| |
| |
| |
III Landheeren
Het feit, dat Adriaan thans weer barrevoets ging behoedde ons blijkbaar voor een hernieuwden aanval van den amokkenden tuinman. Kennelijk was de aanblik van Adriaans voetstukken hem te machtig. Hij maakte tenminste geen verdachte bewegingen, toen wij langs hem schreden.
‘Je bent ontslagen,’ voegde ik hem in het voorbijgaan toe, ‘vervoeg je onmiddellijk bij den hofmeier en laat je zes jaar salaris en een dracht van vijfentwintig stokslagen geven.’
Toen stonden wij weer voor de deur met den klopper, maar wat was hij veranderd in dien korten tijd! Het eikenhout was nu eens zoo zwaar en de klopper.... Ach, wat een klopper, wat een klopper....
Adriaan liet hem met een waren donderslag neerkomen.
‘Voorzichtig met onze voordeur, Adri,’ zei ik.
Weer verscheen de broedsche mijnenlegger. Ze had den nu geopenden brief van de postbode nog in de hand en keek ons angstig aan. Ik mat haar streng van top tot teen.
‘Waarom is er nog geen stof afgenomen in de bibliotheek?’ vroeg ik, ‘en hoe kom je erbij de schilderijengalerij niet te luchten. Alle Rembandts bederven op zoo'n manier.’
| |
| |
‘Precies,’ zei Adriaan, die zich dadelijk begon op te winden, ‘en is nu eindelijk die stamboom voor de hazewinden in de kennel geplant? Het gaat niet aan het zulke rashonden tegen een gewone boom te laten doen. En zeker niet met de iepziekte. Het kan best besmettelijk zijn.’
‘En last not least....’ begon ik.
‘Stil,’ zei Adriaan, ‘ze wil iets zeggen.’
‘Maar....’ begon de mijnenlegger, en wees op den brief.
‘Uitvluchten!’ zei ik streng. ‘Niets dan uitvluchten. Een bende is het hier. Mijn ridderordes zijn natuurlijk weer niet gepoetst en onze adelsbrieven slingeren zeker weer ergens op het buffet. Je moest je schamen!....’
‘Ik heb trouwens nog een hartig woordje over de eieren met je te spreken,’ zei Adriaan steeds boozer. ‘Waarom krijg ik iedere dag een doodgewoon kippenei bij mijn ontbijt? Heb ik daarvoor soms zoo'n duur kievitshok laten bouwen?’
‘Stil, Adriaan,’ suste ik, ‘ik geloof heusch, dat zij weer iets zeggen wil.’
‘Ik heb de brief van de notaris nu pas gekregen,’ stamelde de mijnenlegger. ‘U bent dus....’
‘Adriaan!’ zei Adriaan.
‘En wat meer is,’ zei ik, ‘ik ben Olivier! En wie ben jíj!?’
‘Ik ben de huisbewaarster....’ stotterde de mijnenlegger.
‘Geweest!’ zeiden wij, en stapten over haar lijk ons kasteel binnen.
* * *
| |
| |
Wij stonden in een wel wat heel eenvoudige marmeren hal met vochtvlekken en den opgezetten kop van een beest aan den muur, dat bepaald weinig geluk in het huwelijk had gekend, gezien de formidabele horens, die het op het voorhoofd droeg, en dat met een gezicht, alsof het nog zoo hoorde ook.
‘Laten wij eerst zien, dat wij iets te eten krijgen,’ zei Adriaan.
‘Ja,’ zei ik, ‘die brave Oom Wout zal toch zeker wel een wijnkelder gehad hebben.’
Wij deden op goed geluk een deur open.
‘Ik denk, dat dit de empire-salon met de gobelins is,’ zei ik. Maar nee hoor, ribbeltjesbehang en een stokoud biljart met vetvlekken op het laken.
‘Zullen we even?’ vroeg Adriaan, die zeer sportief is.
‘Mij goed,’ zei ik. Maar Adriaan maakte dadelijk een serie van drie en daar kom ik toch nooit boven. Dus dat was maar een korte pret.
Wij deden maar weer eens een deur open en kwamen in een reusachtige kamer met leelijke ouderwetsche stoelen en een heel groot schilderij aan den muur van een erg vergeetachtige juffrouw. Zij had tenminste haar décolleté maar aan één kant dichtgemaakt, met alle gevolgen van dien.
‘Zeker de vrouw van Oom Wout,’ zei Adriaan.
‘Hou toch op,’ zei ik, ‘die goeierd was toch heelemaal niet getrouwd.’
‘Daarom juist,’ zei Adriaan verontwaardigd, ‘anders had zijn vrouw zich toch ook zeker nooit zoo laten schilderen. Stel je voor, onze tante in haar eigen huiskamer met een open bloes!’
‘Nee Adri,’ zei ik, ‘maak je maar niet bezorgd, dit is een zeventiende-eeuwsche meester.’
| |
| |
‘Nou,’ zei Adriaan, ‘het heeft meer van een twintigste-eeuwsche maîtresse, als je het mij vraagt.’
Op dergelijke praatjes kan ik als kunstenaar natuurlijk niet ingaan, dus deed ik maar weer eens een deur open. En daar stonden wij in een lange open serre vol bloemen, waaruit je zoo in den tuin, ik bedoel in het park, kon stappen.
Achter het huis (want ik begon al wel te merken, dat het heelemaal geen echt kasteel, maar alleen een beter soort huis was) lag een groot grasveld, omzoomd door zeventiende-eeuwsch geboomte. Achter het grasveld liep een vijver, die stilletjes uit het park tevoorschijn gekronkeld kwam en er even stiekem weer in verdween ook.
Toen wij buiten kwamen zongen alle vogels in het heele park voor ons. Even luisterden wij minzaam naar deze hulde. ‘Genoeg!!!’ brulde Adriaan toen, en meteen waren zij allemaal stil.
De serre liep langs den heelen achterkant van het huis. Wij ook. Opeens stonden wij weer voor den mijnenlegger.
‘Kijk,’ zei Adriaan, ‘ze is bijgekomen.’
Ze keek ons vijandig aan, maar deed nu onderdanig genoeg naar mijn smaak.
‘Willen de heeren niet wat eten?’ vroeg ze en huiverde toen haar oogen op Adriaans voeten vielen. ‘Ik heb er natuurlijk niet op gerekend, maar ik kan een paar spiegeleieren bakken en ik heb Berend om brood gestuurd.’
‘Stuur dan de huisknecht om boter en laat de stalknecht wat chocoladehagelslag halen, dan wordt het een echte braspartij,’ zei ik.
‘Spiegeleieren!....’ zei Adriaan. ‘Ze wil òns, vertegenwoordigers van de grondbezittende klasse,
| |
| |
spiegeleieren laten eten!.... Nu vraag ik je, spiegeleieren!.... Is het niet ten hemel schreiend?’
‘Ja,’ zei ik, ‘gelijk heb je. Ik wil een gekòòkt ei, halfzacht, net als ik zelf. Laat de butler hier buiten op het grasveld dekken. Wij zullen intusschen ons bezit verder in oogenschouw nemen. En nog iets, hoe heet je?’
‘Zoete, meneer.’
Ik keek Adriaan aan.
‘'s Heeren wegen zijn ondoorgrondelijk,’ zei die.
‘Amen,’ zei ik. Toen gingen wij verder op onzen ontdekkingstocht.
Aan de serre lag nog een tweede kamer, blijkbaar de eetkamer. Ook niets bijzonders. Een ovale tafel met kringen van vuurvaste schoteltjes op het hout, monsterachtige pluchen stoelen en een groot schilderij van een hert aan den muur, dat zoo maar zijn dorst kwam lesschen aan een beek, in plaats van behoorlijk naar zijn drinkensbakje te gaan.
‘Een slordig beest,’ zei Adriaan. ‘Zooiets zul je in Artis nu nooit zien.’
‘Het zal dat stomme dier uit de hal zijn,’ zei ik.
Op een raar tafeltje tegen den muur, met krulpooten en een gebarsten marmeren blad, stonden twee gipsen borstbeelden van heeren met te veel haar. ‘Beethoven’ stond onder het een en ‘Haydn’ onder de ander.
‘Dit zijn de bustes van Beethoven en Haydn,’ zei ik tegen Adriaan, die niets van kunst weet.
‘Bustes? Je bent gek,’ zei Adriaan grof. ‘Beethoven en Haydn waren toch mànnen.’
Ik deed er het zwijgen toe en maar weer een deur open. Wij stonden voor een doodgewone trap. Stommel-destommel naar boven, en daar op een portaal hing al weer zoo'n groot schilderij. Nu bleek, dat het hert
| |
| |
zijn verdiende loon kreeg, want hier werd het nagezet door likkebaardende wolven.
‘Net goed,’ zei Adriaan, ‘Had hij maar in zijn hok moeten blijven.’
Op het portaal kwamen een heeleboel deuren uit, die wij een voor een open deden. Maar veel bijzonders was het daar ook al niet. Verschoten behang, rare ouderwetsche bedden, leelijke antieke platen van aangekleede juffrouwen, miezerige waschtafels met lampetkannen en versleten gordijnen.
Er waren ook twee werkkamers met vreemdsoortige schrijfbureaux en gebeeldhouwde stoelen. We peuterden hier en daar eens om te kijken of er geen geheime paneelen of laden waren met vergeelde kaarten met een rood kruisje er op en de woorden ‘Hier ligt de schat begraven,’ maar het was allemaal niets gedaan.
‘Een weinig feodale omgeving,’ zei ik.
‘Ouwe rotzooi,’ zei Adriaan.
Typisch hè, hoe verschillend wij ons uitdrukken!
Een beetje teleurgesteld klommen wij toen maar naar de bovenste verdieping. Maar daar was het heelemaal een bende. Een reusachtige zolder vol koffers, een rij vervelooze kamertjes met bedsteden (voor het lagere haremmateriaal, zei Adriaan) en twee groote kamers met ouden rommel. Het eenige bruikbare dat wij vonden, was een paar reusachtige schoenen, die Adriaan juichend aantrok.
Wij maakten een paar vermolmde kasten open en klopten op de muren, op zoek naar een geheime deur, waarachter het skelet van een van Oom Wout's oudtantes zou kunnen zitten met een stuk perkament voor zich, waarop zij stervende met haar eigen bloed geschreven had: ‘De schat ligt in het tweede vak, drie hoog achter, links boven de deur, zes ellen rechts van
| |
| |
het tuimelraam links opzij...... - O, daar komen mijn belagers....’ En dan niets meer.
Helaas, er was geen oudtante te bekennen, of het moest dan zijn, dat die dame op den tijger er een voorstelde. Dat ongelijke paar vonden wij eenzaam en onverstoorbaar tusschen allen rommel. Een levensgroote tijger, met liggend op zijn rug een levensgroote naakte dame. Van gips hoor, lieve lezer!
Ze lag op haar dij, ik bedoel zij, en steunde het gipsen hoofd op een gipsen elleboog, die zij in den gipsen nek van de tijger plantte. Het dier keek zeer vergenoegd bij dat alles.
‘Die tijger schijnt het nog prettig te vinden ook,’ zei Adriaan.
‘Ja,’ zei ik, ‘net een mensch.’
We bekeken de dame zoo discreet mogelijk van alle kanten.
‘Zoo zie je het tegenwoordig niet meer,’ zei ik met een zucht.
‘Ja,’ ze Adriaan, ‘wat een weelderig model. Tegenwoordig is men niet meer zoo royaal met het materiaal.’
‘Ik vind haar wel iets voor de huiskamer,’ zei ik en klopte mijn oudtante op haar.... schouder zal ik maar zeggen.
‘Ja,’ zei Adriaan, ‘laten wij haar tot gezelschapsdame promoveeren en tante Miesje noemen. Wij kunnen haar meteen mee naar beneden nemen. Het is altijd ìèts.’
‘Goed,’ zei ik, ‘maar laten wij eerst nog even kijken, of er in de toren misschien een spoor van de schat te vinden is.’
‘Geloof je dan werkelijk, dat er een schat in huis is?’
‘Natuurlijk, in ieder zooveelste-eeuwsch huis is
| |
| |
òf een schat verborgen òf tenminste het dokument, waarop de vindplaats staat aangegeven.’
‘Dat is waar ook,’ zei Adriaan, ‘waarom zouden wij anders die enorme successierechten betalen.’
‘Gelijk heb je,’ zei ik sluw, want ik wou niet laten merken, dat ik dat van die successierechten niet begreep.
Wij stommelden de donkere wenteltrap op, die uit den zolder omhoogdraaide. Maar in de torenkamers (drie boven elkaar) was ook al niets te beleven. Stof, spinnewebben, vliegen, gebroken ruiten en zwaluwnesten.
Uit de bovenste torenkamer konden wij ons heele bezit overzien. Het gaf ons wel even een trotsch gevoel op die zee van boomen neer te kijken en dan te bedenken, dat die van onderen tot boven allemaal van ons waren, maar met de schatzoekerij was het hier ook al weer onbegonnen werk. Mistroostig keken wij tenslotte uit de kleine raampjes neer op het heele ‘Korenvliet’ met zijn boomen, grasvelden, kronkelpaden en slingervijver, maar zonder schat.
Op het achtergrasveld zagen wij ‘Zoete’ (lach niet) bezig voor onze lunch te dekken.
‘Ze zet kopjes neer,’ zei Adriaan opeens.
‘Wàt zeg je,’ zei ik, ‘je bedoelt toch geen kòpjes?’
‘Kòffiekòpjes!’ zei Adriaan.
We bogen ons zoo ver mogelijk uit het raampje en hoorden de boomen in het park ruischen en de vogels zingen beneden ons.
‘Zou ze wèrkèlìjk denken, dat wij jenever uit kòffìekòpjes drinken?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei Adriaan, ‘kòffie!’
‘Dìt gaat te ver,’ zei ik, en wij renden alle wentels van de trap af naar beneden.
Gelukkig stootte Adriaan onderweg geweldig zijn
| |
| |
hoofd en zei een hoop grappige woorden, die ik nog niet eens kende, zoodat ik al weer heelemaal opgevroolijkt beneden op den zolder aankwam. Ach, ik heb een zonnig karakter en een kleinigheid is voor mij al voldoende om een sombere bui te verdrijven.
‘Adriaan,’ zei ik toen ik weer spreken kon, ‘wees toch niet zoo ondankbaar. Denk eens aan al die arme gezinnen, die niet eens een wenteltrap boven het hoofd hebben en zich tegen andermans wenteltrap moeten gaan stooten. Wat een omslag, wat een moeite geeft dat niet. En jij? Je hoeft er geen stap voor te doen. Eén kleine beweging, en pats, je bent klaar, op je eigen wenteltrap. God wat is het leven heerlijk! Kom, geef nu niet toe aan je slechte eigenschappen. Je bent jong en rijk en ik ben mooi. Je hebt een naakte tante op een tijger. Wat wil je nog meer!.... Ik ken duizend arme mannen, die maar wat blij zouden zijn met een naakte tante, zelfs zonder tijger. Kom, help mij de lieverd naar beneden dragen.’
Adriaan gaf grommend toe, en samen torsten wij tante Miesje met tijger en al naar beneden. We zetten haar op het grasveld naast de gedekte tafel neer, gingen zelf elk aan een kant van haar zitten en keken met welgevallen naar haar. Zij warmde haar blooten rug lekker in het zonnetje en kreeg dadelijk iets echt huiselijks over zich, net alsof zij leefde. We stuurden Zoete, die tante Miesje negeerde, naar den kelder om jenever en dronken tante Miesje toen toe op de kennismaking.
Ik ben een Hage- en kunstenaar en dus geen buitenmensch, maar ik moet zeggen, die lunch was een genoegen. Het hooge hout om het grasveld beschutte ons naar alle kanten. De drie populieren naast het huis fluisterden allerlei aangename maar onbehoorlijke zaken over het voorjaar en de duiven koerden roeke-
| |
| |
loos aan alle kanten in het park, alsof zij nog niet wisten, hoe moeilijk energieke jonge mannen het in de lente hebben. Helaas lag tante Miesje, zoo ongegeneerd tusschen ons in op haar tijger, dat Adriaan's belangstelling voor haar figuur mij op den duur bepaald begon te hinderen.
‘Ze is lekker toch maar van steen,’ zei ik eindelijk kwaad, ‘niet waar, Mies?’
‘Nee, van gips,’ zei Mies.
We schrokken allebei geweldig, maar het was Zoete maar, die een macaronischoteltje kwam brengen. Ze was nu een en al vriendelijkheid.
‘Het is al een oud erfstuk,’ zei ze, ‘meneer heeft me indertijd verteld, dat het bijna net zoo oud is als het huis en dat dateert van 1724.’
‘Je schijnt nogal op de hoogte te zijn van de geschiedenis van Korenvliet,’ zei Adriaan. ‘Vertel mij daarom maar eens,’ en hij keek haar doordringend aan, ‘waar hier de schat begraven ligt!’
De uitwerking van zijn woorden was verrassend. Zoete werd doodsbleek, zette het macaronischoteltje met bevende handen op den rand van de tafel, riep: ‘Me melk kookt over!’ en verdween volle kracht vooruit het huis in.
We keken elkaar lang aan.
‘Adriaan,’ zei ik eindelijk, ‘hier klopt iets niet.’
‘Wel waar,’ zei Adriaan, ‘luister maar.’ En jawel, daar stond Berend de lijfeigene en klopte tegen de deurpost van de serre, of wij hem op ons grasveld wilden binnenlaten. Ook hij was nu een toonbeeld van onderdanigheid.
‘Wat is het, Berend?’ vroeg ik minzaam. Maar Berend zei niets en staarde met open mond naar tante Miesje's aantrekkelijk sans-gêne.
| |
| |
‘Heeren,’ zei hij eindelijk hol, ‘dat is zonde.’
‘Berend,’ antwoordde ik, ‘je neemt mij de woorden uit de mond. Het is zonde, dat zij niet echt is. Wat een vroolijkheid zou dat geven in huis.
Berend wendde zijn gloeiende blikken niet van tante Miesje af.
‘Vroolijkheid is des duivels oorkussen,’ zei hij duister.
‘Beter één tante in gips....’ begon Adriaan.
‘Adriaan,’ zei ik streng, ‘laat het rijmen aan mij over.’
Berend kon onderwijl maar niet genoeg krijgen van de zonde. Ik legde daarom mijn servet over Miesje's gezicht en zei kortaf: ‘Wel Berend, wat heb je meneer te verzoeken?’
Berend scheurde zich met moeite van tante Miesje los. Groote zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd. Zijn lippen mompelden onverstaanbare klanken.
‘Ik wou de heere vragen,’ bracht hij eindelijk uit, ‘of de heere straks eens met mij door het bosch en de moestuin willen loope.’
‘Wij loopen niet om met vreemde heeren,’ zei Adriaan.
‘Zwijg, Adriaan,’ onderbrak ik hem, ‘dit is geen heer, dit is een màn. Welk bosch, Berend?’
Berend wees vaag om zich heen.
‘O, je bedoelt het park. En?’
‘Er is nogal wat, waar nogal wat an gedaan mot worde, meneer. Het rustieke bruggetje achter in het bosch is de vorige herfst ingevallen, het dak van de oranjerie lekt en de achtermuur van de stal is ingewaterd.’
‘Niet zulke taal, Berend,’ waarschuwde Adriaan.
‘Door wie?’ vroeg ik.
‘Ik wil het niet weten,’ zei Adriaan, ‘Verder!’
| |
| |
‘Dan heeft de bongerd mest noodig, heere. Mest en nog eens mest.’
‘Hoor eens, Berend,’ zei ik, onaangenaam getroffen door 's mans optreden, ‘wij zitten nu aan tafel en hebben geen lust naar je vieze praatjes te luisteren.’
‘Maar nu iets anders,’ zei Adriaan plotseling en staarde Berend recht in de oogen, ‘waar ligt de schat begraven!?’
Berend's reactie was nog opvallender dan die van Zoete. Hij wankelde alsof hij een slag gekregen had, strekte een hand uit om zich te steunen, maar kwam daarbij precies terecht op tante Miesje's.... schouder zal ik maar weer zeggen. Hij gaf een schreeuw, alsof hij zich aan haar gebrand had en rende weg om den hoek van het huis.
Wij keken elkaar lang aan.
‘Olivier,’ zei Adriaan eindelijk, ‘hier klopt inderdaad iets niet.’
‘Klop-klop-klop,’ zei het achter ons. Wij sprongen van schrik een halven meter uit onze stoelen en een specht vloog met een honend gelach uit de groote linde langs het pad dwars over òns grasveld.
* * *
Na de lunch hadden wij eerst een lang onderhoud met Zoete. Wij hadden besloten niet terug te komen op den schat en ons eerst op de hoogte te stellen van de algemeene toestanden op Korenvliet.
Het bleek nu, dat Oom Wout er in geen tien jaar geweest was, en dat Zoete, die hij tijdens zijn laatste bezoek als jeugdig dienstmeisje had aangenomen, er sedertdien als huisbewaarster den scepter zwaaide, en dat Berend dat in de moestuin deed en in het
| |
| |
‘bosch’, zooals wij dat nu ook al noemden. Dat was eigenlijk alles. Er waren butlers noch stalknechts en het z.g. ‘lagere personeel’ waar wij ons zooveel van voorgesteld hadden bestond heelemaal niet. Zoete als huisbewaarster, Berend als tuinman en tante Miesje op haar tijger op zolder, waren tien jaar lang de eenige bewoners van Korenvliet geweest. Oom Wout had Zoete op geregelde tijden geld laten sturen door de bank in Rittenburg, waarmee ze de loopende onkosten plus Berend en zichzelf bestreed. Zoo was alles zijn gangetje gegaan, tot zij vanochtend tusschen onze eerste en tweede bezoek, den brief gekregen had van den notaris uit den Haag, die wel eens een enkelen keer overkwam als er iets bijzonders aan huis of tuin moest gebeuren, waarin hij meedeelde, dat Oom Wout overleden was en wij binnenkort onze nieuwe bezitting in oogenschouw zouden komen nemen. ‘Maar,’ besloot ze haar relaas, ‘ik kon natuurlijk niet weten, dat de heeren zóó zouden komen.’
‘Hoe?’ vroegen wij.
‘Zoo,’ zei Zoete, en wij begrepen baar.
‘Nu,’ zei Adriaan, toen zij weg was, ‘dit geeft me toch wel een eenigszins andere kijk op Oom Wout. Eén huisbewaarster en één tuinman. Een armoedig boeltje noem ik het. Geen kittig kamerkatje om mij 's nachts in bed mijn ontbijt te brengen, geen struische boerendeern in het tuinmanshuis om onder de kin te knijpen, (ver onder de kin bedoel ik) en zelfs geen rheumatische oude rentmeester met een jonge vrouw, die bang is alleen in het donker, maar die hij toch telkens alleen moet laten, als hij met jóú op dienstreis gaat. Nee, ik voel het nu heel sterk: geld alleen maakt niet gelukkig.’
‘Ja,’ zei ik, ‘dat is ook mijn innigste overtuiging, wat is geld?’
| |
| |
‘Precies,’ zei Adriaan, ‘wat heeft een mensch aan geld? Niets, zeg ik. Hij moet naar hoogere dingen streven, zooals grondbezit. Ja, grondbezit dat is je ware. Och heer, als ik land had, land met pachters er op om uit te zuigen. Wat zou dat heerlijk zijn!’
‘Maar je hebt toch land, vent,’ zei ik. ‘Kijk eens om je heen. Heel Korenvliet is van ons.’
‘Nou ja,’ zei Adriaan verachtelijk, ‘maar daar staan boomen op. Ik bedoel echt land met dat groene goedje er op en sloten er doorheen en boerenhofsteden erbij met hypotheken er op en pachters er in, die niet kunnen betalen en die op kerstavond, als in de hal van Korenvliet de beukenblokken lustig knetteren in de open haard en de dampende kom met punch onder het gejuich der gasten wordt binnengedragen, om uitstel komen smeken, zoodat ik ze door mijn bloedhonden van mijn drempel kan laten jagen, de sneeuwstorm in!’
‘En dan komen later op de avond hun dochters,’ zei ik ‘en knielen handenwringend voor ons neer en klemmen zich vast aan onze jaspanden....’
‘Hou op,’ zei Adriaan en giechelde. ‘Ik slaap niet in een pandjesjas.’
Wij zuchtten allebei onrustig. Door het open raam dreef de lentelucht zwoel en verleidelijk naar binnen en sprak ons uitvoerig van het verschil tusschen de twee sexen.
‘Ik wou, dat ik van steen was,’ zei Adriaan droevig.
‘Laten wij wat gaan loopen,’ stelde ik voor, ‘misschien helpt dat.’
Zwijgend stonden wij op en liepen langzaam het park in, twee trieste figuren, helaas beiden van de zelfde kunne. Wij waren dan ook heel blij toen wij Berend tegenkwamen en hem konden bevelen ons den moestuin
| |
| |
te toonen, zoodat wij tenminste een beetje afleiding hadden.
De moestuin was geen moestuin, het was een complete moespolder, een reusachtig stuk provincie bedekt met onafzienbare rijen bedden met spruitjes, brusselsch lof, asperges, kool, sla, andijvie, erwten, boonen, capucijners en peentjes.
‘Dat brengt zeker heel wat op, hè?’ vroeg Adriaan, in wien de financier een oogenblik de lente verdrong.
‘O nee, meneer,’ zei Berend somber, ‘er is indertijd afgesproken met meneer uw oom, dat Zoete en ik voor eigen gebruik mochten nemen, wat we noodig hebben, maar het is bij lange na niet genoeg. Ik moet telkens bijkoopen op de markt. Ik ken het u op het boekje laten zien.’
Wij keken even over de steppen met groenten.
‘Wat een eetlust!’ zei Adriaan.
‘En wat liegt hij prachtig,’ zei ik.
‘Ja,’ zei Adriaan, ‘hij verkoopt het natuurlijk stiekem op de markt en wil ons op onze verjaardag verrassen met de opbrengst. Is het niet, Berend, mijn vriend?’
Maar Berend zweeg, snoeide een roode kool wat bij en verklaarde toen somberder dan ooit:
‘Het wordt een slecht jaar van 't jaar.’
‘Ja,’ zeiden wij, ‘voor jou!’
In stilte marcheerden wij toen door een uitgestrekt appelbosch.
‘Ook niet voldoende voor eigen gebruik?’ informeerde Adriaan.
‘t' Gaat net, meneer,’ zei Berend droevig.
‘Maar het zal niet lang meer gaan!’ verklaarde Adriaan.
We waren nu gevorderd tot den gezichtseinder, waaraan een kippenren oprees. Kippenren is overigens maar een zwakke wedergave van wat wij daar zagen.
| |
| |
Kippenrenstal zou een beter woord zijn. Het was gewoonweg grootsch, zooiets als de Niagara of de Tweede Kamer. Kip na kip gaf daar kakelend te kennen, dat haan na haan zijn plicht gedaan had. Het was alles kip wat de kloek sloeg, zoover het oog reikte.
‘Ze leggen slecht,’ zei Berend, die geen vrees kende.
‘Ook dat zal anders worden,’ beloofde Adriaan. Maar zelfs deze categorische verzekering vermocht niet Berend vroolijker te stemmen. Hij begon weer over den ingewaterden muur van den stal, klaagde over rheumatiek in zijn linkerbeen en mompelde iets over zooveel jaren trouwen dienst en pensioen, dat meneer hem beloofd had.
‘Meneer is gelukkig dood,’ zei Adriaan, ‘en dooden hebben niets te beloven. Bovendien heeft meneer zelf ook nooit pensioen genoten. Ik zie dan ook volstrekt niet in, waarom zijn tuinman dat wel zou doen. Meneer heeft tot zijn laatsten snik gewerkt en gezwoegd. Niet door andermans groenten naar de markt te brengen en voor eigen bate te verkoopen. O nee, meneer deed heel wat zwaarder werk. Hij heeft geknipt en geknipt tot de couponschaar aan zijn krachtelooze handen ontgleed en de dood hem wegrukte uit het laatste interim-dividend van de Koninklijke.’
‘Amen,’ zei ik. Wij bleven stilstaan naast een prairie met bieten, namen onze hoeden af en blootshoofds een minuut stilte in acht.
‘Rust zacht, Oom Wout,’ fluisterde Adriaan eindelijk, ‘wees er van overtuigd, dat wij het interim-dividend, dat u op aarde niet meer mocht bereiken, in eere zullen houden. Moge het rijke vruchten dragen.’
Wij slikten een brok weg uit onze kelen en volgden Berend, die iets schuws over zich begon te krijgen, naar den stal.
| |
| |
De stalgebouwen, omgeven door ruischende olmen, stonden zwaarbegroeid met klimop aan weerszijden van het hek.
‘Het is zeker wel een goed klimopjaar?’ vroeg Adriaan, die ongemerkt de leiding van de excursie had overgenomen.
Berend zei niets en opende zwijgend de staldeuren. Maar daar zag ik iets, dat mij het hart van vreugde deed opspringen in het veege lijf.
‘Een paard,’ zei Adriaan.
‘Nee, Adriaan,’ riep ik, ‘een volbloed! Voortaan zal ik dagelijks een wandelrit maken over mijn domein!’
‘Hoe heet deze knol, die je je natuurlijk voor een citroen hebt laten verkoopen?’ vroeg Adriaan, die geen gevoel voor stijl heeft.
‘Riete,’ mompelde Berend dof.
‘Zadel het edele dier onmiddellijk,’ beval ik.
‘Meneer,’ zei Berend klagelijk, ‘hij is al eenentwintig jaar....’
‘Wat zou dat. Ik ben ook eenentwintig en voel mij nog kras genoeg. Zadel hem!’
‘Meneer, hij heeft alleen maar voor de groentekar geloopen....’
‘Daar hebben we de groente weer,’ zei Adriaan. ‘Zadel het stomme dier. Meneer mijn broer wil van hem afvallen.’
‘Breng hem over een kwartier achter het huis,’ zei ik, ‘en vergeet niet het ros ros te kammen.’
Wij lieten Berend met een min of meer waanzinnigen blik in de oogen met den volbloed alleen en wandelden terug naar het achtergrasveld.
‘Een trouwe, ouwe dief,’ zei Adriaan.
Het was al tegen vieren en wij lieten Zoete op de tafel op het gras, waar wij zoo genoegelijk geluncht
| |
| |
hadden, het theestel brengen met de bruine aarden kruik en de kleine glaasjes. Ze had ondertusschen tante Miesje afgestoft en zelfs heelemaal met water en zeepsop gewasschen, wat haar bekoringen nog aanzienlijk verhoogde.
‘Ik zal mij, bij gebrek aan beter, sterk aan deze vrouw gaan hechten,’ verklaarde Adriaan.
‘Laat zij echter geen verwijdering tusschen ons doen ontstaan,’ waarschuwde ik, ‘want ook ik ben niet blind voor haar goede inborst.’
Weinig konden wij op dat oogenblik bevroeden, dat de inborst van tante Miesje.... maar genoeg, laat ik niet op mijn verhaal vooruitloopen, want werkelijk, had men ons toen verteld welke rol tante Miesje's inborst in onze levens zou spelen, dan.... Halt, daar verscheen Berend reeds met den volbloed, gekleed in een schimmelig zomerzadel en een groot aantal leeren riemen.
Het was een heerlijk gezicht. Hij liet den kop fier hangen en knabbelde achteloos aan het grasveld.
Ik heb eens met een ritmeester van de cavalerie geborreld en weet dus precies hoe men met paarden moet omgaan. Ik ging drie stappen achteruit, keek door mijn oogharen naar het dier zijn pooten en zei:
‘Gedverdemme, een bast peerd! Verdemde mooie bienen!’
‘Stommerd,’ zei Adriaan, ‘dat zeg je niet van een paard, dat zeg je van een meisje.’
‘Stil, groene jongen. Van een meisje zeg je heel andere dingen.’
Ik ging naar het beest toe, maar het zwaaide waarschuwend met zijn staart en legde zijn ooren met een heel gemeen gezicht in den nek.
| |
| |
‘Ho, braaf,’ zei ik, en ging weer een beetje achteruit, om hem beter te kunnen bekijken.
‘Klop hem eens van me op zijn nek, Berend,’ zei ik.
Berend deed het en Riete deed niet eens iets terug. Ik kwam weer naar voren.
‘Hou hem stevig vast, Berend. Hij mocht eens schrikken als ik in den zadel wip.’
Riete legde plotseling zijn kop in den nek en liet een hinnikend gelach hooren.
‘Eén-nul,’ zei Adriaan. Maar mijn bloed kookte. Een goed Hagenaar laat zich niet door zijn paard uitlachen. Ik nam een grooten stap, zette mijn linkervoet in den linkerstijgbeugel, zwaaide het rechterbeen óver Riete's achterhand en zat aan den anderen kant op den grond, daar Riete even een stapje opzij gedaan had. Hij draaide zijn kop om, keek mij aan, trok de bovenlip even op eń zei heel zachtjes: ‘Twee-nul.’
‘Dat kun je niet op je laten zitten,’ zei Adriaan, toen hij weer spreken kon.
‘Je vergist je,’ zei ik hoog. ‘Híj kan míj niet op zich laten zitten. Wat een stom dier. Kan nog niet eens onder de man blijven. Stel je voor een paard, dat niet kan paardrijden.’
Ik stond verontwaardigd op.
‘Zal ik meneer een beentje geven?’ vroeg Berend, in wiens oogen voor het eerst iets als vreugde lichtte.
‘Ben je gek,’ zei ik, ‘ik ben geen hond!’
‘Laat je niet kennen, Olivier,’ stookte Adriaan, ‘Spring hem op zijn nek en laat hem de karwats eens flink voelen. Wat verbeeldt zoo'n beest zich wel.’
Ik heb helaas een sterk en trotsch karakter. Dus zette ik den voet weer in den stijgbeugel. Maar nog voor ik mij in het zadel kon werpen, hief Riete de staart in een krampachtigen boog op.
| |
| |
‘Pas op!’ riep Adriaan, ‘hij gaat leggen!’
Ik sprong haastig achteruit. En jawel hoor, Adriaan kreeg gelijk. Minstens acht.
‘Wat een viespeuk,’ zei ik, ‘eenentwintig jaar en nog niet eens zindelijk.’ Ik gaf Berend een korten wenk. ‘Kleed hem maar weer uit en breng hem naar zijn hok,’ zei ik koel.
‘Allee huto,’ zei Berend tegen Riete en wou hem meesjorren. Maar zoover kwam het niet. Riete, die bij het woord ‘viespeuk’ al heel boos achterom gekeken had, mat met een snellen blik of wij wel dicht genoeg bij waren, grinnikte even in zich zelf, boog schijnheilig het hoofd en liet toen zijn heele achterstel naar ons uitschieten, zoodat wij de lucht langs zijn hoeven hoorden suizen.
Zonder Adriaan zou ik er geweest geweest zijn. Door zijn tegenwoordigheid van geest echter bleef ik voor de kunst behouden. Hij rukte mij achteruit, maar ik struikelde over iets en sleurde hem mee in mijn val.
Toen ik opkeek, waren Berend en Riete verdwenen, de tijger stond eenzaam in het gras en ik klemde tante Miesje, losgerukt van haar rijdier, in mijn armen.
‘Olivier, doe niet zoo zinnelijk,’ zei Adriaan, die naast mij opkrabbelde. ‘Laat haar dadelijk los!’
Ik legde tante Miesje voorzichtig in het gras. Wij bogen ons over haar om de schade op te nemen. Die viel nogal mee. Ze was niet noemenswaardig gewond. Alleen bleek, dat zij een zeer vasten zit gehad had op haar rijdier. Op die plek was tenminste een stukje tante weggebroken en op den rug van den tijger blijven zitten. Wij draaiden haar om, en keken er bedrukt naar.
‘Wat een gezicht!’ zei Adriaan.
‘Het is haar gezicht niet, stommerd,’ zei ik en op het zelfde oogenblik zagen wij door de opening in tante
| |
| |
Miesje's.... gips, in haar inborst een rol perkament.
‘De schat!....’ riep Adriaan, maar hij had het niet over tante Miesje.
‘De schat....’ fluisterde ik.
Heel even nog stonden wij roerloos, toen gebeurde het vreeselijke. Wij stortten ons op tante Miesje en rukten haar uit elkaar!
|
|