| |
| |
| |
V Plons!
‘Olivier,’ zei Adriaan, ‘ik zal je zeggen, wat ik op het oogenblik droom. Ik moet het gauw doen, want zoo dadelijk zal ik met een vreeselijke kater wakker worden in mijn opklapbed op ons dakkamertje om te ontdekken, dat Oom Wout nog leeft. Olivier, ik droom iets vreeselijk komieks. Ik droom, dat Oom Wout gestorven is en ons al zijn centen heeft nagelaten, inclusief een buiten, dat de zonderlinge naam ‘Korenvliet’ draagt. Nu droom ik verder, dat er allemaal heel gekke dingen op dat buiten gebeuren. Er is een zekere tante Miesje met niets aan en een schat in haar binnenste, of liever gezegd een kaart waarop die schat staat. Verder droom ik van een zeer zonderlinge burgemeester, die een bezoek heeft gebracht op ons achtergrasveld om de boel te onteigenen en van een rare dikke douairière, die er vandoor is gegaan met een glas sherry in haar hand, en nu op dit oogenblik droom ik, dat die kaart van die schat uit het binnenste van die tante Miesje verdwenen is. Wat een gekke droom, hè!’
‘Wacht even, Adriaan,’ zei ik, ‘dat is misschien iets voor het prosodisch schema van mijn nieuwe psychologische roman. Wij beleven hier n.l. een heel merkwaardig physiologisch verschijnsel. Je moet weten, dat ik precies hetzelfde droom.’
| |
| |
‘Jasses!’ schreeuwde Adriaan, ‘dan is het geen droom. Olivier, de kaart is weg!’
‘Ja, Adriaan, zoo zie ik het ook,’ zei ik verdrietig. ‘Toen de burgemeester kwam, lag hij hier op tafel. Nu ligt hij er niet meer. Hij moet dus weg zijn.’
‘Ja,’ zei Adriaan, ‘dat kun je nu wel zoo rustig zeggen, maar daar neem ik geen genoegen mee, als je dat soms dacht. Als die kaart weg is, moet hij terugkomen!’
‘Waarvandaan?’
‘Van de vuile dief, die hem gestolen heeft!’
‘Ja, maar wie kan dat zijn?’
‘Jij!’ zei Adriaan. ‘Jij hebt de kaart weggenomen om de schat voor jou alleen te hebben.’
‘Maar Adri,’ zei ik gegriefd, ‘zooiets doet de eene broer toch niet tegenover de andere....’
‘Nee natuurlijk niet,’ zei Adriaan, ‘maar wie kan hem dan hebben?’
‘Jij!’ zei ik, ‘smerige dief, die je bent. Jij hebt je tweelingbroer bestolen!’
‘Wat een schoftenstreek van mij,’ zei Adriaan. ‘Ik had nooit gedacht, dat ik tot zooiets leelijks in staat was.’
‘Ik ook niet, hoor,’ zei ik gauw om hem te troosten. ‘Maar wie kan hem dan hebben?’
‘A,’ zei Adriaan, ‘Zoete heeft hem gegapt. B, de burgemeester heeft hem onteigend. C, de douairière heeft hem achterover gedrukt. D, Berend heeft hem doodgewoon gestolen. E, er is een onbekende vrouw ik het spel.’
‘Wie bedoel je?’
‘Dat weet ik niet, stommerd, want ze is onbekend, maar je zal zien, dat ze gauw genoeg komt opdagen. Dat gaat altijd zoo. Dat kan niet missen.’
| |
| |
‘Zou ze jong zijn, Adriaan?’
‘Jong en heel mooi!’
‘Nu,’ zei ik, en voelde mij heelemaal warm worden van binnen, ‘dan vind ik het allemaal niet zoo erg. Als je er maar aan denkt, dat je ons niet stoort. En nog iets, vriendje: blijf discreet! Geen woord tegenover derden over mijn verhouding met.... ik bedoel tòt haar.’
Ik voelde al mijn levenslust weer terugkeeren.
‘Aan het werk, Adriaan!’ riep ik. ‘Jij volgt de gangen van Zoete, Berend, de douairière en de burgemeester, ik zal wachten op de....’
‘Plons!....’ klonk het in den vijver.
Wij sprongen op, maar zagen niets. Geen kringen in het water, geen belletjes, die naar de oppervlakte stegen. Niets dan de spiegelgladde vijver, die stil en geniepig aan den eenen kant uit het bosch tevoorschijn kwam, zonder een woord te zeggen langs het achtergrasveld gleed om aan den anderen kant weer in de schaduw onder de overhangende takken te verdwijnen, alsof er niets gebeurd was. Wat overigens ook zoo was.
Desondanks voelde ik mijn hart bonzen in mijn keel. Ik wist het: die plons was geen gewone plons. Deze plons had iets te beteekenen. Ik stond werktuiglijk op. Het was nu weer stil en alleen een heel zacht geplas in het water drong diep uit het bosch tot ons door. Maar het was geen gewoon geplas. Dit geplas had iets te beteekenen. Het was een verleidelijk geplas vol heimelijke beloften. Het lokte mij onweerstaanbaar weg van het zonnige grasveld, het bosch in.
Maar Adriaan was al naast mij, met een walgelijk gretige uitdrukking op zijn afstootelijke tronie.
‘Ik zal gaan kijken,’ zei hij en snoof, het zwijn!
‘Nee ik!’ zei ik.
| |
| |
‘Nee ik!’ zei hij.
Wij draafden met woedende gezichten over het pad, dat langs den vijver het bosch inkronkelde, allebei dringend om de eerste te zijn. Het was stil en zwoel onder de boomen, en dat waren wij ook. Het geplas had opgehouden, maar naarmate wij verder kwamen, zag ik steeds duidelijker, dat de onbewogen vijver stilletjes om ons lag te grinniken. Ik begon mij te schamen.
‘Adriaan,’ zei ik, ‘wat zijn wij: goede Hagenaars of wellustige satyrs?’
‘Allebei!’ zei Adriaan, en toen moesten wij opeens erg lachen.
‘Wij hebben ons eigenlijk wel een beetje kinderachtig aangesteld, is het niet?’ zei ik hartelijk.
‘Wat je maar kinderachtig noemt!’ zei Adriaan. ‘Mijn bloed kookt er nog van. Maar het is natuurlijk weer niets gedaan. Het zal een wilde eend zijn, die bezig is kuit te schieten.’
‘Nee,’ zei ik fijn, ‘laten wij in stijl blijven. Het zal een boschnymph wezen, die - zich onbespied wanend- baadt in het koele nat van den klaren vliet en het blanke naakt harer leden slechts blootgeeft aan het twetterend gevogelte in het struweel op den oever.’
‘Zou je wel willen,’ zei Adriaan, die nu eenmaal iedere hoogere beschaving mist. Maar ik had gelijk. Toen wij om een bocht van het pad kwamen, stond daar vlak bij het ingevallen rustieke bruggetje de boschnymph precies zooals ik haar beschreven had, gelukkig maar tot aan haar knieën in het water.
‘Adriaan,’ zei ik, ‘doe je oogen dicht.’
‘Nee,’ zei Adriaan, ‘haal liever mijn verrekijker.’
De boschnymph hoorde hem, keek om, gaf een gil en dook meteen onder, zoodat alleen het puntje van haar neus nog boven water stak.
| |
| |
‘Wij moeten de vijver noodig laten uitbaggeren en zorgen dat er versch kristalhelder water in komt,’ zei Adriaan. ‘Net als in het zuiden. Daar kun je tot op de bodem zien. En kijk hier eens! Wij kunnen niet verder kijken dan háár neus lang is, en dat op ons eigen landgoed.’
‘Ga weg jullie!’ riep de boschnymph uit den vijver.
‘Mijn broer gaat dadelijk, hoor,’ riep Adriaan beleefd.
‘Ga weg!’ riep de boschnymph woedend. ‘Jullie zijn geen gentlemen!’
‘Dat hebben wij ook niet beweerd!’ riep Adriaan verontwaardigd.
‘O, ga toch weg! Ga toch weg....’ riep de boschnymph, en begon midden in het water te huilen.
Ik schrok vreeselijk.
‘Wij gaan al,’ zei ik heelemaal beduusd en sleepte den tegenstribbelenden Adriaan mee. ‘Tot genoegen, freule.’
* * *
Wij kwamen zonder een woord te zeggen weer bij ons nog altijd onvoltooid ontbijt op het achtergrasveld. Wij gingen zwijgend zitten en durfden elkaar niet aanzien.
Na een lange stilte hief Adriaan met een ruk het hoofd op. ‘Olivier,’ zei hij verbaasd, ‘ze had niks aan.’
‘Je reageert bliksemsnel, Adri,’ zei ik, ‘maar het in dubbelen zin bloote feit, dat je vermeldt zal oorzaak zijn, dat ik haar nooit weer zal zien.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik als kenner van de psyche van de vrouw...’
‘Het is niet dè psyche maar hèt physiek,’ zei Adriaan.
| |
| |
‘Nee Adriaan, wat jij zag was het physiek, ik echter ben dadelijk doorgedrongen tot de psyche.’
‘Smeerlap!’ zei Adriaan.
‘En die psyche zal haar verhinderen mij ooit weer onder oogen te komen. Zij zou sterven van schaamte na onze eerste ontmoeting van daarstraks.’
‘Daar komt ze al aangestorven,’ zei Adriaan luchtig.
En zoo was het. Daar kwam ze over het grasveld, recht op ons, ik bedoel op mìj af. Ze was nu niet meer ....eh.... onthuld als nymph, maar gekleed in al dat weinige wat meisjes van goeden huize tegenwoordig niet uitlaten.
‘Adriaan,’ zei ik en stond op, ‘laat mij met haar alleen. Je mag haar deze gang niet zwaarder maken, dan hij al is.’
‘Ik vind heelemaal niet dat ze een zware gang heeft,’ zei Adriaan en nam haar ranke zwevende figuurtje op met een blik, die mijn bloed deed koken van broederliefde.
‘Adriaan!’ zei ik. Maar de nymph was nu vlakbij.
‘Heet jij Adriaan?’ vroeg ze, en bleef voor hem staan.
‘Ja,’ zei Adriaan vol geest.
Toen begon ze te schateren, maar ach zoo had ik nog nooit hooren schateren!....
‘Wat staat je dàt mal!’ riep ze proestend, en ik begon gauw mee te proesten.
‘Ja, wat staat hem dat idioot, hè!’ zei ik ijverig. ‘En kijk eens wat een flapooren hij heeft en let eens op die voeten. Dat is nu mìjn broer!’
‘Verschrikkelijk!’ zei ze. ‘En jij heet zeker Zacharias?’
‘Nee,’ zei ik gekwetst, ‘ik ben Olivier, Olivier zelf....’
Ze keek van Adriaan naar mij en van mij naar Adri-
| |
| |
aan, alsof ze niet kon besluiten om wie ze het hardst zou lachen.
‘Adriaan en Olivier,’ zei ze eindelijk en begon weer te proesten, ‘het klinkt als de titel van een heel mal boek.’
‘Dat wordt het ook,’ zei ik, dankbaar dat ik haar nu eindelijk kon laten merken, dat zij met een kunstenaar te doen had. ‘Ik ben schrijver, ziet U.’
‘Dat komt meer voor op jouw leeftijd,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik verheugd, ‘de kunst komt met de rijpere jaren.’
Toen begon ze weer te lachen, blijkbaar om Adriaan. Maar toen ze zag, dat ik daar niet op in ging, werd ze weer ernstig en keek hem streng aan.
‘Kleine jongens hooren niet te komen kijken, als groote menschen een bad nemen!’ zei ze.
‘Kleine jongens!’ riep Adriaan verontwaardigd. ‘We zijn goddome eenentwintig!’
‘Met zijn tweeën waarschijnlijk,’ zei ze.
‘Zeg eens,’ riep Adriaan, die vlerk, ‘hoe oud ben jij heelemaal?!’
‘Zesentwintig!’ zei ze, voor ik tusschenbeide had kunnen komen.
‘Nou Olivier,’ zei Adriaan, ‘dan is ze goed geconserveerd. Je zou het haar nooit aanzien. Nu zie je toch weer eens wat er met een beetje lipstick, rouge en poeder te bereiken valt.’
‘Zeg eens, aap van een jongen!....’ riep de nymph.
‘Aap van een grondbezitter, alsjeblieft!’ zei Adriaan hoog.
Daarover moest ze tot mijn spijt weer verschrikkelijk lachen. Gelukkig stak ze opeens haar arm door de mijne, en dat maakte weer veel goed. Maar toen ik zag, dat ze bij Adriaan hetzelfde deed, kwam de twijfel weer
| |
| |
bij mij boven, en toen ze sprak werd mijn twijfel ontzetting, want terwijl ze daar stond, net zooals de douairière daarstraks met ons gestaan had, zei ze net hetzelfde als de douairière had gezegd:
‘Jongens,’ zei ze, ‘wat vind ik het gezellig, dat ik jullie als buren heb gekregen. Dat had ik slechter kunnen treffen.’
‘Inderdaad,’ zei Adriaan. ‘Maar vertel eens, je heet toch geen Ceciel?’
‘Ja, zoo heet ik wel,’ zei ze. ‘Hoe kom je daarbij?’
‘Olivier,’ zei Adriaan, ‘ik krijg het weer. Ik ben weer aan het droomen. Ik droom, dat zij ook Ceciel heet. Let op mijn woorden. Zoometeen zegt ze: ik moet naar huis, ik moet naar huis, en rent weg met een glas sherry in haar hand.’
De nymph lachte. ‘Een glas sherry kan ik best gebruiken, maar naar huis hoef ik nog lang niet. Mijn tent waait niet weg.’
‘Groote genade! Ze komt van de kermis,’ zei Adriaan. ‘Sta je daar in een schiettent? Dan wil ik een vrijkaartje van je hebben.’
Daarover kreeg de nymph weer veel pleizier. Maar ik deed daar niet aan mee. Mijn hart was vol bitterheid. Waarom was zij niet, zooals zij hoorde te zijn? Waarom was zij een half hoofd grooter dan ik en blond in plaats van zwart? Waarom was er niets in haar houding van dat stille ontzag voor den kunstenaar, dat een vrouw zoo ontroerend kan staan? Waarom was er in haar oogen niets van dien heimelijken blik, half van maagdelijke schaamte half van vrouwelijk lokkende verstandhouding bij de herinnering aan onze eerste ontmoeting?
‘Zouden wij nu eindelijk niet eens gaan ontbijten,’ zei ik boos. ‘We zijn er nu sinds vanochtend half tien mee bezig. Nu is het half drie, en we zijn nog niet klaar.’
| |
| |
‘Ontbijten jullie altijd met sherry?’ vroeg de nymph.
‘Als er gasten uit de vijver komen wel,’ zei Adriaan. En voor het eerst bloosde zij. Dat deed me goed en ik gaf haar haastig een stoel vlak naast mij, terwijl Adriaan de glazen volschonk.
‘Het schijnt jullie volstrekt niet te interresseeren waar ik vandaan kom,’ zei ze, toen wij onze glazen ophieven.
‘Je slaat de spijker op de kop,’ zei Adriaan. ‘Wij staan boven bekrompen standsvooroordeelen. Ieder meisje, dat ons voor den mond komt is ons welkom, uit welk milieu dan ook. Zelfs al komt zij alleen maar uit een vijver.’
De nymph keek hem aan, met oogen waar pijn uitsprak en al mijn bitterheid van zooeven smolt weg. Maar toen zei ze heel rustig: ‘Ik geloof, dat ìk nù te grazen genomen word,’ en mijn hart kromp weer ineen bij het hooren van zulke taal uit háár mond.
‘Precies,’ zei Adriaan.
‘Dan zijn we quitte,’ zei ze weer, met een zakelijkheid, die mij door de ziel sneed. ‘En zullen we nu maar vrede sluiten?’
‘Best,’ zei Adriaan en klonk met haar.
‘Jullie wonen hier lang niet slecht,’ zei ze toen.
‘'t Kon minder,’ zei Adriaan, ‘maar we zijn het anders gewend, hoor. Vroeger hadden wij een heele zòlderkamer met wel twee opklapbedden en minstens drie muizen achter het behang.’
Ze keek hem aan, alsof ze zich niet meer zoo heelemaal op haar gemak voelde.
‘Luister nu eens, Adriaan,’ begon ze een beetje gejaagd, ‘laat mij nu eerst eens vertellen wie ik ben en hoe ik hier kom. Ik ben Ceciel Remèl.’
‘Hoe?’ vroeg Adriaan.
| |
| |
‘Remèl.’
‘Remèl, Olivier,’ zei Adriaan. ‘Met een accent circonclave.’
‘Ik kom hier in mijn vacanties altijd kampeeren,’ ging ze haastig verder. ‘Tenminste dat deed ik, zoolang het huis onbewoond was. Als ik had geweten, dat jullie hier nu wonen, was ik natuurlijk niet zoomaar binnengedrongen. Ik kwam altijd langs het achterweggetje, daar ligt een plank over de sloot, en dan zette ik mijn tent onder de groote spar achter bij de vijver en had een heerlijk leventje.’
‘Maar hebben Zoete of Berend je nooit gezien?’ vroeg Adriaan. ‘Ik bedoel de huisbewaarster en de tuinman.’
‘Nee, er kwam nooit iemand in de tuin. Daarom is hij ook zoo verwilderd. En het huis was altijd potdicht. Ik wist heelemaal niet, dat er menschen op Korenvliet waren, tot ik eens op verkenning ben uitgegaan en ontdekte, dat die twee in het tuinmanshuis wonen.’
‘Wat!’ riep Adriaan. ‘Samen?!....’
‘Ja zeker.’
‘Jasses,’ zei Adriaan. ‘Korenvliet herbergt een concubinaat. Dat moet uit zijn. Ik heb altijd gevonden, dat je zulke dingen zelf moet doen en niet aan je personeel overlaten.’
‘Zal ik verdergaan met mijn verhaal?’ vroeg de nymph.
Maar ik luisterde niet meer. Ik voelde mij eindeloos bedroefd. Het was zoo heel anders dan ik gedroomd had. Ze vroeg mij niet een paar van mijn veerzen te zeggen. Ze keek niet met groote oogen naar mij op, als ik iets heel dieps zei. Zij sloeg haar blik niet in verwarring neer, wanneer mijn oogen even de hare vonden. Ze had niet die koude onverschilligheid voor Adriaan's
| |
| |
praatjes, die een jonge vrouw zoo aanbiddelijk kan staan.
Nee, zij zat daar tusschen ons in, dronk haar derde glas sherry en schaterde om Adriaan's onfijne grollen. Ze keek hem aan, alsof hij werkelijk op mij leek. Ze vertelde over haar kampeeren achter in het bosch en hij maakte onhebbelijke grapjes, waar zij samen plezier voor tien om hadden. Ze legde haar hand op zijn arm en toen.... werd alles rood voor mijn oogen.
‘Je mag vanavond je voeten wel eens wasschen,’ zei ik schor van haat.
‘Ik?’ vroeg ze verbaasd.
Dat was te veel.
‘Ja!’ zei ik, en wist, dat ik haar nu voorgoed verloren had.
Ik stond op om lekker alleen te gaan lijden, maar Adriaan zei: ‘Zeg Olivier, als je uitgepraat bent over je pedicuristische idealen, zou ik je willen voorstellen, dat Ceciel bij ons komt logeeren. Anders laat ik haar bekeuren omdat zij op verboden terrein kampeert.’
‘En wie moet haar chaperonneeren?’ vroeg ik hoog.
‘Jij,’ lachte de nymph.
‘Maar we zullen het je niet moeilijk maken,’ zei Adriaan. ‘Je zult niets van ons merken, zoolang ze hier blijft. Is het wel Cecieltje?’
Dat was het oogenblik, waarop ik voor het eerst merkte, dat de aarde werkelijk draait.
‘Nu bega ik een lustmoord,’ dacht ik. Maar op hetzelfde oogenblik stopte de aarde weer en gebeurde bovendien nog een ander wonder. Ze stond naast mij en nam mijn hand in de hare.
‘Kom Oliviertje,’ zei ze, ‘kijk nu niet zoo treurig en blijf gezellig hier.’ Ze keek mij diep in de oogen. Haar vingers streelden heimelijk de mijne. Ze trok mij
| |
| |
weer neer in mijn stoel en kwam toen op de leuning zitten, dicht tegen mij aan.
‘Doe dat niet, Ceciel!’ riep Adriaan. ‘Die stoel houdt het niet uit.’
‘Als Olivier het maar uithoudt,’ zei ze eenvoudig en legde haar warmen arm om mijn schouders.
Nu nog doorstroomt mij een trilling van geluk, als ik denk aan de uitdrukking, die toen op Adriaan's gezicht verscheen.
‘Jammer, dat wij tante Miesje kapot gemaakt hebben,’ zei ik met een brok in de keel. ‘Die zou een keurige chaperonne opgeleverd hebben.’
‘Wat zeg je nu?!’ riep Ceciel. ‘Hebben jullie je eigen tante....’
‘Kapotgemaakt!’ zei Adriaan triomfantelijk.
‘Alleen omdat de kaart van de begraven schat in haar zat,’ troostte ik.
‘Wat!....’ riep Ceciel en stond met een ruk van mijn leuning op. ‘De begraven schat!?....’ Ze was doodsbleek geworden.
‘Hier kind, drink eens,’ zei Adriaan en kwam gauw met een glas sherry aandragen. Hij legde zijn arm vaderlijk om haar schouders, de schoft, maar ze schudde hem tot mijn innige vreugde als een hinderlijk insect van zich af en liet zich langzaam neerzinken in een stoel.
‘Vertel me van die schat, ik bedoel van die tante,’ fluisterde ze heesch. Zoo was de lieverd geschrokken bij de gedachte, dat wij een werkelijke tante gemold konden hebben.
We schoven tegelijk onze stoelen aan om alles uit te leggen en begonnen tegelijk te praten. We vertelden alles van de auto en onze aankomst op Korenvliet, van Riete en van tante Miesje en eindelijk van
| |
| |
de kaart, die uit haar binnenste tevoorschijn gekomen was.
‘Maar waar is die kaart, waar is die kaart?....’ vroeg ze ademloos.
‘Weg,’ zeiden wij.
Daarop vertelden we van den burgemeester en van de douairière, van Zoete, Berend en het eiland in de Amazone, van het stuk grond, dat wij verkocht hadden en van de overhaaste terugtocht van den burgemeester en van de vlucht van de douairière. Kortom we vertelden alles, wat er maar te vertellen viel.
Ze luisterde alsof haar leven er van afhing en pakte beurtelings mijn hand en - mal genoeg - ook die van Adriaan in de spanning van het verhaal.
‘Zou jullie een van beiden die kaart nauwkeurig kunnen nateekenen?’ vroeg ze eindelijk.
‘Natuurlijk,’ zeiden wij.
‘Dan moeten we daarmee beginnen,’ riep ze.
En zoo begon de eigenlijke jacht op den schat.
* * *
Ach, die eerste middag op het grasveld in de zon! Hoe schaamde ik mij over mijn aanvankelijke teleurstelling! Aanbiddelijk was zij, zooals zij als een generaal de leiding in handen nam, plannen ont- en verwierp en ons links en rechts commandeerde!
Adriaan, die op school jaren lang uitsluitend van afkijken heeft geleefd, bleek dit nog niet verleerd te zijn en teekende op waarlijk magistrale wijze een copie van de kaart. Ik geloof nauwelijks, dat hij van het origineel te onderscheiden geweest zou zijn, als wij dat er naast gehad hadden.
Kijk, zoo zag hij er uit:
| |
| |
Eenmaal zoo ver, namen wij eindelijk eens een glaasje sherry en begonnen toen onder Ceciel's leiding hem te bestudeeren.
Ach, die studie daar op het grasveld in de zon! Nooit zal ik de trilling van geluk vergeten, die mij doorvoer, toen Adriaan's uithoudingsvermogen na zijn zevende sherry eindelijk zijn uiterste grens bereikt had en hij even weg moest, ons een kort oogenblik met elkaar alleen latend.
Samen bogen wij ons toen over de kaart. Haar hoofd was zoo dicht naast het mijne, dat de geur van heur haar mij bedwelmde en toen zij met een verrukkelijk gebaar half van schaamte half van uitdaging even tegen mij aanleunde, voelde ik de warmte van háár lichaam het mijne doorstroomen.
‘Ceciel!....’ zei ik schor en trok haar zachtjes naar mij toe. Heel even liet zij mij begaan, toen met een oneindig teedere beweging maakte zij zich los en keek mij aan:
‘Olivier....’ fluisterde zij, en toen, in razenden galop kwam Adriaan uit het huis schieten.
| |
| |
‘Olivier, telefoon voor je!’ riep hij hijgend. ‘Een uitgever voor je nieuwe boek!’
‘Excuseer me even, Ceciel,’ zei ik achteloos. ‘Die kerels laten een jong auteur ook geen oogenblik met rust.’
Maar toen ik vijf minuten lang ‘hallo’ gezegd had tegen de telefoon, kwam er een stem die zei: ‘Ik heb niemand voor u,’ en toen was het mìjn beurt om te galoppeeren.
Maar bij de tafel aangekomen, was één blik mij voldoende om mij met schaamte te vervullen over het gebrek aan vertrouwen in de vrouw, die ik liefhad, dat mij een oogenblik had bezield. Adriaan zat met een sigaret in zijn mond de kaart te bestudeeren en Ceciel was zóó ingespannen bezig haar lippen bij te verven, dat haar boezem er hijgend van op en neer ging, wat hem aanbiddelijk stond.
‘En?’ vroeg Adriaan zonder op te zien, ‘wat bood hij?’
‘Niet de moeite waard om over te praten,’ zei ik onverschillig. ‘Het was een zekere meneer van Kampen uit Amsterdam. Wou me afschepen met een royalty van 25%, maar ik denk er natuurlijk niet aan een dergelijk aanbod ook maar in overweging te nemen. Die kerels willen altijd voor een dubbeltje op de eerste rang zitten.’
Ceciel keek mij met groote oogen aan, alsof haar zoojuist iets heerlijks geopenbaard was, en voor het eerst in mijn leven voelde ik medelijden met Adriaan, want ik zag, dat zij gekozen had tusschen ons beiden.... De kunstenaar had den burger overwonnen!....
Onder haar alleszeggende blik, voelde ik mij plotseling boordevol levenslust en energie.
‘Laten wij systematisch te werk gaan,’ zei ik strijdlustig.
| |
| |
‘Ja,’ zei Adriaan en keek even naar Ceciel, die net klaar was met haar lippen.
‘We hoeven de verschillende mogelijkheden van het verdwijnen van de kaart niet meer te recapituleeren,’ ging ik bijna juichend voort. ‘Zoete, Berend, de burgemeester of de douairière moet hem hebben. Zoete en Berend verhooren heeft geen zin. Ook de burgemeester en de douairière kunnen wij bezwaarlijk vragen, of ze hem gestolen hebben. Als het inderdaad zoo is, zeggen ze toch nee, en als het niet zoo is, maken wij alleen maar slapende honden wakker. Wat ons nu te doen staat is echt speurderswerk. We moeten de vier mogelijke daders nagaan en geen oogenblik uit het oog verliezen. Ik stel daarom voor, dat Adriaan, die veel sluwer is dan ik, een kamer neemt in de stad tegenover het huis van de burgemeester en hem vanachter de vitrages blijft bespieden, al moest het weken ja maanden duren!’
‘Geen denken aan,’ protesteerde Adriaan, die spelbreker, dadelijk, ‘dat is allemaal nuttelooze romantiek. Wat we noodig hebben is een koene onverschrokken pionier, die daar waar de schat te vinden is poolshoogte gaat nemen. Daarom moet Olivier dadelijk naar Brazilië, hoe eerder hoe liever.’
‘Nee, dat gaat me te ver,’ zei Ceciel rustig, en mijn hart sprong op van vreugde, want ik verstond den waren zin van die woorden. Zij wilde niet nu al weer afstand doen van haar jong geluk!
‘Ik stel iets heel prozaïsch voor,’ zei ze. ‘We nemen een particuliere detective.’
‘Schitterend!’ riep ik. ‘Zoo'n oude knaap, met een onbenullig gezicht, die er heel verlegen voor spek en boonen bijzit, maar met een staalharde blik achter zijn brilleglazen. Dat zijn de besten.’
| |
| |
‘Waarom moet hij nu juist oud zijn?’ vroeg Ceciel. ‘Ik had gedacht aan een jonge energieke kerel.’
‘Die hebben we al,’ zei Adriaan. ‘Dat ben ik. En bovendien, ik geloof werkelijk dat Olivier gelijk heeft. We moeten liever een vaderlijk type nemen, die houdt zich bij zijn werk. Zoo'n jonge knaap zou zich hier te veel laten afleiden. Die gaat dan bloemen plukken in het bosch, of vlinders vangen, of visschen in de vijver. En vooral tegen dat laatste heb ik groot bezwaar. Wat uit ònze vijver komt is van ons!’
‘Ik weet wel een goed bureau,’ zei Ceciel dwars door zijn praatjes heen. ‘Op het kantoor waar ik werkte namen zij dat altijd, als ze inlichtingen over iemand moesten hebben.’
Bij die woorden sloeg een golf van ontroering in mij omhoog.
‘Ceciel,’ riep ik buiten mezelf bij die vreeselijke gedachte, ‘je hebt gewèrkt!....’
‘Zeker,’ zei ze moedig, ‘ik ben privé-secretaresse, of liever gezegd,’ en ze zuchtte even, ‘ik wàs het.’
‘Ontslagen?’ vroeg Adriaan, die gevoellooze hond.
‘Nee, ik heb mijn ontslag zelf genomen. De jongste directeur maakte het mij te lastig.’
Ze zei het rustig genoeg, maar ik voelde welk een eindeloos leed achter die simpele woorden schuil ging en ik kreeg een rood waas voor mijn oogen. Ik zag haar, met blocnote en potlood nog in de hand, wanhopig worstelen met den wellustigen werkgever.
‘Ik krijg je wel, jij kleine duivel!....’ hijgde hij.
‘Nooit, nooit! Dan liever opslag, ik bedoel ontslag,’ snikte zij.
‘Ceciel....’ stamelde ik.
‘Ceciel,’ zei Adriaan, ‘als dat zoo is, moest je je van nu af aan maar als onze secretaresse beschouwen.
| |
| |
Voor Olivier kan ik niet instaan, maar wat mezelf betreft, geef ik je de plechtige verzekering, dat ik het je niet lastig zal maken.’
‘Je moest het ook eens wagen!’ zei ik verhit.
‘Nee,’ zei Adriaan, ‘ik zal het juist nìet wagen. Ceciel en ik zijn er de menschen niet naar om het elkaar moeilijk te maken, ik welk opzicht dan ook. Is niet, Ceciel?’
Ceciel keek mij heimelijk aan en bloosde diep. En die blos nam mijn laatste onrust weg. Die blos beteekende, dat zij Adriaan's woorden begrepen had en dat zij nu wist, dat hij daarmee bij voorbaat afstand had gedaan van haar, omdat ook hij inzag, dat zij reeds gekozen had.
Een groot geluksgevoel vervulde en verwarmde mij opeens net als jenever.
‘Adriaan,’ zei ik, ‘wat staan die flapooren je toch goed!’
* * *
Ceciel kreeg haar zin. Ze bestelde nog dien zelfden middag een detective bij het haar bekende bureau in Amsterdam. Dat beloofde haar zijn besten man, een zekeren meneer Plint te sturen.
Daarna wees zij ons de weg naar haar bivak. We drongen onvervaard in een uithoek van het bosch door, waar wij nog nooit geweest waren en braken daar haar tent af. Ze had een uitrusting als een pelsjager, compleet met spa, houweel en zelfs een bijl. De ontroering greep mij weer naar de keel, toen ik dacht aan de eenzame nachten, die zij daar alleen in het donker had doorgebracht.
Wij sleepten dat alles naar huis en installeerden haar in de beste slaapkamer, die er te vinden was. Toen tele-
| |
| |
foneerde ze met haar hospita in Amsterdam, instrueerde die haar heele hebben en houden in te pakken en den volgenden dag mee te geven aan meneer Plint de detective, die het voor zijn vertrek naar Korenvliet zou komen halen.
Onder de bedrijven door waren wij zoo langzamerhand klaar met het ontbijt, en werd het tijd om eens over het diner te denken. Dat deden wij dan ook lang en grondig, onder het genot van wat sherry voor Ceciel en jenever voor ons, op het achtergrasveld.
De zon stond nu al laag en lange schaduwen vielen over onze geurende groene wereld tusschen het hooge hout. Het laatste beetje wind was gaan liggen en het werd een heerlijke zoele avond.
Ik zei niet veel. Ik keek stil naar Ceciel over den rand van mijn glas. Ze durfde mij niet aanzien, sinds dien eenen blik, waarmee zij alles verraden had. Zij praatte ostentatief met Adriaan en deed erg haar best om over zijn dunne praatjes te lachen. Maar ik wist waar haar werkelijke gedachten waren en zat er dankbaar en bewonderend bij.
Toen de schemering viel, kwam Zoete buiten dekken. Ik zei haar op scherpen toon, dat zij voortaan de orders van juffrouw Remèl had op te volgen, en wij sloegen haar alle drie. Gade wel te verstaan, om te zien of er niets verdachts in haar houding was. Maar zij begroette Ceciel allervriendelijkst en deed alsof zij van den prins geen kwaad wist.
Het werd voor mij een avond van stille vreugde. Ik dronk Oom Wout's Bourgogne en Ceciel's aanblik in. Ik was te vol van beiden om veel te kunnen zeggen.
De nacht kwam op fluweelen voeten en Zoete op pantoffels om op te doen. Ik beval haar kaarsen op tafel te zetten. Ik tuurde in de vlammen en hoorde in mijn
| |
| |
hoofd als muziek den eersten regel van een veers. ‘Gij kwaamt uit zon en zomer in mijn leven met een plons....’
‘Hoor eens, Ceciel,’ zei Adriaan, ‘dat verhaal van de schat blijft onder ons.’
Ik schrok op, alsof ik een dolkstoot had gekregen en mijn inspiratie brak als glas. Maar Ceciel wist zich ook nu te beheerschen en zei kalm: ‘Natuurlijk, dacht je, dat ik overal ging rondvertellen, dat er op Korenvliet een schat begraven ligt.’
‘Op Korenvliet?’ Adriaan lachte. ‘Op een eiland in de Amazone dan toch.’
Ceciel schrok. ‘Ach ja, natuurlijk,’ zei ze gauw en keek een heelen tijd strak voor zich op haar bord. Natuurlijk dacht ze aan mij.
Het was nu heelemaal donker. De sterren stonden precies boven het grasveld en achter mij uit het roerlooze geboomte klonk opeens een zilveren toon door de stilte.
‘De nachtegaal slaat....’ zei ik zalig.
‘Niet terugslaan, Olivier,’ vermaande Adriaan, en Ceciel giechelde. Maar ik voelde wat die opzettelijke giechel haar kostte en had alleen maar medelijden met de grove figuur, die Adriaan is.
‘Zoo menschenkinderen,’ zei Ceciel wat later, en durfde mij nog altijd niet aanzien, ‘bedtijd. We hebben morgen een hoop te doen.’
Ik schrok wakker uit mijn droomen. Ik was graag nog wat blijven zitten, maar ik begreep, dat zij Adriaan's tegenwoordigheid niet langer kon verdragen. Zij wilde alleen zijn met haar groote, groote geluk.
Wij brachten haar tot de deur van haar slaapkamer.
‘Slaap wel, Ceciel,’ zei ik, en kuste haar hand.
| |
| |
‘Maf ze,’ zei Adriaan.
‘Wel te rusten,’ fluisterde Ceciel en de deur ging achter haar dicht....
Wel te rusten.... Ja, dat was makkelijker gezegd dan gedaan. Adriaan was gauw genoeg onder zeil, maar voor mij was geen slaap weggelegd dien nacht. Ik kleedde mij uit, maar kon er niet toe komen naar bed te gaan. Ik deed mijn kamerjas aan en stapte naar buiten op het balkon. De nachtegalen sloegen nu aan alle kanten in het hout. Gras en bloemen geurden in den nacht en de duisternis had niets griezeligs zoo van het balkon bekeken en met Adriaan vlak bij de hand.
Lang stond ik daar met opgeheven gelaat in de koelte en dacht aan mijzelf en huiverde van geluk en kou.
Tenslotte werd het mij toch te machtig, maar juist toen ik weer naar binnen wou gaan, hoorde ik diep in het bosch: ‘Plons!....’
Ik verstijfde. Met een plons was Ceciel in mijn leven gekomen, zou zij met een tweeden plons daaruit weer verdwijnen?
Ik dacht al niet meer, schoot mijn pantoffels aan en de kamer uit. Ik vond - hoe weet ik niet - den weg door het donkere huis naar beneden en stond toen trillend voor het achtergrasveld.
Geen geluid. Niets bewoog. Zelfs de nachtegalen zwegen.
Ademloos stond ik daar en wachtte. De sterren schitterden boven mijn hoofd, de vijver glansde achter het grasveld en de boomen...... onder de boomen kwam zij. Een lichte gestalte, snel en stil, nauw zichtbaar in het donker. Eén oogenblik maar zag ik haar, toen zij om de bocht van het pad langs den vijver tevoorschijn kwam uit de schaduwen. Daarna
| |
| |
kon ik haar meer raden dan zien, toen zij onder de overhangende takken der kastanjes langs het grasveld aan kwam zweven. Recht op mij af.... Ik hoorde haar hijgenden adem in het donker, toen stond zij voor mij. Zij gaf een korten kreet van schrik toen ik haar in mijn armen sloot. Even worstelde zij tegen, als een fier wild dier, dat de kracht van zijn meester nog niet wil erkennen, toen was zij getemd en terwijl mijn brandende kussen haar gewilligen mond vonden, gaf zij zich gewonnen.
Niet lang. Met een plotselingen ruk bevrijdde zij zich en vluchtte hijgend weg om den hoek van het huis.
En toen pas zag ik, dat het Zoete was.
|
|