bedroog door iets achter te houden. Sindsdien is de liefde aanmerkelijk bekoeld.’
‘Ik heb nu,’ ging hij voort, ‘naast de andere argumenten, die ik heb moeten aanwenden om de douairière over te halen, haar gezegd, dat jullie van plan zijn heel Korenvliet ondersteboven te graven en dat zij dus toch geen enkele kans heeft op de schat, tenzij zij jullie helpt, door haar kaarten op tafel te leggen. Ik heb haar beloofd, dat, als dientengevolge de schat op Korenvliet gevonden wordt, zij er 2/6 deel van krijgt.’
‘Maar de schat ligt immers niet op Korenvliet,’ zei ik.
| |
| |
‘Inderdaad, maar dat weet zij niet, want ik heb van jullie kaart, waaruit blijkt, dat hij in Brazilië ligt, niets gezegd. Ik heb haar alleen verteld, dat jullie de legende van de verborgen schat hebben gehoord en nu systematisch heel Korenvliet willen gaan afzoeken. Daarom kon ik haar toch ook zonder bezwaar 2/6 deel beloven, als hij op Korenvliet gevonden wordt. Daar is hij immers niet, en wanneer wij hem straks uit het eiland in de Amazone opgraven, hebben wij geen enkele verplichting aan haar.’
‘Slim, Plint, heel slim,’ zei Adriaan.
‘Nu zijn er voorloopig nog twee punten op te helderen,’ zei Plint, die langzamerhand weer een beetje begon bij te komen. Maar daar kwam Ceciel eindelijk naar buiten. Ach, zij zag er aanbiddelijk uit met haar groote ernstige oogen, waarmee zij ons een voor een onderzoekend aankeek. Maar Adriaan, die gevoellooze hond, lette daar natuurlijk niet op. ‘Ceciel!’ riep hij, en hief zijn glas op, ‘we zijn de schat op het spoor. Plint heeft de douairière verleid..... Au, Plint laat dat!’
Ceciel ging langzaam zitten.
‘Arme kind,’ zei ik bewogen, ‘je kan wel zien, dat je hoofdpijn hebt gehad. Je ziet doodsbleek.’
Plint keek naar Ceciel als een geslagen hond. Je kon duidelijk zien, dat hij het meer dan pijnlijk vond, dat Adriaan in haar bijzijn dergelijke dingen zei. Dat nam mij bijzonder voor den man in en ik zei gauw:
‘Meneer Plint heeft een lang en hartelijk onderhoud gehad met de douairière....’
‘Hm, hm,’ zei Adriaan guitig, ‘een lang en hartstochtelijk onderhoud bedoel je....’ En ik moest ondanks mezelf even lachen.
‘De quaestie is deze,’ zei Plint heesch en keek strak
| |
| |
voor zich op den grond, ‘we hebben nu een copie van onze kaart en het origineel van de douairière....’
‘Ja,’ zei Adriaan grijnzend, ‘voor het origineel van de douairière heeft Plint gezorgd!’
Plint werd nog iets bleeker en legde de beide stukken op tafel. ‘Olivier,’ zei hij toen, en hij had moeite om te spreken, ‘had vanmorgen de hand gelegd....’
‘Zijn voet gezet....’ zei Adriaan.
‘.... op de copie van de kaart van de burgemeester, die de douairière verloor, toen zij dat kapotte sherryglas uit haar tasch haalde. Op dat stuk staat: ‘LEYT IN’ en er onder ‘naer den schat’, maar ik vrees, dat het ons niet veel verder zal brengen naar de schat, want het is op de meest raadselachtige manier verdwenen. Hoe weet ik niet.’
‘Ik wel,’ zei Ceciel en staarde wezenloos voor zich uit. ‘De burgemeester heeft het opgeraapt, toen Olivier opsprong omdat die boom omviel.’
‘Dus de burgemeester heeft het!’ riep Adriaan.
‘Nee,’ zei Ceciel. ‘Ik!’ En dit legde zij op tafel:
| |
| |
‘Waarachtig,’ zei ik. ‘Net als Plint zei. Daar staat het: ‘LEYT IN’ en ‘naer den schat’.’ Maar Plint keek niet eens naar de kaart. Hij staarde Ceciel doodsbleek aan.
‘Hoe kom je daaraan!?’ riep hij bevend.
Zij antwoordde niet dadelijk, maar keek ons een voor een strak aan, Plint het laatst. Toen zei ze langzaam:
‘Ik heb een lang en hartelijk onderhoud gehad met de burgemeester....’
|
|