| |
| |
| |
II De twee weezen
‘Adriaan,’ zei ik eindelijk, ‘wij hebben ons nu een vol hoofdstuk lang als kwajongens gedragen. Laten wij nu onzen lezers toonen, dat ook wij niet wars zijn van mannelijken ernst. Laat ons daartoe voorloopig in allen eenvoud op dit landelijk hek gaan zitten en er tijdelijk het zwijgen toe doen.’
‘Dat is goed,’ zei Adriaan, ‘en om heelemaal zeker te zijn, zal ik zelfs een dutje gaan doen. Schrijf jij ondertusschen het tweede hoofdstuk maar.’
Hij ging in het gras liggen en sliep dadelijk in. Ik klom op het vervelooze hek langs een wei aan den kant van den weg, nam mijn notitieboekje en begon ijverig aan het tweede hoofdstuk te schrijven.
Ik vertelde uitvoerig, hoe Adriaan en ik, beiden afstammelingen van een oud geslacht van menschen, op driejarigen leeftijd reeds weezen geworden, door onze goede oude nicht Heleentje werden opgevoed. Hoe wij eens in de week ‘lieve’ brieven moesten schrijven aan een onbekende ‘Oom Wout’ in Indië, die daar ondernemingen bezat, waar iets geplant werd, en hoe wij ondanks nicht Heleentje's bemoeiingen, opgroeiden voor ouderwetsche werktuigen als galg en rad; maar, hoe zich bij mij - in tegenstelling met Adriaan - al vrij vroeg hoogere aspiraties kenbaar maakten, die tot uiting
| |
| |
kwamen in een op twaalfjarigen leeftijd geschreven origineelen roman, getiteld ‘Tom Sawyer’.
Het bleef niet bij deze eene koene stap op den weg naar den Parnassus. Reeds op vijftienjarigen leeftijd begon ik te dichten en toen ik zeventien jaar was geworden, luchtte ik mijn completen voorraad Sturm und Drang in een opus, dat van beslissenden invloed op ons beider levensloop zou worden, daarmee ook Adriaan in mijn scheppingsdrang betrekkend.
Ik had mijn inspiratie uit het volle leven zelf gegrepen. Opstandig geworden door nicht Heleentje's eeuwigen drang ‘lieve brieven’ te schrijven aan den onbekenden en onbeminden Oom Wout, ‘omdat jullie het naast in de familie zijn en een heeleboel van hem te wachten hebben’, vervaardigde ik de volgende ‘Ode aan een erfoom’:
Ach waart gij reeds om koud!
Helaas, gij zijt nog lang niet oud
En blijft maar baden in uw goud!
De vrees dat gij per slot nog trouwt,
(Wat voor een erfoom welbeschouwd
Niet anders zijn kan dan een fout)
Maakt reeds bij voorbaat warm en koud
Wij hebben altijd vast vertrouwd,
Dat u ons zulks niet aandoen zoudt.
Want steeds waart gij een man van goud.
(Ook als men 't ideëel beschouwt!)
Daaròm zijn wij niet erg benauwd
En is op u ook onverflauwd
Sinds jaren reeds de hoop gebouwd
| |
| |
Wanneer het echter u berouwt,
Dat ge zoo lang het leven houdt,
Dan, ook al klinkt het wel wat boud,
Dan weet, dat ge ons weldoen zoudt,
Door 't zenden van zeg twee ton goud.
Al wordt u tien millioen jaar oud,
Toch laat dat dan volkomen koud
Wanneer ons tweetal zich verstout
Te schrijven wat elk voor zich houdt,
Is 't slechts opdat ge merken zoudt,
Dan wij niet kruipen om uw goud!
Kus ons, als ge het wagen zoudt,
Den welgevormden lichaamsbout,
Dien men meestal verscholen houdt!
Hoogachtend, Aliodrivout!
Adriaan, die - hoezeer ook geestelijk mijn mindere - in zijn beste oogenblikken het schoone weet te waardeeren, en - gul als hij is, dat moet ik toegeven - anderen steeds in zijn genot willaten deelen, schonk, toen de ‘Ode aan een erfoom’ goed en wel op weg was naar de overzeesche deelen van het Rijk, een gecalligrafeerd exemplaar aan nicht Heleentje.
De uitwerking was verschrikkelijk. Nicht Heleentje bleek elken zin voor kunst te ontberen. Ze eischte telegrafische excuses aan Oom Wout van ons, huilde drie dagen lang iederen middag van twee tot vijf, beweerde bij voortduring, dat wij onze toekomst vernietigd hadden en nam - om ook ons heden daarbij aan te passen - voor zes weken onze hockeysticks en voetbalschoenen en Adriaan's zwembroek weg.
Voor straf zeiden wij toen, dat ze onze voetbalschoe-
| |
| |
nen best mocht gebruiken, maar dat hockeyen toch niets voor haar was en dat dames, die alleen maar een zwembroekje aanhadden, tegenwoordig niet meer werden toegelaten in een zwembad. ‘In uw tijd was dat allemaal nog anders, nicht Heleentje!’ zei ik, ‘maar ònze generatie is zeer op decorum gesteld.’
Nicht Heleentje durfde toen van pure schaamte drie weken lang niet in bad en van Oom Wout hoorden we gelukkig nooit meer iets.
Op achttienjarigen leeftijd stierf nicht Heleentje. Dat wil zeggen op onzen achttienjarigen leeftijd. Wij waren bedroefd als kleine kinderen, want wij hadden ondanks onze zwarte zielen veel van haar gehouden, al schaamden wij ons natuurlijk voor dergelijke bedenkelijke gevoelens, en wij hadden ook wel begrepen hoe goed zij voor ons geweest was.
Om het verlies van Oom Wout goed te maken, liet ze ons haar schamele spaarduitjes na. Die waren net voldoende om ons in leven te houden tot Adriaan na het lyceum het dagelijksch bier voor ons beiden kon verdienen. Dat was zijn plicht, want hij is de oudste van den tweeling en bovendien ben ik kunstenaar en mag mij dus niet met geldzaken bemoeien, Adriaan wel. Die deed niet anders. Met andermans geldzaken tenminste. Hij werd volontair op een bank, moest heel hard werken (wat goed voor hem was) en verdiende niets (wat slecht voor mij was).
Ik schreef intusschen 916 rijmlooze verzen, drie romans met een psychologisch merkwaardig scherpe probleemstelling van twee polaire figuren, die zuiver analytisch behandeld geen cent opbrachten en een kort verhaal, dat dat wel deed, omdat ik vergeten had mijn naam er op te zetten en de redacteur van ‘De Litteraire Stem’ dacht dat het van een collega was, die zoo'n
| |
| |
goede kritiek over zijn laatste boek geschreven had.
Zoover waren ons beider levensloopen gevorderd, toen een meneer opbelde, die zei, dat hij notaris was en iets over een testament bazelde. Wij vertelden hem, dat wij ons vooralsnog niet konden veroorloven aan het maken van een testament te denken, daar wij niets hadden om na te laten behalve een paar prettige slechte gewoonten zooals rooken, drinken en.... wat dies meer zij, maar dat wij aan hem denken zouden, als wij eens iets voor hem te doen hadden.
Hij bleef merkwaardig vriendelijk en begon stomweg weer over een testament. Toen drong het woord ‘Oom’ tot ons door, en wij begrepen, dat hij het over den onbekenden Oom Wout had. Wij lachten heel hard in de telefoon en zeiden hem de heele ‘Ode aan een erfoom’ op, maar nòg bleef hij beleefd, en een half uur later zaten wij op zijn kantoor groote sigaren te rooken en hóorden wij, dat wij de bezitters waren geworden van twee ondernemingen in de buurt van Soekaboemi, honderd aandeelen Koninklijke Olie (Adriaan beweert, dat het heelemaal geen olie maar gewone petroleum is), vijf ton obligaties van iets dat volgens Adriaan kortweg ‘Nederland’ heet (wat obligaties zijn weet ik als kunstenaar natuurlijk niet, maar het klinkt mij in de ooren als dure koekjes), verder een lot van fl. 10 van het Witte Kruis en een buiten, ‘Korenvliet’ geheeten, aan den Woudekerkschen weg bij Rittenburg.
Wij hielden ons woord, dat wij aan den notaris zouden denken als wij eens iets voor hem te doen hadden en maakten allebei op staanden voet ons testament. Toen begonnen wij het lot van het Witte Kruis te verkoopen (verzilveren noemt Adriaan dat, en die kan het weten). Wij deden er nog wat ‘Nederland’ en wat olie bij, en dat alles bij elkaar leverde een heele groote auto op. De
| |
| |
verkooper zei, dat hij kopkleppen had, maar ik geloof, dat hij ons beduvelde. Volgens mij heeft alleen een paard kopkleppen. Een tam paard tenminste. Maar tenslotte kan het ook wel waar zijn. Misschien is het zoo iets als met die olie, die eigenlijk petroleum is. Enfin, hoe dat ook zij, in die auto met kopkleppen reden wij naar de bank waar Adriaan niets verdiende, gingen zonder kloppen de kamer van den directeur binnen, gaven hem een sigaar van een gulden en tuften toen verheugd naar Rittenburg om ons buiten ‘Korenvliet’ in bezit te gaan nemen.
Hoe het precies kwam weet ik niet, maar............toen ik wakker werd, stond (volgens oud gebruik) de zon reeds hoog aan den hemel en Adriaan lag vredig snurkend naast mij in het gras.
Ik schopte hem wakker en zei streng:
‘Waarom heb je geen schoenen aan, viezik!?’
Hij keek beschaamd naar datgene, wat vriendelijke menschen zijn voeten noemen en zweeg.
Adriaan, al vertoont hij niet mijn fijne aristocratische type en trekken, is over het algemeen toch een heel presentabele figuur. Alleen heeft hij, nog afgezien van twee vleezige vleugels, die ter weerszijden als bolle zeilen van zijn hoofd afstaan en die hij voor ooren tracht te doen doorgaan, een stel afzichtelijke voeten meegekregen om zijn levensweg mee te bewandelen. Reusachtige pezige lappen menschenvleesch, waarmee hij met een hol floppend geluid en een vreemde zwaaiende beweging over straat pleegt te zeilen. Zoolang deze dingen verborgen blijven in geweldige uit leer vervaardigde schuiten, een soort kajaks die hij schoenen noemt, is het nog niet zoo erg, maar wanneer hij deze voorwerpen ontbloot, wordt het vreeselijk. Niet om de reden, die sommige lezers nu al meenen te begrijpen, o neen,
| |
| |
daarvoor is ook Adriaan een te goed Hagenaar. Nee, Adriaans bloote voeten hebben een zuiver psychologische uitwerking. Zij hebben iets onbehoorlijks over zich, zij hebben zoo iets hyperbloots dat ik eenvoudig een kleur krijg als ik er naar kijk, en dat wil wat zeggen. Adriaan op bloote voeten is net een prentje uit zekere tijdschriften, die ik met het oog op onze minderjarige lezers niet noemen zal.
Het was dan ook zaak zoo gauw mogelijk een eind te maken aan dezen onduldbaren misstand.
‘Adriaan,’ zei ik, ‘zoo kun je je zelfs in deze landelijke omgeving niet blootstellen. Laat ons zien, of wij je extremiteiten met de schoenen der liefde kunnen bedekken.’
‘Ja, maar waar krijg ik die?’ vroeg Adriaan bedrukt.
Wij klommen weer op ons hek om deze netelige kwestie op ons gemak onder oogen te zien. Wij keken peinzend om ons heen. Wij zaten aan een vriendelijken landweg door het groen. Achter ons waren weiden, boerderijen en korenvelden, tegenover ons echter, aan den overkant van den weg, verhieven zich de gebeeldhouwde pilaren van een heel ander hek dan het onze, het statige hek van een groot buiten. Door dat hek kon je aan het eind van een kronkelende oprijlaan over een zonnig grasveld heen een prachtig zooveelste-eeuwsch huis met een typischen rococotoren, me dunkt uit de vroege renaissance, tusschen het hooge hout zien liggen.
‘Een feodaal geheel,’ zei ik. ‘Ik vrees, dat men hier geen schoenen verkoopt.’
‘In de verte zijn gewone huizen,’ zei Adriaan.
Hij had gelijk. In een bocht van den weg lagen de laatste huizen van een uitlooper van Rittenburg.
‘Voorwaarts, heer barrevoets!’ zei ik.
Wij klommen van ons hek, lieten het zooveelste-
| |
| |
eeuwsche paradijs voor wat het was en trokken naar de lage huisjes met de groen-en-witte luiken in de verte.
Toen wij de straat bereikten, toonde het op schandaal belust publiek dadelijk een gretige belangstelling voor Adriaan's schaamteloos ontbloote voeten. Wij liepen zoo gauw mogelijk door. Ik voelde mij gekwetst als kunstenaar en geërgerd als mensch, maar dat ging over toen Adriaan op een krommen spijker trapte, en ik was al weer heelemaal opgevroolijkt, toen wij een rustiek schoenwinkeltje vonden en betraden.
De bedienende juffrouw huiverde in haar kleeren, toen Adriaan zijn voetstukken op het daarvoor bestemde bankje plaatste.
‘Maat 48,’ zei hij somber.
‘Die heb ik niet,’ zei de juffrouw. ‘Wel in pantoffels.’
‘Dan maar pantoffels,’ zei ik.
‘Gebloemde?’
‘Hè ja,’ zei Adriaan, ‘geeft u mij een fleurig patroontje.’
‘Dit wordt hier tegenwoordig veel gedragen,’ zei de juffrouw. ‘Het is iets moderns. Wij hebben het nog niet lang, maar het vliegt weg.’
‘Dat is mij te lastig,’ zei Adriaan. ‘Ik zoek een paar blijvertjes.’
‘Wat dunkt u hiervan?’ vroeg de juffrouw. ‘Dit is handwerk.’
‘Daar is meneer niet mee geholpen,’ zei ik streng. ‘Meneer moet schoenwerk hebben.’
‘Waarom neemt u niet een paar klompen?’ vroeg de juffrouw opeens. ‘Die heb ik wel in uw maat.’
Dat was het! En in minder dan geen tijd stond Adriaan in twee botters, waar men de masten uit gehaald had. Het succes op straat was overweldigend. Adriaan kon zijn voeten niet oplichten, want dan stapte hij uit zijn
| |
| |
schepen. Daarom schoof hij met lange aarzelende passen klepperend over de keien, alsof hij op ski's ergens in de verte een moord ging begaan. Achter hem liep een stille menigte in eerbiedige aandacht.
Onwillekeurig zochten wij de eenzaamheid weer op en toen wij het publiek hadden afgeschud, stonden wij weer voor het hek van het buiten van daarstraks.
‘Adriaan,’ zei ik plotseling, ‘de bouwwerken om je voeten hebben mij mijn laatste geld gekost. Heb jij nog wat?’
‘Nee,’ zei Adriaan, ‘ik heb geen geld, maar wel erge honger.’
‘Zou het niet beter zijn, Adriaan, als je wèl gèld en geen honger had?’
‘Ja,’ zei Adriaan na eenig nadenken, ‘dat is een toestand, die wij moeten trachten te bereiken. Laten wij met de honger beginnen.’ En zonder het initiatief van mijn toch ongetwijfeld superieuren geest af te wachten, stapte hij door het open hek tusschen de gebeeldhouwde pilaren door het buiten binnen.
Ik volgde hem door de geharkte oprijlaan in de schaduw van honderdjarige boomen met bijzonder veel blaren aan de takken. Een tuinman knielde voor ons neer in een bloembed langs den kant. Adriaan knikte minzaam en zei alleen maar: ‘Zoo mag ik het zien.’ Maar ik legde in het voorbijgaan een oogenblik mijn hand op den kop van den man. ‘Treffend,’ zei ik, ‘deze welhaast hondsche aanhankelijkheid van een gewoon lijfeigene aan ons, vertegenwoordigers van de heerschende kaste.’
De lijfeigene stiet achter ons ongearticuleerde klanken uit, terwijl wij verder schreden, maar wij letten daar niet op. Waarschijnlijk was hij analphabeet en had niet leeren spreken.
| |
| |
Om een bocht van de oprijlaan verdween het huis, kasteel moest ik eigenlijk zeggen, tijdelijk achter een boomgroep uit het gezicht en liepen wij even wat bedrukt in de stille groene schaduw van de laan.
‘Ik doe het woord zoo meteen,’ zei Adriaan. ‘Ik heb de meeste honger.’
‘Ik doe het woord,’ zei ik. ‘Jouw klompen spreken te veel voor zichzelf.’
Toen stonden wij opeens voor het huis. Wij zagen een hooge eikenhouten deur met een zwaren koperen klopper in het midden. Adriaan liet het ding met een dreunende slag op de deur neerkomen. Het gaf een zeer feodale galm binnen in het huis. Je kon de Rembrandts om zoo te zeggen aan de muur hóóren hangen.
‘Ik doe het woord,’ zei ik nog eens. ‘Tenslotte ben ik woordkunstenaar.’
De deur ging open en een dienstmaagd verscheen, wier uiterlijk zoowel het begrip ‘dienst’, als de veronderstelling ‘maagd’ reeds op het eerste oog beschaamde. Een soort broedsche mijnenlegger.
‘Jij doet het woord,’ zei ik.
‘Meisje,’ vroeg Adriaan, die geen vrees kent, ‘is de baron thuis?’
‘Ik ben geen meisje,’ zei de mijnenlegger en keek naar Adriaan's klompen.
‘Ik ook niet,’ zei Adriaan, ‘een reden te meer dus om je een enkele misstap in het verleden niet na te houden. Geloof mij, ik kèn de mannen. Een nacht van onbedachtzaamheid.... maar terzake, is de baron thuis?’
‘Er woont hier geen baron.’
‘Is een van de freules dan misschien al klaar met haar frivolitéwerkje?’
‘Er wonen hier geen freules.’
| |
| |
‘Is de jonker dan soms al terug van de eendenjacht?’
‘Er woont hier geen jonker.’
‘Wat valt dit milieu me tegen,’ zei Adriaan. ‘Wie woont hier dan eigenlijk wel?’
‘Niemand!’
‘Ja....’ zei Adriaan en wreef peinzend met zijn klompen over elkaar, ‘die kan natuurlijk niet thuis zijn. Maar dat doet er ook eigenlijk niet toe. De kwestie is deze: Wij hebben honger. Geef ons iets te drinken!’
‘Berend!’ riep de mijnenlegger, en het klonk alsof wij al op een mijn geloopen waren.
Om den hoek van de oprijlaan verscheen in klepperende galop de tuinman, die daarstraks nog zoo eerbiedig voor ons was neergeknield. Maar hij was nu een heel ander wezen.
‘Pas op broer!’ riep ik. ‘De lijfeigene maakt amok!’
Ik noem Adriaan alleen in momenten van hoogste levensgevaar ‘broer’. Hij keek dus niet eens naar het snoeimes, dat de amokkende tuinman boven zijn hoofd zwaaide, maar sprong meteen achteruit en versplinterde daarbij de beschoeiing van zijn linkervoet tegen de stoep.
‘Nu breekt mijn klomp,’ zei Adriaan ad rem.
‘Pas op broer,’ riep ik weer. ‘Hij heeft een slag- of steekwapen!’
‘Al had hij een kanon, dan ging ik nog op de loop,’ zei Adriaan.
‘Berend!’ krijschte de mijnenlegger. ‘Landloopers, jaag ze weg, jaag ze weg!’
Ik ben maar klein van stuk, maar de lijfeigene was nog veel grooter. Ik kon dus niet zien wat er gebeurde, omdat ik al gestart was. Maar toen ik na tien meter den stinkenden adem van het ondier nog niet in mijn nek voelde, bleef ik min of meer staan en keek om.
Godlof! De mijnenlegger had kennelijk net een aan-
| |
| |
varing gehad en de lijfeigene zat op den grond en hield zijn hoofd vast. Adriaan stond er bij, op bloote voeten, en zei: ‘Ach wat spijt mij dat, daar heb ik mijn klomp op uw kop laten vallen.’
‘Kom, baas,’ zei hij toen tegen mij, ‘deze wilden kennen geen medelijden.’ En hand in hand wandelden wij de oprijlaan weer uit. Weinig konden wij op dat oogenblik bevroeden.... maar laat ik niet op mijn verhaal vooruitloopen, lieve lezer.
Wij gingen aan den overkant van den weg weer op ons hek van daarstraks zitten om het voor en tegen, het al dan niet, het noch noch en het piep piep van verschillende zaken eens rustig te overwegen.
De zon scheen koesterend op onze trieste gebogen ruggen, de vogels zongen overal om ons heen, maar wat hielp dat ons, uitgeworpenen. Een landelijk postbode ging het hek binnen en wandelde langzaam door de oprijlaan. Wij zagen op zijn kloppen de mijnenlegger verschijnen en een brief in ontvangst nemen. Zij deed hem niets en ook de lijfeigene liet hem ongemoeid.
‘Zoo wordt een doodgewoon postbode ontvangen, daar waar men ons naar het leven staat,’ zei Adriaan.
‘Je hebt gelijk, zei ik opstandig,’ terwijl de postbode het hek weer uitslofte, ‘er is veel onrecht in de wereld! Kijk nu eens naar dit hek, waar wij op zitten en naar dat andere hek tegenover ons. Wat hebben wij? Een doodgewoon hek van vervelooze planken met een paar spijkers die er met ruwe hand doorheen geslagen werden. Een armelijk hek misschien, maar een eerlijk hek. Een hek, kameraden, dat zijn werk doet in weer en wind, bij nacht en ontij, bij C. en A.! En kijk nu eens naar dat hek hiertegenover ons. Kookt dan je bloed niet!? Kijk eens naar dat verguldsel, naar dat lofwerk, kijk eens naar die marmeren beelden op de
| |
| |
pilaren. Ik ken duizenden arme gezinnen, die snakken naar zulke beelden. Maar wat gebeurt er als twee arme proletariërs....’
‘Hé, hé!’ zei Adriaan.
‘Zwijg kameraad,’ riep ik nu heelemaal in vuur. ‘Ik zeg, wat gebeurt er, wanneer twee hongerige proletariërs hier om een droge korst brood komen smeken? Zij worden als wilde dieren tusschen die zelfde provoceerende pilaren de straat opgejaagd! Het is niet eerlijk verdeeld in deze wereld. Ik zou wel eens willen weten welke uitzuiger hier woont!....’
‘Er staat ‘Korenvliet’ op de pilaren,’ zei Adriaan.
‘In vergulde letters nog wel!’ zei ik.
‘Me dunkt,’ zei Adriaan verstrooid, ‘dat ik die naam meer gehoord heb.’
‘Ja,’ zei ik, ‘het klinkt mij ook zoo bekend in de ooren.’
‘Wacht eens,’ zei Adriaan peinzend. ‘Die notaris had het gisteren telkens over een buiten dat zoo heette.’
‘Maar dat hadden wij toch geërfd,’ zei ik in gedachten.
‘Gut ja,’ zei Adriaan.
Wij klommen van het ordinaire hek, waarop wij tot nu toe gezeten hadden en schreden tusschen de twee statige pilaren de oprijlaan binnen.
Wij keken even naar ons nieuwe hek.
‘Wat een stijlvolle eenvoud,’ zei ik.
|
|