| |
| |
| |
IV De schat op het eiland
Ach, het komt altijd weer anders, dan men heeft gedacht. Hoe heerlijk had ik mij het leven niet voorgesteld, toen ik aan Adriaan's zijde voor het eerst over den drempel van huize Korenvliet stapte! Ik zag mij zelf's ochtends in een crême-met-fraise-kleurige slaapkamer ontwaken in een weelderig lits-jumeaux, om dadelijk op het kussen naast mij het donkere kopje te streelen van Fifi - mijn angorakat. Ik zag mij vervolgens in bed ontbijten met een glas of wat sherry en een enkel cognacje toe, om mij tenslotte naar mijn zalmkleurig atelier te bewegen, waar Suzette, mijn secretaresse, al ijverig op den lila divan lag, met haar stemmige en toch zoo smaakvolle kantoorjurkje losjes om de gevulde schouders geworpen van de Venus van Milo op mijn schrijftafel en met het laatste hoofdstuk van mijn nieuwen roman voor zich, weggeborgen in de likeurkast.
Ik zag mij zelf, een oogenblik weggerukt uit de inspiratie voor het volgende hoofdstuk, haastig even binnengaan in Adriaan's strenge werkkamer, waar hij met juffrouw Cato, zijn spichtige, gebrilde secretaresse, de boeken bijhield, waarin de opbrengst van onze bezittingen werd verantwoord.
Ik zag.... ik zag den volgenden dag op het kussen
| |
| |
naast mij niet het donkere kopje van Suzette, ik bedoel van Fifi, maar wel de pieken van Adriaan's haar en een van zijn ooren, dat mij het uitzicht benam.
Ik legde mijn hand vast maar liefkoozend op zijn mond en kneep met twee vingers zijn neus dicht, tot hij met een gil wakker werd en overeind vloog.
‘Ik stik, ik stik, ik bèn gestikt!’ riep hij, blijkbaar nog half in den een of anderen Freudiaanschen angstdroom.
‘Nee, stommerd,’ zei ik, ‘dat is alleen je smerige onderbewustzijn, dat je zulke dingen laat zeggen. In werkelijkheid ben je volstrekt niet gestikt.’ Ik zuchtte even. ‘Laat ik er niet aan denken, wat het mij zou opbrengen als het wèl zoo was....’
Adriaan keek mij opeens klaar wakker aan.
‘Olivier,’ zei hij hol, ‘betere menschen dan jij en ik hebben elkaar reeds naar het leven gestaan omderwille van het goud.’
‘Betere menschen dan jij, Adriaan? Toegegeven. Maar betere menschen dan ìk.... Ha, ha. Je schertst, is het niet, schalk?’
‘Olivier, laat de schat niet tusschen ons komen!’
‘De- schat is al tusschen ons, Adriaan, kijk maar.’
En ik wees op het mysterieuse dokument, dat tusschen onze kussens lag, waar ik het, nadat wij het tot diep in den nacht hadden bestudeerd, zelf had neergelegd.
Wij grepen er tegelijk naar, en ik breidde het dus op mijn knieën uit en voor den hondersten keer lazen wij die enkele geheimzinnige woorden: ‘'T EYLANT’, fraai gecalligrafeerd, en daaronder in ouderwetsche schrijfletters, ‘De Amazone’. Verder niets, behalve het stukje landkaart, dat de punt
| |
| |
van het segment vulde. Het geheel was vergeeld, zooals dat trouwens ook hoort met dergelijke dokumenten, maar overigens goed bewaard en zonder eenige teekenen van zijn herkomst, of het moest dan
dat wonderlijke rijmpje op den achterkant zijn. Daar stond in dezelfde hand geschreven:
‘Het is duidelijk genoeg,’ zei Adriaan. ‘Dit is maar één stuk van de heele kaart, die uit zes segmenten bestaat, die samen een complete cirkel vormen. Wie die zes heeft kan de kaart lezen en de schat vinden. Dus we hoeven alleen nog maar naar de andere vijf stukken te gaan zoeken.’
‘Ja,’ zei ik korzelig, want ik kan zoo 's ochtends
| |
| |
vroeg verbazend korzelig wezen, ‘dat heb ìk je gisteren al wel tien keer gezegd.’
‘Wij hoeven nu alleen maar de vijf mankeerende stukken te vinden’ zei Adriaan koppig, ‘dan hebben we de schat maar voor het oprapen.’
‘Nee,’ zei ik, ‘begrijp je dan niet, dat de heele schat dan al lang opgeraapt is door de schurk met het zwarte snorretje en het lidteeken over zijn linkerwang.’
‘Welke schurk?’
Ik haalde de schouders op. Adriaan begrijpt niets van het leven.
De ochtendzon scheen dwars door de verschoten gordijnen, die zachtjes heen en weer deinden in de morgenkoelte, want de balkondeuren stonden wijd open. Buiten zongen onze vogels in onze boomen onze lijfliederen en verspreidden onze bloemen onze geuren. Maar wat hadden wij aan dat alles, als ergens op een eiland in de Amazone onze schat vergeefs op ons lag te wachten. Ontmoedigd staarde ik voor den duizendsten keer op de kaart.
‘De Amazone....’ zei Adriaan in gedachten.
‘De schat op het eiland....’ mompelde ik.
‘Ja zeker, die ligt op 't eiland,’ zei een stem buiten.
‘Ja, op 't eiland,’ antwoordde een andere stem.
Wij verstijfden in onze pyjama's.
‘Zoete!....’ fluisterde Adriaan.
‘En Berend!....’ siste ik.
Wij bleven luisteren met ingehouden adem. Wij hoorden stappen zich verwijderen over het pad en toen niets meer.
Ik sprong uit onze bedden.
‘Adriaan, er staat ons maar één ding te doen: wij gaan onmiddellijk onder zeil!’
‘Goed,’ zei Adriaan, draaide zich om en trok de
| |
| |
dekens weer over zijn ooren. Ruw rukte ik echter het dek weer van hem af. Zelfs de aanblik van zijn bloote voeten kon mij op dat oogenblik niet weerhouden.
‘Adriaan, je hebt het gehoord. Er zijn kapers op de kust. Wij moeten hen vóór zijn. Wij zullen onmiddellijk een schoener uitrusten, de bramzeilen volbrassen en met de bezaan scherp bij de wind en het vooronder stevig vastgesjord in de persennings met een stijve oorlamskoelte het zeegat kiezen.’
‘Hè ja,’ riep Adriaan en sprong uit de veeren, ‘dan kan het niet missen, of net als onze voorraad scheurbuik begint op te raken, roept de uitkijk die aan de ra bengelt: ‘Land te loevert!’ Dan is het alleen nog maar zaak om het want te kappen, zoodat wij met de slagzij drie streken midscheeps het schip in vijf vadem water voor anker kunnen laten vallen.’
‘Precies,’ riep ik, ‘want jo-ho, ho-jo, op geen drie trossen afstand recht vooruit, oord-noost-wuid-wuidten-zesten ligt daar in een bocht van de Amazone het goudeiland! Ahoi! Ahoi!’
‘En wie staat er op het strand?’ vroeg Adriaan lief.
‘Wie zou er op het strand staan?’
‘Natuurlijk de schurk met het zwarte snorretje en het lidteeken over de linkerwang.’
‘In dat geval zul je moeten vechten, broer.’
‘En jij?’ vroeg Adriaan.
‘Ik zal scheidsrechter zijn. Maar wees gerust, ik zal uitermate partijdig wezen.’ Ik haalde diep adem. ‘Adriaan,’ stelde ik voor, ‘laten wij deze quaestie nuchter bezien.’
‘Dan zul je voort moeten maken, baas,’ zei Adriaan luchtig, ‘want als landbezitter zijnde, zal ik ongetwijveld mijn tanden poetsen met een glas sherry.’
‘Adriaan,’ zei ik weer, want ik hèb een engelen-
| |
| |
geduld, ‘buiten ons zelf zijn er nu al twee meeweters. Begrijp je niet dat wij ons moeten haasten en dat wij werkelijk geen tijd verloren kunnen laten gaan met futiliteiten als tandenpoetsen.’
‘Wat moeten we dan doen?’ vroeg Adriaan. ‘Alleen maar onze mond spoelen?’
‘Ja,’ zei ik, ‘met sherry.’ En dat deden wij dan ook geen kwartier later, toen wij op het achtergrasveld in het zonnetje zaten te ontbijten met de kaart voor ons op tafel. De sherry bracht echter vooralsnog geen oplossing voor de problemen, die ons bezig hielden. Wat te doen? Inderdaad was deze vraag niet makkelijk te beantwoorden. Immers zelfs als wij den schurk met het zwarte snorretje en het lidteeken over den linkerwang een oogenblik buiten beschouwing lieten, bleven er toch nog altijd Berend en Zoete, die minstens evenveel wisten van den schat als wij, te oordeelen naar hun opmerkingen over het eiland. In het ergste geval hadden zij elk een van de vijf ontbrekende stukken van de kaart, en in het minste althans samen één. Maar zelfs als wij er in zouden slagen die stukken of dat stuk te bemachtigen, zouden er toch nog altijd drie respectievelijk vier stukken ontbreken. En dan zouden wij waarschijnlijk nog even ver van huis zijn, als van het eiland in de Amazone.
Wij keken diep in onze glazen en somber naar de kaart.
‘Het is toch eigenlijk een schandaal,’ zei Adriaan, ‘we betalen duizenden en duizenden guldens belasting, maar denk je, dat het rijk zich om ons bekommert? Onder onze oogen praten Berend en Zoete over onze schat. Maar denk je, dat de politie ingrijpt?! Nee hoor, het is weer het oude liedje: de autoriteiten weten van niets!’
| |
| |
‘Gelukkig maar,’ troostte ik. ‘Stel je voor dat de autoriteiten ook al op de hoogte waren van de schat. Stel je voor, dat de burgemeester van Rittenburg opeens kwam aanzetten.... Wat is het, Zoete?’
‘Meneer, daar is de burgemeester van Rittenburg.’
‘Daar heb je het al,’ zei ik woedend tegen Adriaan, ‘Waarom zeg je ook zulke stomme dingen! Laat de burgemeester in de groote voorkamer, Zoete. Wij komen bij hem zoodra het ontbijt leeg is.’
Zoete verdween weer en wij keken elkaar vertwijfeld aan. ‘De burgemeester van Rittenburg....’ mompelde Adriaan. ‘Wie kan dat zijn?....’
‘Ja....’ peinsde ik, ‘wie kan dat zijn....’ Toen kwam tegelijk bij ons beiden de zelfde vreeselijke gedachte op. Als één tweeling vlogen wij overeind, smeten onze servetten neer en draafden naar de groote voorkamer. Wij drongen samen door de deur en bleven toen staan, alsof wij door een anderen bliksem getroffen waren.
‘Groote genade!....’ stamelde Adriaan eindelijk. ‘Het is hem!....’ En hij had gelijk: Het was de schurk met het zwarte snorretje en het lidteeken over den linkerwang!....
* * *
De schurk keek ons vriendelijk, ik bedoel valsch glimlachend aan en kwam met uitgestrekte hand op ons af.
‘Dag heeren,’ zei hij.
‘Dag schurk,’ zeiden wij, ‘pardon, burgemeester bedoelen wij.’
‘De Swevelchem,’ zei hij, ‘de Swevelchem is mijn naam. Ik ben de burgemeester van Rittenburg en maak van de eerste de beste gelegenheid gebruik om u als
| |
| |
nieuwe inwoners van ons goede stadje te komen begroeten.’
‘Nou, die durft!’ zei Adriaan zachtjes tegen mij.
‘Ja,’ zei ik terug, ‘wat een lef hè?’
Wij lieten ons behoedzaam op een wormstekige canapé neerzinken. De burgemeester, ik bedoel de schurk, zag er volstrekt niet uit als een burgemeester. Hij was een slanke man van een jaar of vijfenveertig met grijzend haar en een erg ongetrouwd gezicht en natuurlijk met het lidteeken en het zwarte snorretje. Hij keek even met een gemeenen scheeven glimlach naar zijn nagels en zei toen met veel vertoon van gemoedelijkheid:
‘Tja, heeren, ik hoor van mijn politie, dat u al getracht hebt mij een bezoek te brengen op het stadhuis. Helaas was ik zoo laat niet meer aanwezig om u te ontvangen.’
Hij keek ons aan, alsof hij een antwoord verwachtte, maar wij lieten ons niet uit onze tent, ik bedoel onze canapé lokken.
‘Tot mijn spijt,’ zei hij toen, ‘is er bij uw bezoek eenige schade ontstaan aan ons prachtig oud stadhuis. Een verkeerde manoeuvre met uw wagen, naar ik hoor van mijn politie. Het beeldhouwwerk van de monumentale trap heeft nogal geleden.’
‘Ja maar onze auto ook!’ zei ik opstandig.
De burgemeester lachte, alsof dat erg geestig van mij was.
‘U begrijpt,’ zei hij vroolijk, ‘dat ik de zaak niet vervolgen zal. Ik zelf ben nog jong genoeg, en ik weet het best: een ongeluk zit in een klein hoekje.’
‘Het was anders een slee van een auto,’ zei Adriaan beleedigd.
Nu schaterde de burgemeester van den lach.
‘Als de heeren de zaak in dezen sportieven trant
| |
| |
willen afdoen, mij des te liever. Ik mag u dan de nota van den gemeentearchitect, die belast is met de herstelling van de trap, zeker wel doen toekomen?’
‘Dat is best,’ zei ik. ‘Maar u weet het: leveranciers aan de keukeningang.’
De burgemeester sloeg zich op de knie van de pret. Hij scheen verbazend goedlachs te zijn.
‘Het doet mij bijzonder veel genoegen, dat het met de heeren zoo vlot onderhandelen is,’ zei hij verheugd. ‘Ik heb n.l. nòg een zakelijke quaestie aan u voor te leggen.’
Adriaan stootte mij aan.
‘De schat!’ zei hij zachtjes.
‘Nee,’ fluisterde ik terug, ‘ik vind hem maar zoo zoo.’
‘De quaestie is deze....’ begon de burgemeester weer, ‘....in de laatste raadsvergadering is besloten, dat de groote weg van Rittenburg naar Woudekerke verbreed, geasfalteerd en ten deele omgelegd zal worden.’
‘Een dapper besluit van uw geacht college,’ zei ik, ‘dat ik mede namens mijn broer als nieuw inwoner van Rittenburg ten volle onderschrijf.’
‘Daartoe,’ ging de burgemeester voort, ‘zal het echter noodig zijn, dat een stuk grond behoorend bij het buiten Korenvliet aan de gemeente wordt overgedragen.’
‘Ha, ha,’ riep Adriaan, ‘die prulraad van u heeft vergeten, dat Korenvliet van ons is.’
‘Volstrekt niet,’ zei de burgemeester. ‘De raad heeft een bedrag van vijfduizend gulden gevoteerd voor den aankoop van dit stuk grond.’
‘Kijk,’ zei Adriaan tegen mij, ‘nu zie je weer eens hoe er met onze belastingcenten wordt omgesprongen.
| |
| |
Vijfduizend gulden voor een lap grond, die geen honderd waard is.’
De burgemeester werd een beetje bleek.
‘Dat is prachtig,’ riep hij haastig, ‘de heeren nemen dus genoegen met honderd gulden?’
‘Natuurlijk,’ zei Adriaan, ‘dat stuk grond verkoopen wij toch niet. Nou, dan hebben we ook geen reden om zulke hooge eischen te stellen.’
De burgemeester keek schichtig om zich heen.
‘Nemen de heeren een loopje met mij?’ vroeg hij.
‘Als wij u daarmee een pleizier doen, mij best,’ zei Adriaan, ‘maar dan buiten waar we de ruimte hebben.’
Wij stonden op en wandelden naar buiten. Wij liepen al pratend eerst over het achtergrasveld, en toen langs den vijver steeds dieper het bosch in. Het was er stil en zonnig. Hoe verder we kwamen, hoe meer de zaak verwilderd was. Onkruid en blaren als een tapijt op de paden, die bijna dichtgegroeid waren door het hakhout aan weerskanten. Het gras schoot ongemaaid in het wilde weg wel een halven meter omhoog en de spinnewebben hingen als vitrages van boom tot boom.
Wij verloren het huis uit het oog en kwamen eindelijk ergéns diep in het bosch bij het ingevallen rustieke bruggetje, waar Berend het al over had gehad. Aan den overkant van den vijver was het heelemaal een wildernis. Daar groeide alles kris en kras door elkaar. Je reinste oerwoud.
Adriaan en ik kwamen voor het eerst zoo diep in het bosch en raakten wel een beetje onder den indruk van de grootte van ons bezit. We luisterden maar met een half oor naar den burgemeester, die ons heelemaal aan den uitersten rand de strook aanwees, die hij hebben wou.
‘Nee,’ zeiden wij, ‘wij doen het niet.’
| |
| |
‘Maar waarom toch niet, heeren?’
‘Och,’ zei Adriaan luchtig, ‘stel je voor, dat er in die strook eens een schat begraven lag.’
De burgemeester bleef met een ruk staan. Hij hapte naar lucht. ‘Hoe weet u .... ik bedoel, hoe komt u er bij .. .. ik meen, ik wil zeggen ....’ Hij slikte iets weg en zei toen met een schorre stem:
‘Het spijt mij u te moeten zeggen, dat als u het bod van de gemeente niet aanneemt, uw grond helaas onteigend zal moeten worden. Per spoedprocedure zelfs,’ zei hij er haastig achteraan.
We hadden allebei zijn verdachte manier van doen gezien en begrepen. Maar nu begonnen wij toch smakelijk te lachen. Het was dan ook een kostelijk idee, die brave schurk, die een stuk Korenvliet ging onteigenen om daarin naar een schat te graven, die op een eiland in de Amazone lag. Op deze manier echter waren wij ten minste één tegenstander kwijt. De burgemeester mocht delven zooveel hij wou in zijn onteigenden grond, wij zouden ondertusschen den schat gaan halen daar waar hij lag: in Brazilië!
Wij waren natuurlijk slim genoeg om hem niet te laten merken wat wij dachten en bleven daarom extra heftig protesteeren.
‘Niet dan over mijn broers lijk zullen de overbetaalde trawanten eener verkwistende gemeente op mijn bezit doordringen,’ verklaarde ik.
‘Juist!’ zei Adriaan, ‘en mìjn broer zal liever sterven dan onteigend worden.’
De burgemeester grinnikte een beetje, terwijl wij langs den buitenslinger van den vijver terugliepen naar het achtergrasveld.
‘Ik kan mij zeer wel begrijpen hoe u aan een bezit als dit gehecht bent,’ zei hij vriendelijk, ‘het is mij
| |
| |
pijnlijk genoeg, dat juist ìk de man moet zijn, die voor mijn gemeente een stuk moet opeischen van een buiten, dat vele generaties lang het bezit van mijn familie is geweest.’
‘Wat!?....’ zeiden wij, en duizend gedachten gingen Adriaan en mij opeens door mijn hoofd. We waren onderwijl weer op het achtergrasveld aangeland, waar ons onvoltooid ontbijt nog stond te wachten. Maar ik was nu niets vroolijk meer. De laatste woorden van den burgemeester hadden twijfel bij mij opgewekt. We stonden een beetje besluiteloos bij de ontbijttafel in de zon.
‘Een glaasje sherry, meneer de Swevelchem?’ vroeg ik, opeens vastbesloten achter de waarheid te komen.
‘Waarom niet. Heel graag zelfs,’ zei de burgemeester.
Wij gingen om de tafel zitten. Adriaan schonk de sherry in. Wij hieven de glazen op, dronken elkaar toe en dachten alle drie bij ons zelf: Ik vertrouw jou niet.
‘Tja,’ zei de burgemeester en legde zijn hoed voor zich op tafel, ‘ik denk, dat ik u een heeleboel over Korenvliet zou kunnen vertellen, dat u nog niet weet.’
‘Probeert u eens,’ stelde ik voor en schonk meteen zijn glas weer vol, om zijn tong los te maken. Maar op dat oogenblik vielen mij eindelijk de beginregels van een veers in, dat mij al dagen lang door het hoofd had gespookt, ik noteerde ze gauw even op een stuk papier en borg dat zorgvuldig weer weg in mijn binnenzak.
‘Wel?....’ zei ik toen.
‘Er zijn alle mogelijke romantische verhalen verbonden aan Korenvliet,’ begon de burgemeester. ‘U maakte daarstraks een grapje over een begraven schat, maar u weet natuurlijk niet, dat - naar de legende wil - inderdaad een schat, bestaande uit twaalf gouden
| |
| |
apostelbeelden, op Korenvliet begraven zou zijn.’ Hij wachtte even of wij iets zouden zeggen en keek ons aan, als een echte schurk, die ons, arme weezen, ons kostbaar geheim ontfutselen wou.
‘Het zijn natuurlijk allemaal maar bakerpraatjes,’ ging hij voort en verschoof zijn hoed een beetje voor zich op tafel, ‘maar dat neemt niet weg, dat er menschen bestaan die allerminst bakers zijn, en er toch geloof aan hechten. Uw buurvrouw bijvoorbeeld, Mevrouw Pipsch van Remeldinghe, die hiernaast op ‘Lindenbosch’ woont, is er heilig van overtuigd, dat er op Korenvliet dokumenten te vinden zijn, die verband houden met de schat. Zij beweert zelfs, dat zij daar rechten op zou kunnen doen gelden.’
‘Berend, Zoete, de burgemeester, mevrouw Pipsch van Remeldinghe en wij....’ dacht ik. ‘We hebben de kaart al bijna bij elkaar. Wij hebben één stuk, Berend en Zoete één of misschien zelfs twee, de burgemeester één en die mevrouw Pipsch van Remeldinghe één, anders zouden ze er niets van weten. Maar wij en Berend en Zoete zijn de eenigen, die weten, dat de schat niet op Korenvliet, maar op een eiland in de Amazone ligt. Dat geeft ons een voorsprong. Wie niet dom is moet slim zijn. En dus moeten we om te beginnen de burgemeester op een dwaalspoor brengen en hem hier bezig houden, terwijl wij heimelijk naar Brazilië zeilen.’
‘Meneer de Swevelchem,’ zei ik en schopte Adriaan onder tafel, ‘het is een boeiend en romantisch verhaal, maar mijn broer en ik kunnen ons met dergelijke zaken niet ophouden. Wij hebben wel iets anders te doen dan naar sprookjes over verborgen schatten te luisteren. Mijn broer heeft de handen vol aan het beheer onzer goederen, en ik als kunstenaar zie mijn heele aandacht
| |
| |
opgeëischt door moderner romangegevens dan die van begraven schatten. We hebben nu al genoeg grapjes gemaakt, laten wij nu eindelijk tot zaken komen. Hoeveel biedt u voor het stuk grond, dat u ons hebt aangewezen?’
‘Vijfduizend,’ zei de burgemeester.
‘Vijfduizendvijfhonderd,’ bood Adriaan.
‘Zesduizend,’ zei ik.
‘Zevenduizend!’ riep Adriaan.
‘Achtduizend!’ riep ik kwaad.
‘Negenduizend!’ schreeuwde Adriaan. ‘Wie biedt er meer?’
‘Tienduizend!’ zei ik grïmmig.
‘Tienduizend, tienduizend.... gaat er niemand boven de tienduizend?’ vroeg Adriaan, ‘tienduizend geboden. Eerste maal, ander maal, derde maal. Verkocht. Burgemeester ik feliciteer u! Wat een koopje!’
‘Ja maar dat gaat toch zoo maar niet,’ jammerde de burgemeester. ‘Er is maar vijfduizendvoor uitgetrokken.
‘Dan zou ik nog maar eens flink trekken, burgemeester,’ zei ik bemoedigend.
‘Ik begrijp u niet, burgemeester,’ zei Adriaan, ‘tienduizend gulden voor zoo'n prachtig stuk grond met boomen er op. En dat is bovendien nog niet alles. Weet u, dat het daar bijna achthonderd meter diep is! Dat wordt allemaal van u. En als u gaat onteigenen, wat gebeurt er dan? Uitstel en nog eens uitstel. Wij gaan in beroep bij Gedeputeerde Staten, wij schrijven ingezonden stukken in de krant, wij vragen audiëntie aan bij de minister en laten vragen stellen in de Tweede Kamer. Dat kost allemaal een hoop tijd, burgemeester, en wanneer u de zaak tenslotte natuurlijk toch in handen krijgt, zijn er tien jaar verloopen en gaat u net met pensioen.’
| |
| |
Dat scheen den doorslag te geven.
‘Heeren,’ zei de burgemeester, ‘ik accepteer, ik bedoel: ik capituleer. Ik zal de raad overhalen tot mijn, ik bedoel tot uw standpunt.’
‘Zoo mogen wij het hooren,’ zei ik. ‘En vertelt u nu nog eens een paar saillante détails over die zoogenaamde schat.’
‘Die moeite kan ik mij besparen,’ zei de burgemeester een beetje kortaf. ‘Daar zult u gauw genoeg meer van hooren van Mevrouw Pipsch van Remeldinghe. Het verbaast mij, eerlijk gezegd, dat zij nog niet hier geweest is om u er over aan te spreken. Of was zij misschien al hier?’ Hij keek ons opeens angstig aan.
‘Nee,’ zeiden wij, ‘wij hebben haar nog niet gezien.’
‘Nu,’ zei de burgemeester en zuchtte even, ‘u zult niet lang op haar hoeven te wachten. Haar verhalen moet u op de koop toe nemen, dat is natuurlijk allemaal onzin, faliekante onzin. Maar zij is een alleraardigste vrouw, amusant en temperamentvol en bovendien al sinds tien jaar weduwe. Nu heeren,’ en hij stond met een ruk op, ‘het wordt mijn tijd. Er is vanmiddag raadsvergadering. Morgen stuur ik u dan de gemeentesecretaris of ik kom zelf met de noodige stukken ter onderteekening.’
Hij greep met een eigenaardige krampachtige beweging zijn hoed en begon meteen om het huis heen naar den voorkant te loopen, waar zijn oude rammelkast van een auto stond te wachten. Hij scheen opeens verbazend veel haast te hebben en had nauwelijks tijd om behoorlijk afscheid van ons te nemen.
‘Tot genoegen, heeren, tot genoegen,’ zei hij, en zijn kop knikte achterover, zoo wild reed hij weg.
Wij keken hem een beetje verbaasd na, terwijl hij eerst achter het platanenboschje verdween, daarna
| |
| |
weer te voorschijn kwam, over het pleintje tusschen de stalgebouwen vloog en met zoo'n vaart het hek uitzwaaide, dat de dikke dame, die net binnenkwam, als een goedgevulde hinde opzijsprong en op haar veerend weekeinde op den grond kwam te zitten.
Wij renden als goede Hagenaars dwars over het grasveld naar haar toe, om haar op te helpen. Maar toen we haar bereikten, viel er niets te helpen, alleen maar te luisteren. ‘Godsallemachtig!’ zei de dikke dame met een prachtigen bas. Zij keek den burgemeester met hijgenden boezem na. En dat wil wat zeggen, want er viel daar heel wat te hijgen.
‘Godsallemachtig!’ zei ze weer, ‘die ploert van een de Swevelchem! Rijdt me daar gewoon van de sokken en zegt geen boe of ba!’
‘Mevrouw,’ zei ik hoffelijk, ‘dat laatste moogt u hem niet kwalijk nemen. Wie zou het nu toch in zijn hoofd halen boe of zelfs ba te zeggen tegen een zoo charmante vrouw als u!’
De charmante vrouw keek mij een oogenblik met open mond aan, wierp toen het hoofd in den nek en bulderde van den lach, zoodat haar heele dikke lichaam er van schudde en zij als een groote rose vleeschpudding op den grond heen en weer drilde.
‘Met jou zal ik het zeker goed kunnen vinden, jongmensch,’ zei ze eindelijk. ‘En helpen jullie me nu eens op.’
Dat deden wij dus.
‘Ik ben jullie buurvrouw, de douairière Pipsch van Remeldinghe,’ zei ze, toen ze stond, maar wij moesten even wachten tot wij weer op adem gekomen waren. Toen stelden we ons heel keurig voor.
‘Adriaan en Olivier, dat vind ik nu eens echt mannelijke namen,’ zei de douairière en gaf ons elk een arm.
| |
| |
‘Ik zeg maar meteen je en jij, en noemen jullie me maar Ceciel. Dat is makkelijker en we zullen mekaar toch zoo veel zien, dat we maar beter meteen een begin kunnen maken.’ En daarbij kneep ze ons veelbeteekenend in den arm. We keken elkaar over haar hoofd heen aan, terwijl we langzaam met haar naar het huis schommelden en haalden onze wenkbrauwen op, meer niet.
De douairière had ons stevig vast, terwijl ze tusschen ons voordeinde, en verhevigde haar greep nog voortdurend.
‘Pas op, jongens, met de Swevelchem,’ baste ze. ‘Het is een gemeene kerel. Een knappe man om te zien, dat geef ik toe, maar pas met hem op. Hij heeft je te pakken voor je het weet. Daar kan ik van meepraten.’
‘Heeft hij u ook te pakken willen nemen?’ informeerde Adriaan beleefd.
De douairière lachte dreunend.
‘Nou heerschap,’ riep ze en porde hem verheugd in zijn zij, ‘jij bent ook niet op je mondje gevallen!’
‘U daarnet ook niet, mevrouw,’ zei ik.
De douairière brulde.
‘Hoor me zoo'n verdomde aap eens aan!’
‘Niet zulke taal, Ceciel!’ zei Adriaan opeens, en toen drilde de douairière weer van den lach en trok ons allebei naar zich toe, alsof zij ons tegelijk omhelzen wou. Maar wij zijn zeer gespierd, en het kwam er niet van. We waren onderwijl om het huis heengestevend en zoo weer op het achtergrasveld aangeland, waar ons onvoltooid ontbijt nog altijd stond te wachten.
‘Een glaasje sherry?’ vroeg ik.
‘Graag,’ zei de douairière.
Adriaan schoof een stoel bij, maar daar kon ze niet in.
| |
| |
‘Adriaan, dat is een kinderstoel!’ zei ik tactvol, ‘geef Ceciel toch een gewone stoel.’
‘Hou op met die flauwe praatjes, dacht je dat ik niet wist wat voor een dikke derrière ik heb!’ riep de douairière.
‘Dat is dan een douairederrière,’ zei ik. Maar Adriaan bleef ernstig.
‘Hoor eens, Ceciel,’ zei hij, ‘als je denkt dat het flink staat om zulke taal uit te slaan, dan heb je het mis.’
Toen zweeg hij verbaasd, want ergens vlakbij begon een misthoorn te loeien. Toen de mist was opgetrokken hief de douairière haar glas op.
‘Proost!’ zei ze, zoodat de vogels tot diep in het bosch er stil van werden, en sloeg haar heele glas ineens naar binnen. ‘Jongens, wat vind ik het gezellig, dat ik jullie als buren heb gekregen. Dat had ik slechter kunnen treffen!’
‘Inderdaad!’ zeiden wij.
‘Maar laat ik jullie nu eerst eens heel hartelijk condoleeren met de dood van je Oom,’ ging de douairière vroolijk voort en schonk zich zelf een tweede glas vol. ‘Dat was zeker een heele slag?’
‘Ja,’ zei Adriaan, ‘een verschrikkelijke slag. Je kon het over de heele markt hooren. Van die auto is geen spaan overgebleven en de burgemeester is daarstraks al met de rekening voor een nieuwe stadhuistrap komen opdraven.’
‘Zoo....’ de douairière keek opeens erg onschuldig, wat haar ongewoon stond. ‘Was dat alles wat hij te vertellen had?’
‘O nee,’ zei Adriaan, ‘hij kwam meteen even een stukje Korenvliet van ons koopen.’
‘Wat!’ brulde de douairière. ‘Waar?! Welk stuk!?’
‘Achteraan links in de uiterste hoek, achter de vijver.’
| |
| |
‘En jullie hebben het hem verkocht?!’
‘Natuurlijk, voor tienduizend gulden.’
De douairière klampte zich vast aan haar glas als een drenkeling en hield met moeite het hoofd boven de golven van haar deinenden boezem, tot de storm weer wat ging liggen.
‘Jongens,’ fluisterde zij toen, ‘jongens, ik moet naar huis.... ik moet naar huis....’ En voor wij een woord hadden kunnen zeggen, was zij om den hoek van het huis verdwenen met haar glas sherry nog in de hand.
‘Je ziet het, Adriaan,’ zei ik, ‘het is net als ik dacht: Zoete en Berend hebben één stuk van de kaart (misschien zelfs twee), de burgemeester heeft een stuk en de douairière een. Maar Zoete, Berend, jij en ik zijn de eenigen, die althans ongeveer weten waar de schat te vinden is, n.l. op een eiland in de Amazone. De burgemeester en de douairière denken, dat hij op Korenvliet begraven ligt. Daarom heeft de burgemeester een waardelooze lap grond van ons gekocht voor tienduizend harde guldens en daarom is de douairière bij het vernemen van die tijding zoo geschrokken, dat zij naar huis is gerend om nieuwe plannen te beramen. Enfin, laten zij voor mijn part heel Korenvliet ondersteboven graven, zoolang ze ons maar met rust laten in Brazilië. En laten wij nu de kaart nog eens grondig bestudeeren.’
We bogen ons over de tafel, maar de kaart die we daar hadden laten liggen toen de burgemeester kwam, was verdwenen....
|
|