Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 563]
| |
De eenheid Nederland-OranjeGa naar voetnoot*In de kraamkamer op Soestdijk ademt nu in zoeten kinderslaap Nederland's toekomst. Het gezegende uur, dat aan ons volk het voortbestaan van zijn Koningshuis belooft, is zwaar van gewicht als een gouden schakel in een keten van eeuwen. Het belooft vastheid aan den Staat en duurzame eenheid aan de natie. Het schept een nieuw vertrouwen, en geeft aan den naam Nederland helderder klank, nu in dien naam, ook voortaan, die van Oranje verwacht mag worden mee te klinken. Want in dien samenklank ligt voor ons volksbestaan een kracht, die wij nauwelijks zouden kunnen ontberen. De figuur Oranje en Nederland, de zin van die innige verbintenis, is in de geschiedenis van Europa geheel eenig te noemen. Het historisch verloop, waardoor die band geworden is wat hij is, en blijven moge, wijkt te eenen male af van de wijze, waarop in andere landen een staatsvorm zich bevestigd heeft. De geschiedenis van onze nationale wording en voortgang bestaat uit een opeenvolging van nooit voorziene wendingen. De geschiedenis is altijd onvoorspelbaar; zij valt altijd anders uit, dan iemand heeft kunnen denken. Doch zooveel haast ondenkbare lotsbeschikking als de historie ons ten deel gaf, wordt elders nauwelijks gezien. Zie eerst de oorsprongen van onzen Staat. Een kleine groep gewesten, in schier hopeloozen opstand, zweert den machtigsten vorst der Christenheid af als tyran. Om een zelfstandige staat te worden? Niemand dacht er aan. De groote strijder voor de vrijheid zoekt zelf in zijn laatste dagen het graafschap, dat hij uit nood wil aanvaarden, onder vreemde souvereiniteit veilig te stellen. Wat zou er van geworden zijn? Geen staat noch natie Nederland, dat is het eenige wat men ervan zeggen kan. En dan, na drie jaren van louter verwarring en mislukking, - het verlies van Antwerpen, de vergeefs aangeboden souvereiniteit, Leicester -, staat daar een zonderling en nog wankel staatsgewrocht, een los verbond van gewesten, zooals de tijd ze overal kende en sinds eeuwen gekend had, bonden, die doorgaans even snel vergingen als ze opkwamen. Doch deze Unie van Utrecht hield stand. Haar staatsrechtelijke basis was zoo zwak mogelijk. De vereenigde gewesten borgen hun oude zelfstandigheid onder een staats- | |
[pagina 564]
| |
leer, die een historische fictie was: die van de prioriteit der Staten vóór den Vorst. De strekking van die leer strookte echter met het staatsbeginsel van het Calvinisme, dat de zielen staalde in den strijd. Het was een noodbouw, die bond van gewesten: als hoogsten civielen en militairen ambtenaar had men den stedehouder, neen nog vreemder: meer dan één stedehouder, quasi, van den afgezworen vorst! Maar die stedehouders waren uit het huis van Nassau, van gevestigde Nederlandsche faam, en de voornaamste van hen droeg den titel van dat verre en vreemde Prinsdom, waarmede hij en zijn erven nauwelijks, en het land nooit eenige aanraking heeft gehad: Oranje. En, met zijn neef in Friesland, toont zich dan de jonge Maurits een veldheer van den eersten rang, en sluit in weinig jaren de heining, waarbinnen de opgroeiende Republiek der Vrije Provinciën nu welhaast veilig stond. In dat Nederland van de glorie der zeventiende eeuw groeit nu die dubbele gehechtheid aan het stedelijk-patricische staatsbestel en aan het Huis van Oranje. Die liefde was volstrekt niet zoo tegenstrijdig, als latere scheuring haar bij wijlen zou maken, en kortzichtige of bevooroordeelde geschiedbeschouwing haar somtijds blijft zien. Hoort men dan niet in Vondel beide tonen klinken, den toon van Oranje en dien van Amsterdam? Het is met de opkomst en den aard van Nederland's Oranjeliefde zeer bijzonder gesteld. In de meeste andere landen hebben zich de nationale gevoelens van liefde en trouw gehecht aan het koningschap als zoodanig of aan een eeuwenoude dynastie, die het droeg. Zij gelden steeds den Souverein zelf, of meer abstract de Souvereiniteit van den Staat. In onze Republiek ging het anders. De nationale aanhankelijkheid ging hier niet uit naar den Souverein. De souvereiniteit berustte immers bij de Staten der Provinciën. Wat voor dierbaren klank nu ook de namen Holland, Friesland, Gelderland mochten hebben, bij deze denkbeelden was geen plaats voor een bloeiende liefde, nog minder bij de uiterlijke manifestatie van de Unie zelf, de Staten Generaal. Kon dan zulk een liefde uitgaan naar den eersten dienaar van den Staat, naar den Stadhouder of den Kapitein Generaal als zoodanig? Ook dat deed zij niet. Men was niet gehecht aan het Stadhouderschap, dat zonderling orgaan, op zichzelf, getuige de gemakkelijkheid, waarmee men het prijsgaf, zoodra er geen Oranjevorst klaar stond om het te aanvaarden. Bijna de geheele straalbundel van warm en levend nationaal gevoel ging uit naar den Prins, naar den nazaat van Prins Willem. In dit land van nijvere burgers, vrije boeren en eenvoudigen landadel stak een rijks- | |
[pagina 565]
| |
vorstelijk en allodiaal-Fransch geslacht als dat van Nassau-Oranje hoog genoeg boven allen uit, om het voorwerp te kunnen zijn van een loyauteit en vorstenvereering, die elders den glans van een koningskroon behoefden. Toch was het niet om zijn vorstelijk aanzien, dat het Oranjehuis die vereering, zooals zij schalt en schittert in Vondel's verzen, deelachtig werd. Het genoot die liefde, omdat het in Prins Willem de vrijheid gegrondvest had, omdat het in Maurits en Frederik Hendrik voortging, die te beschutten en te bevestigen, omdat voor 's Lands vrijheid het bloed gevloeid had, niet van den grooten Zwijger alleen, maar ook van twee der Friesche Stadhouders, Ernst en Hendrik Casimir, beiden in het veld gesneuveld. Alleen reeds louter militair beschouwd: welk een staat van dienst, die van de Nassau's voor de Republiek: naast de genoemden nog de tweede Hendrik Casimir, die nooit van een krijgswond genas en toch nog jaren dienen bleef, Jan Willem Friso, wiens ontijdige dood in onmiddellijk verband stond met zijn plichten te velde. Men heeft in Nederland eigenlijk nooit gemeend, aan den eerbied voor het Vorstenhuis tekort te doen, door ook van fouten en tekortkomingen, door zijn leden begaan, te gewagen. De politiek van Frederik Hendrik had haar bedenkelijke zijden, die van Willem II was vol gevaar, Willem V ontbrak het aan talenten. De fortuin, die ons begunstigd heeft bediende zich niet uitsluitend van Oranje. Men kan zonder overdrijving beweren, dat juist de tegenstelling van de twee machtsbeginselen voor het voortbestaan van onze vrijheid heilzaam is geweest: hier dat der Unie, geactiveerd door het Stadhouderschap in het Oranjehuis gevestigd, daar dat van de stedelijke oligarchie, die den grondslag vormde van onze burgerlijk-mercantiele maatschappij. Juist de afwisseling der beide stroomingen is staat en volk ten goede gekomen. Een militair-dynastieke politiek als die van Prins Willem II in het hoogtij der overwinning paste niet in het kader van onze maatschappij, en voerde den Staat op gevaarlijke hellingen. Twintig jaar later had Jan de Witt's edele waan, dat koningen verdragen hielden, het land, nog altijd op de toppen van zijn welvaart, aan den rand van een afgrond gebracht. Weer sloeg het evenwicht om. En ook toen bleef de vrijheid bewaard. De redding uit den nood van 1672 blijft de treffendste lotsbeschikking uit onze historie. Het ging deliberaat op de vernietiging van onzen Staat aan, door de machtigste Rijken van Europa. Vergeten wij niet, dat | |
[pagina 566]
| |
de formeele erkenning van de legitieme basis van den Staat in 1672 nog geen vijfentwintig jaren oud was. Wanneer men zegt, dat Willem III toen den Staat gered heeft, zegt men te veel. Met al de geestkracht, overtuiging en talenten, die hij aanstonds zou ontplooien, had hij den Staat niet kunnen redden. Maar dat die Staat gered kon worden, dankte hij aan het feit, dat een Oranje klaar stond om de verslagen natie te bezielen. Zonder een Oranje was redding nauwelijks mogelijk geweest, en niemand had tot die redding meer kunnen bijdragen dan juist die ernstige, stroeve jonkman met het zwakke lichaam en den geest van staal. Wie den gang van 's Lands historie goed verstaat, zal Oranje kunnen zien als drager ook van onze roemrijke republikeinsche tradities. Oranje is in en uit de Republiek omhoog gestegen, gevoed door al de krachten, die ons volk levend maakten. Het is dwaasheid, en het was reeds dwaasheid een eeuw geleden, om zich blind te staren op de tweespalt van 1618 en de verschaalde leuzen van Keezen en Oranjeklanten, door Bilderdijk's felheid met nieuw virus ingedruppeld. Het zou verkeerd zijn, Oldenbarnevelt en Jan de Witt nog altijd te zien in hun contrast tot Oranje, in plaats van samen met Oranje in hun gemeenschap als grooten van ons staatkundig verleden, dat uit zou monden in de consequentie, die van den beginne af zich vagelijk had afgeteekend: Oranje souverein, de Republiek een monarchie. Zoo werd het in 1814. ‘En Nassau's leeuw werd die van Nederland’, zooals Da Costa dichtte. Maar was het wel Nassau's leeuw? Zij waren beide van goud, de leeuw van Nassau en die der Zeven Provinciën, maar de eerste, op zijn veld van blauw met gouden blokken, droeg te voren geen zwaard en pijlbundel. Was het dan niet veeleer de leeuw van het Concordia res parvae crescunt, die thans van het roode veld verhuisde naar dat van Nassau? Hoe men het ook opvatten wil, in het embleem van den verjongden Staat waren op even zinrijke als historisch juiste wijze de symbolen versmolten van de beide beginselen, die den ouden Staat gedragen hadden. De omstandigheden, waaronder de Republiek zich in 1795 had omgezet van een losse Unie in een eenheidsstaat, en waaronder deze laatste zich eerst tot Napoleontisch koninkrijk verheven, daarna tot een aantal departementen van het Keizerrijk vernederd had gezien, waren zoo overwegend van wereldhistorischen aard, dat in die wisselingen het conflict Patriotten tegen Oranje slechts een ondergeschikte rol heeft gespeeld. Het was de vloedgolf van den tijd, die over ons, | |
[pagina 567]
| |
gelijk over anderen, heenbruiste. Toen zij weder afliep, bleek er veel minder weggespoeld, dan men had kunnen vreezen of hopen. Het was in zekeren zin gelukkig, dat niet uitsluitend wij zelf over ons nieuwe staatsbestel te beschikken hadden. De mogendheden beschikten, maar zij erkenden wat in 1813 de volkswil had uitgesproken: herstel onder Oranje. Het heeft in den regel weinig zin, zich te verdiepen in niet vervulde mogelijkheden uit het verleden. Wil men niettemin aan die neiging eens een oogenblik toegeven, dan rijst de vraag: ware in 1814 een herstel der Republiek denkbaar geweest? De heeren van het Weener Congres waren op republieken niet verzot. Maar zij herstelden toch het Zwitsersche Eedgenootschap. Waarom dan niet de Republiek der Zeven Vereenigde Provinciën, of zelfs een van de zeventien Vereenigde Nederlanden, waar toch het Zuiden evengoed als het Noorden sterke federale traditiën bezat? De taak van bolwerk tegen Frankrijk, die Engeland ons bestemde, kon men aan een Staat der Nederlanden naar Bourgondischen trant, maar van republikeinsche gedaante evengoed toedenken als aan een Koninkrijk, en van het federatieve beginsel waren de beredderaars van Europa niet ongediend, getuige hun creatie van den Duitschen Bond. Het antwoord op de vraag ligt voor de hand; de Nederlanden werden een Koninkrijk, omdat er een Oranje klaar stond, en omdat na twee eeuwen van roemrijke vrijheid eenerzijds en staatkundige verduistering anderzijds, de traditiën van het Noorden, die naar Oranje wezen, zwaarder wogen dan die van het Zuiden. Op een andere en minder dramatische wijze dan in 1672 herhaalde zich het verschijnsel, dat toen den Staat gered had: de aanwezigheid van een Oranjevorst bepaalde het gesternte, waaronder de Staat herboren werd. Het feit, dat de nieuw gesmede vorm van een vereeniging van al de Nederlanden geen stand hield, is slechts voor een klein deel toe te schrijven aan persoonlijke en vermijdbare fouten van Koning Willem I. Er waren krachten werkzaam, die zelfs een grooter staatsman, dan de begaafde, krachtige en welmeenende koning was, te machtig zouden zijn geweest. Een staatkundig genie van den allereersten rang had wellicht de vereenigde Nederlanden tot een hecht lid van het Europeesche staten-systeem kunnen bevestigen, maar dan nog alleen onder gunstiger omstandigheden dan aan Willem I gegund zijn geweest. Het heeft niet zoo mogen zijn, en wat men ook over vervlogen mogelijkheden zou willen napleiten, het nu tot de grootte der voormalige Republiek gereduceerde Koninkrijk heeft zich in ieder geval gelukkig te prijzen, | |
[pagina 568]
| |
dat het met die reductie het gevaarlijke euvel van nationale heterogeniteit is ontgaan. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft in zijn tegenwoordige gedaante thans een verleden als monarchie van 107 jaren, of rekent men van 1815 af, van 123 jaren. Dat is allebei een aanzienlijk langer periode van continuïteit in den staatsvorm dan de Republiek ooit had gekend, waarin de wisselingen tusschen stadhouderlijke en stadhouderlooze tijdperken elkander opvolgen in een reeks van 63, 22, 45 en 48 jaren. Nederland is thans reeds langer een koninkrijk geweest dan den tijdsduur van Maurits' begin tot na den dood van den Koning Stadhouder. De monarchale regeeringsvorm heeft zich hecht in onzen bodem geworteld. Van de staatkundige idealen der Republiek is reeds lang niets meer levend gebleven. Het gewestelijk particularisme van eertijds heeft plaats gemaakt voor een stevige eenheid, met zooveel trekken van een gezond regionalisme als het staatsorganisme gemakkelijk verdraagt. Toch zaten de traditiën van monarchie en legitimiteit den Nederlander niet in het bloed, zooals zij het den Brit bij voorbeeld doen. In het naturel van ons volk werkt het republikeinsch verleden, zoo ook onbewust, nog wel degelijk na. Het element, dat het Koningschap in Nederland hecht en eigen heeft kunnen maken, lag in het feit, dat het Oranje was, die de kroon droeg. Deze innige verbinding van de idee van den Staat zelf aan een bepaald Huis levert een treffend voorbeeld van de kracht, waarmee in het leven van een natie de historie meespreekt. Oranje is gedurende al den tijd sedert het herstel der onafhankelijkheid de groote katalyseerende factor in den Staat geweest. Het heeft gaandeweg Nederland, niet politiek, maar wel nationaal homogeen gemaakt. Dank zij het prestige van de Kroon kon al spoedig de ingeroeste tegenstelling, die eenmaal staats- en prinsgezinden had geheeten, uitslijten. Er bestond geen republikeinsche reserve meer tegenover den nieuwen Staat. De Keezen van voorheen waren verzoend, en hun naam raakte vergeten. Een voorbehoud van ernstiger aard bleef echter nog bestaan, en wel bij de Nederlandsche Katholieken. Zij hadden in de negentiende eeuw nog niet aanstonds hun volle instemming kunnen geven aan een Staat, die zijn beginsel ontleende aan een opstand tegen een wettig gezag, dat ten nauwste met hun Kerk verbonden was. Er was eigenlijk geen reden, waarom ook de katholieken de afzwering van den tyran op zich zelf niet zouden billijken. Hun voorzaten hadden het in feite ook gedaan. Maar de ontworteling van hun Kerk konden zij den ouden Staat der Zeven Provinciën onmogelijk vergeven, en het nog sterk confessioneel gekleurde historiebeeld gaf | |
[pagina 569]
| |
hun den stichter der vrijheid, Oranje, nog in de eerste plaats als ketter te zien. Eerst hun volkomen bevrediging op politiek gebied, gepaard aan een meer gematigde en objectieve geschiedbeschouwing, heeft op den duur ook hun voorbehoud doen verdwijnen, en het katholieke volksdeel ten volle tot belijders van het nationale ideaal gemaakt, dat in Oranje zijn symbool heeft. In den jongsten tijd voltrok zich nog een nieuw proces van nationale assimileering in en door Oranje: de S.D.A.P. staat niet meer stroef op haar standpunt van degelijk-rationeel republikeinendom, en huldigt zachtkens mee. Zoo sterk werkt deze zuurdeesem door: ook zij, die krachtens heel hun leer moesten tegenstreven, streven mede. Dat er van Oranje een krachtige werking uitgaat, die de deelen des Rijks Overzee met het moederland verbonden houdt, wie zal het betwijfelen? Dat het bezit van het Huis Nederland's aanzien in de wereld verhoogt, hoe zou men het kunnen loochenen? Dat het Huis van Oranje, krachtens zijn gansche geschiedenis, en door het persoonlijk wezen van de edele Vrouwe, die reeds zoo lang den zwaren last van Oranje's taak voor Nederland heeft gedragen, juist die beginselen van vrijheid, recht en menschelijkheid waarborgt, die de wereld van heden zoo bitter noodig heeft, wie is er niet in het diepst van zijn ziel van overtuigd? Het valt moeilijk, zich een Nederland zonder Oranje te denken. En toch heeft de kans, dat dit werkelijkheid zou worden, reeds meer dan eens beangstigend nabij geschenen. Wat al hoop hangt er nu aan het jonge leven, dat thans het middelpunt inneemt van onze nationale gedachten! Dit land Nederland is in heel zijn bestaan eigenlijk altijd een wonder geweest. Het was een wonder, dat volk en staat als zelfstandig element in Europa opkwamen en vorm kregen. Het was een wonder, dat omstreeks 1600 dit klein bestel van afgelegen streken in een wereld, die alom naar despotische staatsvormen neigde, op zijn manier, een zonderlinge, de vrijheid verwezenlijken kon en met die vrijheid een mate van verdraagzaamheid, waarmee het, hoe gebrekkig dan ook, de andere landen overtrof. Het was een wonder, dat die jonge Staat een handelsmacht kon vestigen, die hem tijdelijk ver boven eigen krachten verhief. Het was een wonder, dat hij niet voor de stormvlagen van uitheemsch geweld bezweek, het was een wonder, dat hij, uitgevaagd en weer herrezen, zijn rijk bezit in Oost en West mocht herkrijgen, en dit gaandeweg kon omzetten tot het best bestuurde tropische gebied ter wereld. Het was een wonder, dat die Staat als een eiland van vrede on- | |
[pagina 570]
| |
gedeerd overeind bleef in de losgebroken razernij van den wereldoorlog. Het is een wonder, dat hij met eere en waardigheid in de boosaardige wereld van heden niet onveiliger staat dan grooter rijken rondom. In al dat wonderlijk lotsbestel was van den beginne af steeds Oranje deelgenoot. Aan het teere wonder van een nieuw menschenleven hangt thans de bestendiging van die heilzame en gezegende lotsgemeenschap van bijna vier eeuwen: de verbintenis van Nederland en Oranje. |
|