| |
| |
| |
Moge dit boek, geschreven in tijden van gruwelijke spanning, den lezer dezelfde ontspanning geven, die het den schrijver verschafte in de droevige dagen, waarin het ontstond.
Zomer 1939
| |
| |
Daar mijn respect voor ‘Nicht Heleentje’ mij verbiedt deze bladzijden van lichtzinnige dwaasheid aan haar op te dragen, hoewel juist zij op grond van mijn affectie en dankbaarheid daarvoor in de allereerste plaats in aanmerking zou komen, doe ik dit niet. Waarvan acte.
Leonhard Huizinga
Alle personen in dit boek berusten uitsluitend op fantasie. Mocht U mij echter ooit tegenkomen in gezelschap van een jongen man, die mìjn innemend uiterlijk paart aan een tweetal geweldige flapooren en een paar overmatig groote voeten, dan is dat Adriaan.
Olivier
| |
| |
| |
I Vogelvrij
Het was in het allerholst van den nacht en twee groote volle manen stonden met verwijtende gezichten aan den hemel.
‘Hoe hard rijden wij nu?’ vroeg ik.
‘Zesennegentig,’ zei Adriaan en draaide achteloos het stuur drie keer rond.
‘Wáár rijden wij nu?’ vroeg ik.
‘Om de markt in Rittenburg,’ zei Adriaan.
‘Rittenburg is een prachtig oud stadje,’ zei ik. ‘Het bezit een fraai middeleeuwsch stadhuis, met een monumentale trap.’
‘Nee,’ zei ik, toen het lawaai had opgehouden, ‘het bezat een fraai middeleeuwsch stadhuis. Kijk nu toch eens wat je gedaan hebt! Je kunt toch niet met een auto deze monumentale trap op!’
‘Is die auto van u?’ vroeg de agent.
‘Geweest,’ zeiden wij, en schudden de overblijfselen van ons af.
‘Mag ik uw rijbewijs eens even zien?’ vroeg de agent.
‘Nee,’ zei ik, ‘het is geen kijkdag vannacht.’
Hij trok zijn potlood.
‘Uw naam!’ zei hij tegen mij.
‘Ik ben incognito, nieuwsgierig aagje.’
‘Hoe zegt u?’
| |
| |
‘Incognito. I-N-C-O-G-N-I-T-O.’
Hij schreef het op.
‘Voornaam?’
‘Ja, erg voornaam.’
‘Hoe is die?’
‘Olivier,’ zei ik, ‘maar zonder Twist.’
‘Dat zou ik u ook niet raje,’ zei de agent. ‘Waar ben u geboren?’
‘In het binnengasthuis, 's ochtends om kwart over twee uit een zekere hoeveelheid zonnegloren plus een zucht van de ziedende zee.’
‘In Rotterdam?’
‘Dat is beleediging door een ambtenaar in functie!’
‘In Rotterdam?’ vroeg hij weer.
‘Ja,’ zei ik, om hem een pleizier te doen, hoewel zooiets mij als geboren Hagenaar natuurlijk wel tegen de borst stuitte.
‘Wanneer?’
‘Op 1 September. Een goed Hagenaar laat Hare Majesteit voorgaan.’
‘En uw beroep?’
‘Schrijver.’
‘Op een kantoor?’
‘Neen individu, achter een schrijftafel bedekt met paperassen.’
‘Waar woont u?’
‘In Nieuwpoort.’
‘Welke straat?’
‘Mauritskade 1600.’
Hij schreef het op en begon toen met Adriaan, die het stuur en de versnelling nog in zijn handen had.
‘En u, hoe heet u?’
‘Ik ben ook incognito,’ zei Adriaan koel en maakte een bocht naar links. ‘Met een hoofdletter alsjeblieft!’
| |
| |
‘Wij zijn broers,’ zei ik.
‘Voornamen?’
‘Désirée....,’ fluisterde Adriaan, en draaide met zijn derrière, omdat dat ook Fransch is.
‘Geboren?’
‘Net als ik,’ zei ik, ‘wij vormen samen een niet-Siameesche tweeling.’
‘Maar ik was er eerder!’ riep Adriaan.
‘Dat liegt hij, agent,’ zei ik. ‘Ik kwam eerst.’
‘Dat zal de commissaris wel uitmake,’ zei de agent streng. ‘Uw beroep?!’
‘Cocotte....’ fluisterde Adriaan blozend.
‘En u woont?’
‘Parijs. U weet wel, de lichtstad. Rue du Popo, drie hoog achter, drukwerken worden niet teruggegeven, aan de deur wordt niets gekocht, voorzien van radio, stofzuiger en norit.’
‘U ben dronke!’ zei de agent.
‘Dat jokt u, inspecteurtje,’ kraaide Adriaan.
‘Ik ruik het,’ zei de agent vol sombere afgunst, ‘ik ruik het aan uw adem!’
‘Désirée,’ zei ik, ‘deze Hermandad beschuldigt je van halitosis.’
‘Never a bridesmaid, always a bride,’ zei Adriaan luchtig. ‘Removes hair everywhere,’ voegde hij er bedrukt aan toe.
‘Désirée,’ zei ik, ‘blijf ernstig, deze Hermandad...’
‘Hermandit,’ zei Désirée.
‘Hermandat,’ zei ik.
‘Ik zal je tegemoet komen,’ zei Désirée. ‘Hermandie!’
‘Nee,’ zei ik, ‘maar wat denk je van Hermandeze?’
‘Niets,’ zei Adriaan.
Tenslotte werden wij het eens op Hermaphrodit.
| |
| |
‘U ben allebei dronken,’ zei de Hermaphrodit.
‘Dat liegen jullie allebei,’ zei Désirée ruziezoekerig. ‘Doe liever al die opschrijfboekjes weg en probeer niet met twee potlooden te schrijven. Jullie zijn charlatans!’
‘Désirée,’ zei ik, ‘hij verstaat geen Fransch.’
‘Jij ook niet?’ vroeg Désirée aan de Hermaphrodit.
‘Ik waarschuw u,’ zei die.
‘Waarvoor?!’ zei Désirée, en kwam opdringen.
‘Dat zul je op het berroo wel hoore.’
‘O nee, daar komt niets van in. Ik wil hier en nu weten, waarvoor ik word gewaarschuwd. Als er gevaar dreigt moet ik paraat zijn. Ik zal bijzonder pal staan! Ik zal geen duimbreed wijken!....’
‘Luister niet naar hem, commissaris,’ zei ik, ‘mijn broer is wel eens meer zoo. Dat komt heel dikwijls voor bij de tweede van een tweeling. Maar dronken zijn wij niet. Dat zullen wij bewijzen.’
‘Op het berroo,’ zei de Hermaphrodit koppig.
‘Stilte!’ donderde Adriaan opeens. ‘Stilte, of ik laat de tribunes ontruimen. Wat zeg ik! Ontruimen?! Ik laat ze sloopen! Ik laat ze opblazen met poetskatoen, met iedereen die er opzit! Versta je, Aphrodite!....’
‘Stilte!!!’ schreeuwde hij nog eens. ‘Ik ga bewijzen!’
Hij klom over de resten van een auto, die blijkbaar tegen de monumentale trap gereden was, naar het bordes van het stadhuis. Balanceerend op een spatbord bleef hij even staan.
‘Er liggen hier overblijfselen,’ zei hij streng tegen den agent. ‘Die hadden al lang opgeruimd moeten zijn. Geen woord meer, of ik ontsla je met ingang van kwart over drie.’
Daarna stapte hij op het bordes en boog genadig tegen het leege plein, waar alleen nog twee aan twee wat lantaarns brandden.
| |
| |
‘Boeren!!....’ schreeuwde Adriaan.
‘Boem!’ zei de klok in den stadhuistoren.
‘Burgers!!....’ brulde Adriaan.
‘Boem!’ zei de klok.
‘Buitenlui!!!!....’ loeide Adriaan.
‘Boem!’ zei de klok.
‘Hou je bek,’ zei Adriaan naar boven.
‘Hou jij je bek,’ zei de klok.
‘Een klok spreekt niet,’ zei Adriaan verontwaardigd.
‘Ik ben ook geen klok,’ zei de klok, ‘ik ben de bode van het stadhuis en ik kan niet slapen door je lawaai. Ik zal de politie roepen!’
‘Die is er al,’ riep Adriaan verheugd. ‘Kijk maar, je wordt hier prompt bediend.’
‘Sta stil, kerels!’ schreeuwde hij toen tegen den Hermaphrodit.
‘Désirée, liefste,’ zei ik, ‘de klok heeft net drie uur geslagen.’
‘Dat was de klok niet,’ zei Adriaan. ‘Dat was de bode van het stadhuis.’
‘Een bode slaat niet,’ zei ik.
‘Hij moest het eens wagen!’ zei Adriaan.
‘Boem!’ zei de klok.
‘Hij slaat....,’ fluisterde Adriaan.
‘Kwart over drie,’ zei ik.
‘En zoo iets moet ik mij laten welgevallen,’ zei Adriaan en barstte in tranen uit.
‘Kom arme kerel,’ troostte ik, ‘wij gaan naar huis, wij passen niet in deze omgeving, waar bruut geweld hoogtij viert....’
Adriaan begon hartverscheurend te snikken.
‘Ik wil naar huis toe.... ik wil naar huis toe....’
‘Je gaat niet naar huis. Je gaat naar het berroo,’ zei de agent.
| |
| |
‘Agent,’ zei ik, ‘je kunt mijn broer in deze toestand niet opbrengen. Bovendien zie je toch, dat hij berouw heeft. Is het niet, Adri? Je hebt berouw.’
‘Nee,’ zei Adriaan en droogde zijn tranen, ‘ik zal morgen pas berouw hebben, want ik ga nu deze twee dienders vermoorden.’
Hij begon zijn jas uit te trekken.
‘Doe dat niet, broer,’ zei ik. ‘Daar laten ze straks de politiehonden aan ruiken.’
‘Wat een gemeene dierenbeulen,’ zei Adriaan. ‘Ik schrijf morgen een ingezonden stuk van drie en een halve meter.’
‘Dat is goed,’ zei ik. ‘Laten wij dan maar dadelijk naar huis gaan en er aan beginnen.’
‘Een waarlijk nobele gedachte....’ mompelde Adriaan droomerig.
‘Agent,’ zei ik.
‘Dat je nog met die kerels praten wilt,’ zei Adriaan. ‘Ik walg van ze!’
‘Brigadier,’ zei ik, ‘wij keeren thans tot ons uitgangspunt terug. Wij zullen nu bewijzen, dat wij niet dronken zijn.’
‘Op het berroo,’ zei de eentonige gendarm.
‘Jullie kinderen zullen het goed hebben in het weeshuis,’ verklaarde Adriaan. ‘Daar sta ik borg voor.’
‘Kijk inspecteur,’ zei ik, ‘wij zullen thans onder controle der bevoegde autoriteiten dwars over deze schilderachtige markt wandelen, en als wij niet in een rechte lijn loopen....’
‘Dan zijn de gevolgen voor jullie weduwen,’ besloot Adriaan luchtig.
Wij begonnen diagonaalsgewijze over de markt te loopen. Adriaan had het stuur en de versnelling nog in de hand.
| |
| |
‘Olivier,’ zei hij, ‘laat ons iets harder wankelen.’
‘Goed,’ zei ik.
Hij schakelde over. Wij liepen harder. Hij schakelde weer over. Wij liepen nog harder. Hij schakelde nog eens over. Wij vlogen nu in volle vaart naar den overkant. Daar stak ik netjes mijn arm uit voor de bocht en zoo verdwenen wij op de derde versnelling in een donker straatje.
* * *
‘Adriaan,’ zei ik een tijd later, ‘begrijp je dat wij thans voortvluchtig zijn? Outlaws, vogelvrijen.... Begrijp je dat elk oogenblik het net dichter om ons wordt toegehaald, dat er een prijs op ons hoofd staat, dat de speurders van Scotland Yard heel het land afzoeken naar onze vingerafdrukken op den grond en dat alle inboorlingen uit de omgeving klopjachten zullen houden om ons dood of levend in handen te krijgen?....’
Achter ons sloeg de torenklok.
‘De bode!’ fluisterde Adriaan. ‘Zij zijn ons op het spoor!’
‘Voorwaarts!’ beval ik. ‘Wij zullen ons in de ondoordringbare wouden schuilhouden, levend van wilde honing en eetbare wortels....’
‘Paddestoelen!’ zei Adriaan.
‘Champignons!’ zei ik.
‘Au gratin,’ riep Adriaan, ‘met een sauce mousseline! Heerlijk!’
Wij stormden door een donker plantsoen. Opeens stonden wij aan den rand van een modderigen singel. Iets verderop lag een brug open en bloot in het licht van twee lantaarns.
‘Daar kunnen wij over,’ zei ik.
‘Nee,’ zei Adriaan, ‘het leger heeft natuurlijk alle
| |
| |
strategische punten al laten bezetten. Wij moeten een ondoorwaadbare plaats zoeken.’
Wij kleedden ons uit, maakten een bundeltje van onze kleeren, bevestigden dat op onze hoofden en liepen te water. Adriaan voorop. Hij ging onmiddellijk kopje onder.
‘Schitterend,’ zei hij, toen hij weer bovenkwam, ‘deze plaats is volmaakt ondoorwaadbaar.’
Tevreden zwommen wij naar den overkant. Ergens tusschen het riet werd een eend wakker en begon de boel bij mekaar te kwaken.
‘Ssst!....’ zei Adriaan tusschen twee slokken singel, ‘geef geen antwoord. Het is zeker een lokvogel!’
Wij zwommen stilletjes door, verheugd dat wij de eend te slim af waren, en kropen op den anderen oever uit het water. Daar liep een donkere weg het stille land in.
‘Laten wij ons niet aankleeden,’ zei ik. ‘Als wij spoorzoekers tegenkomen, zullen zij ons voor inlandsche vrouwen houden, die met hun koopwaar op het hoofd naar de markt in een nabijgelegen kraal trekken.’
‘Denk je?’ vroeg Adriaan en bekeek mij ernstig.
‘Zeker,’ zei ik, ‘als wij ons maar onopvallend gedragen. Trouwens in deze streken gelooft nog iedereen aan de ooievaar.’
‘Ik hoop maar, dat zij sterk zijn in hun geloof,’ zei Adriaan en keek weer.
Wij gingen welgemoed op weg, maar wij kwamen bijna dadelijk een eenzame boerin tegen. Ik probeerde nog inlandsch en vrouwelijk tegen Adriaan te doen, maar zij sloeg gillend op de vlucht.
‘Dit gaat niet aan!’ zei Adriaan. ‘Wij kwetsen de bevolking in haar heiligste gevoelens.’ Hij ging zitten en trok zijn schoenen aan.
* * *
| |
| |
Zonder eenige verklaarbare oorzaak werd het onderwijl voortdurend lichter en wij werden daarom voortdurend naakter, totdat wij tenslotte eenvoudig bloot waren, en zelfs Adriaan zich begon te schamen.
Ik kleedde hem aan en hij begon weer zachtjes te huilen. ‘Dat het zoo ver met mij heeft kunnen moeten zullen komen....’ snikte hij.
‘Stil maar vent,’ zei ik, ‘dadelijk heb ik je boord dicht, dan krijg je het nooit meer los.’
Toen het zoover was, stapte ik ook zelf weer in de kleeren en daarna hand in hand met Adriaan verder door de stille dreven. Zachtjes zongen wij een oud, weemoedig lied. De zon kwam stiekempjes op achter een dijk.
Adriaan bleef staan.
‘Olivier,’ zei hij met starenden blik, ‘het asfalt beweegt onder den voet!’
‘Het beteekent niets,’ suste ik, ‘wij moeten op onze overhaaste vlucht reeds in zuidelijke streken zijn doorgedrongen, waar herhaaldelijk aardbevingen worden geregistreerd.’
‘Het zij zoo,’ zei Adriaan.
Even later kwamen wij langs een nederzetting en zagen een huisje, waar het woord ‘Café’ opstond.
‘Dat is vloeiend Fransch en beteekent koffie,’ zei Adriaan.
‘Zei ik het niet,’ zei ik, ‘wij zijn al in Frankrijk.’
‘Ik wil iets drinken,’ zei Adriaan, ‘maar ik weet niets in het Fransch behalve ‘un verre d'eau’ en dat gaat niet, omdat het water zoo slecht is in Frankrijk.’
Wij klopten op de deur van het huisje, waar nog altijd ‘Café’ opstond. Een boersche française in baaien nachtgewaad deed open.
‘Vive la France!’ riep Adriaan. Hij keek haar lang
| |
| |
en meewarig aan. ‘Net een geplukte kip,’ zei hij toen.
‘De vader zal poelier zijn,’ zei ik.
‘Vaincre ou poulir! Le jour d'amour est arrivé!’ riep Adriaan.
‘Grootvader!’ kakelde de geplukte kip.
‘Ha,’ riep Adriaan en stapte naar binnen. ‘Zij is ontwikkeld en spreekt onze landstaal!’
‘Goede vrouw,’ zei ik, nu ook in het vleiend idioom der lage landen, ‘wij hebben nadorst.’
‘Stilte!’ zei Adriaan, ‘je maakt haar bang.’ Hij keek het wezen doorborend aan. ‘Zeg mij, o sloerie, woont hier wellicht een bejaard echtpaar, waarvan het in den omtrek bekend is, dat het een aanzienlijk bedrag aan spaarduitjes in zijn afgelegen woning bewaart?’
‘Ik woon hier heelemaal alleen met me grootfader,’ stamelde de sloerie bevend.
‘Dat is niet zooals het hoort,’ zei Adriaan hoofdschuddend, ‘maar wij zullen voor dit keer met één slachtoffer genoegen nemen. Breng den hulpbehoevenden grijsaard hier.’
Nu echter kwam ik tusschenbeiden.
‘Lief kind,’ zei ik sussend, ‘wij willen geen kwaad, wij zijn slechts twee onverlaten, bedrijvers van een alhier te plegen lafhartigen roofoverval. Toe, wees niet bang, morgen zal je grootvader in de Telegraaf staan. Een kruisje duidt de plaats aan, waar het afschuwelijk verminkte lijk werd gevonden. Van de daders ontbreekt ieder spoor. Kom, stribbel nu niet tegen, het is zóó gebeurd. Doe ons een pleizier en haal den weerloozen ouden man.’
‘Doe wat meneer je zegt, sloerie!’ zei Adriaan streng. ‘Haal je grootvader hier en breng meteen een hard voorwerp mee. Wij moeten hem een gapende wonde aan het achterhoofd toebrengen.’
| |
| |
Als eenig antwoord klapperde de sloerie met zeer bruine tanden.
‘Zij werkt niet mee,’ zei Adriaan. ‘Het zij zoo. Hier,’ en hij gaf haar een handjevol rijksdaalders. ‘Neem ze maar,’ zei hij geruststellend. ‘Ze zijn allemaal valsch. Ik ben de minister van financiën.’
‘Kom, Excellentie,’ zei ik, ‘ook hier worden wij uitgestooten. Wij zijn ballingen....’
Wij veegden onze voeten en verlieten het vertrek. Achter ons rinkelden de rijksdaalders op den grond.
‘Een zelfzuchtige en verkwistende bevolking, Excellentie,’ zei ik.
Buiten evolueerden vele leeuweriken met hinderlijken nadruk in de blauwe lucht.
‘Wij zijn genoodzaakt onder den vrijen hemel in de bloote natuur te slapen,’ zei ik.
Wij gingen in het gras tegen den dijk langs den weg liggen. Het gras was nat en het liggen hard.
‘Wat een leven!’ zei ik.
‘Ik hoor niets,’ zei Adriaan en sliep in.
Ik trok hem zijn schoenen uit en zette die met afgewend gelaat voor de deur van een boerderij aan den overkant van den weg, trok toen mìjn jas uit, dekte hem daarmee toe, trok hem toen zìjn jas uit en dekte mezelf daarmee toe en nam er tenslotte mijn eigen jas nog bij.
‘Overmorgen om kwart over acht wekken,’ mompelde Adriaan tegen een mug, die net op zijn neus neerstreek.
‘Komt in orde, meneer,’ zei de mug en boorde zijn angel diep in Adriaan's neusvleesch.
* * *
De mug hield woord. Wij werden precies om kwart over acht gewekt. Een duistere troep inboorlingen stond
| |
| |
voor ons en bekeek ons. Sommigen hadden dorschvlegels in de hand, anderen hadden de voorkeur gegeven aan een goed gewette zeis, een heel enkele had het voldoende geacht alleen de mouwen op te stroopen.
‘Dat zijn ze!’ riep een mij ten eenen male onbekend vrouwspersoon, dat er uitzag als een geplukte kip. ‘Die lange met die groote ooren wou me grootfader vermoorde!’
Ik begreep wel, dat Adriaan terwijl ik sliep weer het een of ander had uitgehaald en dat ik nu de situatie zou moeten redden.
‘Mijn God, wat ben je mooi!’ zei ik tegen de geplukte kip.
Alle inboorlingen keken opeens naar haar, maar toen zij weer naar ons keken, keken zij niet meer naar ons, want wij waren er niet meer.
‘Dat was een koene sprong,’ zei ik.
‘Olivier,’ vroeg Adriaan, ‘waarom heb ik geen schoenen aan en hoe kom ik op deze vrachtauto?’
‘Je schoenen waren niet op tijd gepoetst en op deze vrachtauto kom je dank zij mijn tegenwoordigheid van geest.’
‘Waarom zitten wij niet in onze eigen limousine?’ vroeg Adriaan weer, die er vreeselijk somber uitzag. ‘Er is geloof ik van alles gebeurd vannacht. Ik begrijp er niets van.’
‘Adriaan,’ zei ik, ‘wees sterk, want de waarheid is verschrikkelijk. Eergisteren waren wij een straatarme maar beschaafde tweeling van redelijk goede familie. Gisteren waren wij, dank zij het tropisch klimaat, dat onzen oom Wouter wegrukte uit een wat lang maar overigens welbesteed leven, twee zeer gefortuneerde jongelui, eigenaars van een limousine en een buiten,
| |
| |
‘Korenvliet’ genaamd, aan de Woudekerksche weg bij Rittenburg. Nu....’
De vrachtauto hield met een ruk stil. Een groote roode chauffeur kwam uit de cabine rollen. Hij was leelijk maar ijzersterk.
‘Wat motte jullie?!’ vroeg hij.
‘Bemoei je met je eigen zaken,’ zei Adriaan streng, ‘wij zijn verstekelingen en willen eerst later ontdekt worden. Rij door en zie niet om.’
‘Adriaan,’ zei ik, ‘zie je die knuisten?’
‘Vormelooze klompen vleesch,’ zei Adriaan verachtelijk.
‘Loopt u hard?’ vroeg ik beleefd aan den chauffeur.
‘Ik loop niet hard, maar ik sla hard!’ zei die, en werd nog eens zoo leelijk.
‘Jij durft wel tegen ons beiden hè,’ zei Adriaan. ‘Wist je niet, dat twee tegen één gemeen is! Hier, je mag met mijn broertje vechten, die is de kleinste.’ Hij klom vastberaden aan den anderen kant uit de auto. Ik volgde hem haastig, want ik wou hem niet alleen laten, op een oogenblik als dit.
‘Je mag blij zijn, dat je er zoo afkomt,’ zei ik tegen den chauffeur, toen de auto tusschen hem en ons was. ‘En sla niet zulke gemeene taal uit, of moet ik eens even bij je komen?!....’
‘Da's best!’ zei de chauffeur en knarssetandde met zijn handen. ‘Komd'es aan deze kant as je durft!....’
‘Mis poes!’ riep ik. ‘Ik durf niet!’
‘Sliep uit!’ riep Adriaan. ‘Je bent er ingeloopen!’
Dat zag hij in, en hijgend van woede wrong hij zich weer naar binnen. Wij stapten weer achterop en maakten het ons daar gemakkelijk.
Hij was langzaam maar grondig in zijn reacties en nog tien minuten lang boog hij zich telkens uit het raampje,
| |
| |
zwaaide zijn vuist tegen den weg achter ons en riep woorden, die ik hier niet herhalen zal.
Toen zijn taal ons al te erg ging tegenstaan, klopte ik tegen het ruitje van de cabine en riep: ‘Stoppen, wij zijn er.’
Hij deed haastig wat hem gezegd werd en barstte toen als een roode bom naar buiten, maar hij ontplofte niet en bleef alleen maar sissen.
‘Hier heb je een tientje, labberdoedas,’ zei ik, ‘en maak nu niet langer van die onsmakelijke geluiden. Je bent tenslotte geen baby meer.’
De reactie van labberdoedas was treffend. Eerst hield hij het tientje tegen het licht, toen trok hij er aan, daarna likte hij er over en vervolgens borg hij het zorgvuldig weg in zijn pet. Daarop nam hij met een innig devoot gebaar een bordje van zijn wagen, toonde het ons, brak het plechtig over zijn knie in tweeën, stapte zonder een woord te zeggen in en reed weg.
Wij keken hem na.
‘Heb jij gelezen, wat er op dat bordje stond?’ vroeg Adriaan eindelijk.
‘Ja,’ zei ik, ‘veevervoer.’
|
|