Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 503]
| |
Jong-Friesche lyriekGa naar voetnoot*De Nije Moarn. In karlêzing ut it wirk fen jongfryske skriuwers, gearstald en ynlaet fen D. Kalma. J. Kamminga, Dokkum 1922.Welk een rijkdom voor een natie, om binnen haar staatkundig en cultuurlijk wel omschreven grenzen nog een afwijkend volksleven met een eigen taal te bezitten, zonder dat dit de eenheid van het geheel schaadt! Frankrijk zou wezenlijk armer zijn zonder Provençaalsch, Baskisch en Bretonsch, Groot-Britannië zonder Welsh en het Gaelisch der Schotsche hooglanden. Nederland zou het zijn zonder een levend en bloeiend Friesch. Voor den niet-Fries, die eerst op rijper jaren door wie weet welke latente invloeden van zijn Friesche afkomst vatbaar is geworden voor de diepe bekoring van Friesland en zijn taal, heeft de ‘Friesche beweging’ als zoodanig weinig aantrekkelijks. Zonder twijfel wordt er voor het aankweeken van een hoogstaande Friesche cultuur sympathiek en veelbelovend werk verricht: ik noem het streven naar een Friesch tooneel, de godsdienstoefening in het Friesch, het Friesche zangkoor, de pogingen om aan de Groningsche universiteit een leerstoel in het Friesch te stichten. De buitenstaander krijgt den indruk, dat het alles met wat minder wrijving en drukinkt kon, maar dat geldt tegenwoordig van de meeste dingen dezer wereld. Het genootschapsleven van ‘Selskip’ en ‘Mienskip’, ‘Kristlik Selskip’, ‘Roomsk-Frysk Boun’, hun polemieken, de telkens herhaalde beginselverklaringen en programmen, dat alles schijnt den buitenstaander op zijn afstand niet veel meer dan het knarsen en het wiekengejaag van een molen, waar hij voorbij komt. Maar wat voor meel er in dien molen gemalen wordt, is voor iedereen van belang. Hoe van pas komt als proeve van dat meel deze bloemlezing, die de Nieuwe Morgen heet. De jonge dichter Kalma, iemand van opmerkelijke begaafdheid, een geestdriftig temperament en een gevaarlijke gemakkelijkheid van productie, verkondigt sedert een klein tiental jaren een Friesche renaissance: een Friesch voelen en een Friesche dichtkunst bovenal, op een veel hooger niveau geheven, dan ooit te voren was bereikt. Ik laat hem zelf spreken, door uit zijn inleiding tot De Nije Moarn een gedeelte te vertalen en de rest samen te vatten. | |
[pagina 504]
| |
‘De Jong-Friesche kritiek, - aldus de aanhef-, zet in met kersttijd 1914, toen ik in mijn eerste grootere opstel den voor on-Friesch versleten Rinke Tolman hoog zette boven de als in-Friesch bejubelde Halbertsma's en Waling Dijkstra. Maar in dichtkunst was het nieuwe diep-innige geluid het eerst opgeklonken in de hartstochtelijke en verklaarde zangen, die Rixt (dat is de dichteres Mej. H.A. van Dorssen) in het begin van 1913 openbaar maakte. In haar, het Grouwster kind met haar brand van verlangen en liefde, brak de Friesche ziel haar ban van beslotenheid en stroomde zij, een stroom uit sneeuwbergen gelijk, de zeeën van eeuwigheid tegemoet. Aan den jubel van haar geluk en de trilling van haar verlangen was duidelijk, dat er iets veranderd was in Friesland. De laatste eeuwen, reeds sedert de tweede helft der Middeleeuwen, was de kleine volksgemeenschap in het Noorden, die de traditiën van Friesland droeg, geworden een zoo zelfvoldaan en doodsch milieu van deftige boerenburgerlijkheid en zedelijk dorpsrechterschap, van zich zelf tot ideaal verklarende onaandoenlijke kleinmenschelijkheid, van huishoudelijke, koude kleine belangen en liefdeloosheid, dat zij elke levende ziel verstikte... De taaluiting van de nuchtere Friesche dorpers, geestelijke baliekluivers, met hun minne humor ten aanzien van het afwijkende, dat is het vervormende en bevrijdende, met de schendende ruwheid van hun zielsbestaan en de ongure vlakheid van hun hart, blijft in eeuwigheid een ontheiliging van de ziel van Friesland, en de domme ophemelaars van haar voortreffelijkheid zullen altijd een aanfluiting blijven voor het hart van al wat hier in jonkheid of rijpheid de waarheid van het zijn en den glans van het leven verstaat. Heel de populaire letterkunde van dezen afgestorven tijd is het geestelijk beeld van een volk van veekwanselaars en hengstekooplui met handslag en marktpraat, en onder den alledaagschen schijn van beslotenheid, van onheilige zinnelijkheid en koud-wreede begeerten... De eenige lyrische kunstenaar van niet al te onbeduidende waarde vóór 1900, Pieter Jelles, heeft niet meer aangedurfd dan het Friesche volksleven boven zijn ware wezen te idealiseeren en zichzelf tot een krachtig en waar zanger te vormen van dat naar eigen gevoel vermooide leven van de volksziel; niemand heeft het bestaan met eigen harteleven in het recht te gaan tegen zijn volk, met de steeniging voor oogen hun zedelijkheid aan te wijzen als schijn, hun beslotenheid als (zucht tot) zelfbehoud, hun geest als armelijkheid; noch vond iemand ook de kracht, zich los te worstelen uit dat doodelijke milieu en in stilten van | |
[pagina 505]
| |
eenzaamheid het diepste wezen van zijn levende ziel te openbaren.’
Die openbaring kwam (in 1913), in de liederen van Rixt. Zij maakte de ziel van Friesland vrij. Kalma vergelijkt de jonge dichteres met Mozes, die het water uit de rots slaat. Het was, zegt hij,
‘zulk een genade, dat, terwijl zij stil en bescheiden leeft in ons midden, de legende begonnen is, haar zilveren draden om haar lichte verschijning te winden; denkend aan haar zangen en die ze zong, verstaat onze ziel nog de onpeilbare stilte van de sneeuwlanden, waar zij over blikte, rijst voor onzen oogen het schip, dat haar koning draagt de zeeën over; in Kening Aldgillis (Kalma's drama), bedoeld als zang van de Friesche ziel, die zich tot kracht ontplooit, is de geliefde van Radbod genoemd met haar naam, en opnieuw getuigt zij in haar liefdewoord. Zoo eert de geschiedenis de grooten, en ons hart weet haar een eeuwig bezit.’
Legende en geschiedenis werken snel in Friesland. - Deze wedergeboorte, vaart de schrijver voort,
‘hing logisch onverbrekelijk samen met het wereldleven van onzen tijd, en gelijk Friesland, na haar val door eigen schande, eeuwen in duisternis en boete liggen moest, eer het kracht had, weer te verrijzen, zoo was deze zegen haar noodwendig beschoren, zoodra haar ziel bevrucht werd.’ ‘De Jong-Friezen, in plaats van voor hun klein milieu te knielen, zooals de gewoonte was, hebben Friesland gehaat met een heilige liefde; in plaats van bij de verheerlijking van Friesland's geschiedenis te beginnen, hebben zij de verleden zonden van Friesland vervloekt en zijn armelijke litteratuur verworpen; hun vaderland lag in de kimmen van de toekomst; zij waren Fries, maar maakten geen deel meer uit van het oude volk; zij wisten, dat zij stonden buiten het doodsche en afstervende milieu, waar hun jonge harten met een groote haat van walgden. Van aanvang af vereenigden zij in een bevrijdende harmonie den glans van Friesland en den droom der eeuwigheid; groot geworden in de eenzaamheid van de wijde Friesche weiden, aan den rand van het meer en onder het ruischen van de zee, die de nieuwe liefde worden zou van Friesland, maar het allermeest door wat het wonder van Friesland is, de immer verglijdende en veranderende en eindelooze luchten, waar nog God Thor door dreunt en in welks avonden nog immer de statige Freya haar draden spint... voerde de strijd hen daar, waar zij van de heuvelen van Terschelling een nieuw rijk van schoon- | |
[pagina 506]
| |
heid rijzen zagen als een krans van landen aan de nooit volprezen Noordzee.’
Hun roeping was, te zingen van hun liefde, anders niets, maar van een liefde, die, hoe meer zij zich in des zangers hart verwezenlijkt, hoe meer zij der eeuwigheid toe streeft. Een zang van bevrijding en van strijd. De kunstenaar wordt leider in dien geestelijken strijd, dien de menschheid opneemt.
‘In Friesland, milieu van persoonlijke beslotenheid als nergens anders, omvat zulk een strijd, waarvoor bovenal overwinning van eigenzinnigheid noodig is en eendrachtig volgen van de geroepen leiding, nog maar enkelen... Toch zijn er niet veel volksmilieu's aan te wijzen, waar de jeugd zoo naar deze overtuiging en in deze liefde leeft, als Friesland. De verklaring is, dat onder de Jong-Friezen van het begin af de nieuwe wereld niet gesteld is als schepping van een belangenstrijd, die aan weerskanten gevoerd wordt door materialistische drift, maar als het eenige menschelijke samenleven, dat de liefdekracht der menschheid vrij en zuiver tot haar recht laat komen, dat waardig is, verheerlijkt te worden door den zanger en bevochten door de arbeidende menschen, de bloeiende schepping van bloeiende menschelijke liefde.’
Nog meer is de roeping der kunst: een nieuwen godsdienst gaat zij brengen, den onbekenden godsdienst, waarvan Walt Whitman de eerste aankondiger is geweest...
Ik vrees, dat Ernest Seillière, indien hij Friesch verstond, Kalma beschouwen zou als het meest volkomen type, wat de hedendaagsche litteratuur kan opleveren, van wat hij ‘le mysticisme esthétique’ noemt. In Kalma's geschriften ligt de geestesgesteldheid, die de Fransche philosoof bedoelt, bijzonder duidelijk aan de oppervlakte: een machtswil, die ongetemperd door een bewustzijn van het redelijk als bereikbaar en doelmatig erkende, zonder eenige rem der traditioneele ervaring, in een vast besef van uitverkorenheid, den aesthetischen impuls als uitgangspunt en norm van wereld- en levensbeschouwing neemt. Kenmerkender uiting van een ‘impérialisme irrationnel’ is nauwelijks mogelijk; waarbij men niet eens aan Kalma's politisch Friesch imperialisme van eenige jaren geleden behoeft te denken, dat hij spoedig weer verloochend heeft. Het schijnt wel, of de vertegenwoordigers van al die door den loop der geschiedenis provinciaal geworden eigen culturen steeds door | |
[pagina 507]
| |
elken vorm van mysticisme onweerstaanbaar worden aangetrokken. Hun buitengewoon innig en warm nationaal gevoel, geïsoleerd binnen den wijderen kring van het geheel, waartoe zij behooren, afgesloten van bevrediging door staatkundige of maatschappelijke daden, zoekt die bevrediging òf in den droom van het verleden òf in de schemerige verbeeldingen van een vage en buitenaardsche toekomst. Nu is het bijzondere in dit geval, dat de schrijver zelf zich bewust is geworden, hoe zijn gedachten met hem den loop hebben genomen. Reeds aan het slot van zijn inleiding bereidt hij er den lezer op voor, dat eigenlijk niet alle verzen, die hij opneemt, beantwoorden aan hetgeen hij zelf heeft doen verwachten. Gelijk hij in het nawoord bekent, schreef hij eerst de inleiding, en ging daarna aan het uitzoeken der gedichten. Daarbij moet hem dan de wijsheid der verachte voorvaderen zijn ingevallen, die wisten: ‘'tis mei sizzen net to dwaen’. En dus verzoekt hij in het nawoord, de inleiding op te vatten meer als
‘een beschouwing over Jong-Friesche dichtkunst in het algemeen, waarvan het bestaande niet meer is dan een eerste, blijde, en in verhouding tot de eerdere Friesche lyriek, groot begin, dan dat men de waarden van de kunstenaarsroeping, waarvoor zij opkomt, reeds volkomen zuiver geopenbaard zal vinden in den inhoud van deze verzameling, die niet meer dan de verzen van een paar jaren bevat. De verhouding tusschen inleiding en bloemlezing is dus eerder die van een beginselbeschouwing, die zich eerst begonnen is te verwezenlijken dan een streng historische woordenkeus, die met de stukken wordt toegelicht.’
De slotzin is niet al te zuiver van stijl en gedachte, blijk van schrijvers verlegenheid misschien, maar de jeugdige naïveteit van zijn doen stemt tot genegenheid.
Uit De Nije Moarn kan ik helaas als proeve slechts enkele gedichten volledig aanhalen. Ik kies eerst drie van de dichteres Van Dorssen (Rixt) en daarna drie van Kalma zelf, die zich in den bundel aanbiedt met 20 bladzijden tegen gemiddeld 7 van zijn makkers. Bern fen it ljocht!
O hert, lit nou dyn moaiste sangen klinke,
span nou de snaren en lit wâlje it liet,
jow útring oan dy hege, hill'ge fieling,
dy as in wijing oer myn wêzen giet!
| |
[pagina 508]
| |
'k Ha eange for in leech en treastleas libben,
'k ha eange for in earm, ûnnut bistean,
de freze is wei, nou lit in greate freugde
syn lôge waermjend troch myn herte gean!
Lit nou it libben stoarmjend oer my komme,
lit komme hwet it jowt oan wille en smert,
't scil myn gefoel yet djipper, riker meitsje,
mar my forslaen, forplett'rje kin it net!
Nou is for my de wrâld sa rom, 'k wol libje,
hwent wier is 't, hwet ik lang al fielde en tocht:
- gjin ierdske soargen kinn' my dat ûntimme -
'k bin dichteresse, 'k bin in bern fen 't ljocht!
O hert, lit nou dyn moaiste sangen klinke,
span nou de snaren en lit wâlje it liet,
jow útring oan dy hege, hill'ge fieling,
dy as in wijing oer myn wêzen giet!Ga naar voetnoot1
'k Scil for dy sjonge
'k Scil for dy sjonge, as de jountiid komt,
wrâld, libben, minsken swije,
stiltme in wûnd're wijing jowt
wirden en melodije.
| |
[pagina 509]
| |
'k Scil for dy sjonge, as 't lúst'rjend hert
siele stimme forstiet,
trillet tomiette de hertslach fen 't swiet-
lûdich songene liet.
'k Scil for dy sjonge! - de jountiid komt,
twiljocht oer alles leit...
yn ús de klanken, yn ús muzyk,
Om ús de ûneinichheid.Ga naar voetnoot1
Yn 't wald
't Wier stil, sa dea-stil yn it wâld,
hwert't swier fen snie de tûken hongen,
oer 't tsjokke, wite tek fen de ierd'
hast sûnder lûd myn foetten gongen.
Dêr hong sa'n wijinge rounom,
ik wier hjir mei natûr allinne,
de beammen stiene as yn gebet
stil wizend nei de himel hinne.
-----
Do hat myn siele it Iiw'ge socht
en 't wier, as foel der yn myn herte
in strieltsje fen it Greate Ljocht.Ga naar voetnoot2
| |
[pagina 510]
| |
Thans die van Kalma zelf.
De dei fen fryslân
Middei, dy't as in prins to praeljen stiet
Yn blauwe loft, djip lôgjend fen dyn hert,
Dat barnt fen ljeafde's hjitste driuw, en net
De frede wint dy't God de wirgen biedt;
Middei, dy't bloeit yn keninklik geniet,
De groun oerbûgend dy't dy amjen heart,
Dy 't each yn glâns, it herte yn weelde set,
Middei, dy't hwet ûnkrêftich wier, forsmiet -
Middei, dy't great en sterk stiest oer myn hert
En 't bloed my wâljen dochtst fen langstme en lok,
Dat yn my riist in tûzenfâldich liet,
Middei, dêr't al myn dimm'ne krêft for stjert,
Omearmje ek my, det al dyn laits, dyn flok,
Dyn ljeafde en leed yn my to lôgjen stiet.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 511]
| |
De hege ljeafde
Myn hert sjongt, yn myn earms laei Ljeafde en keas
Myn boarst ta skûl for 't heimnis fen syn slom.
In wite roas bleau fen syn dream, ien blom
Ut Goades hôf, hwet wûnders en hwet tears.
En sjucht er skientme nou, hy noeget ‘kom’ -
En d' iene roas yn 't hier doch ik myn plicht;
My nimt syn herte yn leanen, huver-ticht,
Nei 't rizen fen syn wyt, stil hillichdom.
Dû dy't myn eagen pattest, dy't myn lea
Sa tear omslingre hâldst as lûd de wyn
Gûlt om de hemen fen myn iensum hûs -
Ik woun dy om 't ik neat keas as dyn wea,
Dy frijmakke út 'e tsjoen fen ierdske skyn,
En neat woe as dyn sucht, dyn fier gerûs.Ga naar voetnoot1
Simmer
Simmer mei dyn greate sinne,
Loften fol fen triljend goud,
Sigens dy't as weachjes binne,
Waermens dy't de weelde jowt,
| |
[pagina 512]
| |
Slaen dyn greate pronk fen strielen
Foarstlik oer dit swijsum lân,
Wol ús mei dyn glâns skewiele,
Toevje in toarn oan Noarder-strân.
't Fryske folk, ynbannich, sletten,
Wers fen al to dert'ne nocht,
Libjend nei syn dimm'ne wetten,
Al to min dyn keinens sjucht.
Greate heechtiid, goud'ne wille
Gean by ús sa ring biskûl,
Ear't de fruchten rypje scille
Bliest de grime hjerst wer fûl.
Mylde goede kening Simmer,
Prealjend yn dyn feestlik klaed,
Twinkljend yn dyn keine glimmer,
- Fâlden fen forwielen skaed -
Strielje ús yn ús langjende eagen
Oant yn 't djipste fen ús hert,
Det yn dyn oergoud'ne weagen,
Eltse noed en mismoed stjert.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 513]
| |
Genoeg om de fijnheid en den ernst van deze poëzie en een verrassende geschiktheid van het Friesch voor de hoogere lyriek duidelijk te maken. Ligt er niet een glans als van zijde over dit alles, klinkt er geen innigheid in die verdofte en die verlichte vocalen? De tsj- en j-klanken geven er een zachtheid aan, die het Nederlandsch niet kent. Is het ook zeer oorspronkelijk? - Het is onmogelijk, hier niet den onmiddellijken invloed waar te nemen van twee stroomingen. De eene is die van de Nederlandsche lyriek na 1880, met haar sterke verwantschap aan de Engelsche, die haar tot voorbeeld was. De sonnetten van Kalma beduiden de intrede van de jongere Nederlandsche dichtkunst in het Friesch. Het is eigenlijk geen gunstig teeken, dat de meeste van deze gedichten (evengoed als Kalma's proza) behoudens rijm en metrum zich bijna woord voor woord in het Nederlandsch laten transponeeren. De Friesche ziel beantwoordt dan toch blijkbaar vrij volkomen aan die van Nederland. De andere invloed, die hier nawerkt, is de Duitsch- romantische. Heeft de Heer Kalma kunnen meenen, dat hij de romantiek te boven was? Wij zijn het geen van allen. De Jong-Friezen zitten er evengoed aan vast als de geheele Friesche dichtkunst der negentiende eeuw, van den tijd af, dat Dr Eeltsje in Heidelberg de Alemännische Gedichte van Hebel leerde kennen, over den tijd heen, dat Klaus Groth, zelf op Hebels's leest geschoeid, de Halbertsma's in hun latere jaren beïnvloedde. Verzen als Ya 't Wâld van Rixt, of om andere uit den bundel te noemen: Nacht van Th. de Vries, Dream van J.D. van der Mei, Joun van Mej. J. Oostenbrug, - men kan ze de eeuwig gelijke producten eener onmiddellijke natuurinspiratie achten, maar zij zouden zonder Eichendorff en Heine niet gedicht zijn. De romantische inslag verraadt zich in het feit, dat deze Jong-Friesche dichters, Kalma vooraan, zich nog steeds bedienen van de Oudnoorsche godenfiguren en mythologische begrippen, die met Friesland nooit iets uit te staan hebben gehad, en waarvan er sommige, als Bragi en Iduna, reeds in hun Oud-Yslandschen tijd een weinig naar de lamp roken.
In een in 1917 uitgegeven bloemlezing uit het werk van oude en jonge Friesche dichters, It sjongende FryslânGa naar voetnoot1, heeft Kalma getoond, dat het hem ernst is met de verwerping van het voorgeslacht. Van de ‘swijende stimmen’ laat hij in het Zingende Friesland naast Gysbert Japiks alleen Harmen Sytstra (1817-1862) toe. De broeders Halberts- | |
[pagina 514]
| |
ma blijven uitgesloten van zijn Parnassus, en met hen Waling Dijkstra, Jan fen'e Gaestmar (J.J. Hof) en T.G. van der Meulen. Van allen, die in 1881 door P.J. Troelstra en O.H. Sytstra werden opgenomen in hun dichtbundel It jonge Fryslân treft men bij Kalma geen enkelen aan. Van de oudere levenden eert hij Pieter Jelles Troelstra en Dr J.B. Schepers als wegbereiders. Maar de volwaardige Friesche litteratuur begint voor hem, gelijk wij uit zijn inleiding leerden, toch eerst met de beweging, waarin hij zelf leider is. Zal zijn volk hem gelijk geven? Zal het zich afwenden van het tijdperk, waarover Kalma het anathema uitspreektGa naar voetnoot1, en de Halbertsma's vergeten? Het lijkt niet heel waarschijnlijk. Niet alle voorgangers in de Friesche beweging denken als hij. In It Heitelân van 29 April 1922 wijdt Dr G.A. Wumkes, die voor de nieuwste uitgave der Rimen en Teltsjes een levensschets schreef, aan Eeltsje Halbertsma een artikel, dat getuigt van de oude liefde, onverzwakt. Ik wil het hier niet voor de dichterlijke beteekenis van Halbertsma en zijn volgers opnemen, noch ook ontkennen, dat er in den lyrischen opbloei der laatste jaren verheffing ligt, maar enkel de vraag stellen: welke verzen zullen het winnen in het hart van het Friesche volk: die der ouderen of der jongeren? Dat is niet een kwestie van de hoogste dichterlijke volkomenheid alleen, nog minder een van persoonlijke waardeering van bepaalde sentimenten en uitdrukkingsvormen. Het zijn vooral enkele objectief te bepalen eigenschappen, die een dichtkunst bij het volk levend houden. Ik zou ze willen noemen: de rijkdom aan figuren en het accent. Dat de rijkdom aan figuren in deze hedendaagsche Friesche lyriek gering is, behoeft nauwelijks betoog. Deze poëzie schept geen gestalten. De oudere litteratuur deed dat wel. Door te putten uit de overlevering en het volksleven hanteerde zij voortdurend een groot aantal figuren, vormde zij dichterlijke typen en beelden, die, al waren zij soms romantisch en soms huisbakken, de volksfantazie konden bevolken. Om het verschil in accent tusschen de jongste dichters en de ouderen duidelijk te maken, stel ik tegenover Kalma den dichter P.J. Troelstra, die, al zondert de eerste hem welwillend uit van zijn vervloeking, door vorm, stof en inspiratie tot de ouderen gerekend moet worden. Het rhetorische element in Troelstra's poëzie is kennelijk, de | |
[pagina 515]
| |
Duitsche invloed verraadt zich herhaaldelijk. Wat evenwel in bijna al zijn verzen treft (men neme er den bundel Rispinge voor ter hand, die Pieter Jelles in 1909 in het licht gaf) is de natuurlijke kracht van het rythme, de sterke toonval. Zijn verzen staan rechtop, of stappen met forschen tred. Het is zulk een open geluid. Nou wolle wy mei sang en klang
It bloisel fen ús herte
Op 't alter fen it heitelân
As earstling-aeffer sette...Ga naar voetnoot1
Heeft een gedicht, dat zoo begint, - het is van 1881 -, ook geen recht, ‘It jonge Fryslân’ te heeten? Al het de Meart noch lang net dien,
Al stean de beammen sûnder grien,
De greiden sûnder blomt',
Dochs komt de sinne tichter by,
En 't is sa smout en 't wirdt sa lij -
Ik fiel it, o ik fiel it al:
It bliere foarjier komtGa naar voetnoot2.
In zijn gelegenheidsgedichten vindt Pieter Jelles bij wijlen een aanhef van dien pittigen klank, dien wij uit Vondels' hekeldichten kennen. Hwet jowt ús Wergea nou en Drylst?
Wy mei' net hird mear ride:
De redens út Amerika,
Dêr moatt' wy nou op glide...Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 516]
| |
Of in zijn antwoord aan Dr J.B. Schepers, in 1909: Wel dokter, heite, ho sa rimpen?
Moat 't malle fel nou dalik oan?...Ga naar voetnoot1
Legt men daarnaast de jongere Friesche lyriek, dan treft aanstonds de matte, gedempte toon, de geringe rijzing en daling der stem, de geconcentreerdheid welke den adem vermoeit en de stem als 't ware naar binnen doet slaan. - De Heer Kalma zal zeggen: het klare accent van Troelstra's populaire liedjes zou voor onze persoonlijke kunst, die van en tot de ziel spreekt, niet passen. - Goed, maar ik vrees, dat juist deze kwaliteiten zeer sterk meetellen voor de kansen eener dichtkunst, om te blijven leven. De Heer Kalma is, dunkt mij, een weinig bevangen in een, veel voorkomend, exclusivisme ten gunste der hoogste genres als zoodanig. Kunt gij, - zou ik hem willen vragen -, een epigram maken? - Pieter Jelles kan het wel: Gelove
Hwet ik leau? - Nou faem, net folle;
En gjin boeken sizze 't my.
Hwet ik leau? - Oan al hwet goed is.
Hwet ik leau? - Ik leau oan dyGa naar voetnoot2.
Wanneer er nog dichtwedstrijden en dichtproefstukken bestonden (groote kunstperioden zijn er sterk in geweest) moest men Kalma opgeven, iets te dichten in den trant van en even goed als Pieter Jelles' ‘Slieprige frijery’Ga naar voetnoot3. Wij naderen hier tot het hart van de kwestie. Wat begeert Jong-Friesland van zijn volk, en wat heeft het hun te bieden? Meenen zij hun boerenvolk, - want dat is het, en daarin ligt zijn kracht -, op te voeden tot het genot van sonnetten van liefde en eeuwigheid? Vinden zij het noodig, in het Friesch de Pierrot-mode te importeeren?Ga naar voetnoot4 Of wen- | |
[pagina 517]
| |
schen zij het te sterken in zijn taal- en volksbesef, zijn geest te verkwikken met wat dien geest mondt? - Ik vrees, dat de geestdrift deze jonge dichters, in hun begrijpelijke verrukking, dat het instrument van hun geliefde taal ook deze nieuwe klanken gaf, kortzichtig maakt. Twee dingen zijn het, die zij vergeten. Het eerste is dit. Een nationale cultuur kan zich tot zekere hoogte de weelde van een verfijnde dichtkunst veroorloven, die, esoterisch en exclusief, het populaire versmaadt en het huisbakkene schuwt als de pest. 't Heeft zijn gevaren, ook daar. Het is niet enkel de bioscoop, die het gemiddelde publiek van matige ontwikkeling en geringe geestelijke spanning van de letterkunde heeft vervreemd. Voor een geïsoleerde, provinciale cultuur evenwel is het gevaar van een bent-poëzie doodelijk. Een Friesche dichtkunst, die geen volkskunst is, schijnt mij slechts voor korten tijd levensvatbaar. Volkskunst, dat wil zeggen, dat zij bezitten moet, gelijk ik reeds aanduidde, een veelheid van gemarkeerde gestalten, typen en motieven en een krachtig accent, dat dwingt tot luid op lezen. De Italiaansche boer kent, zegt men, nog altijd zijn Tasso, maar ik heb nooit gehoord, dat hij de strakke sonnetten van Michel Angelo kent. En dan: een provinciale litteratuur kan en mag niet breken met de traditie; het zou zijn den wortel afsnijden, waardoor de bodem haar voedt. Het kind, dat Kalma met het badwater der alledaagschheid uitwerpt, is bij ongeluk de humor zelf. Wat zouden de geïsoleerde litteraturen: de Iersche, de Schotsche, de Nederduitsche, zijn zonder de elementen van traditie en humor! Wat is het dat Robert Burns groot maakt? - Meent gij waarlijk ongestraft uw vloek te kunnen slingeren over dat ‘zelfvoldaan en doodsch milieu van deftige boerenburgerlijkheid en kleinmenschelijkheid, van huishoudelijke en koude kleine belangen en liefdeloosheid’, dat het milieu was van uw voorgeslacht, over dat ‘volk van veekwanselaars en hengstekooplui’, dat uw volk is? - Eeltsje Halbertsma verachtte hen niet. Hij, zelf een tollenaar misschien, ging tot hen en beluisterde hun dorpschen geest en boersch gemoed. Hoe komt het, dat hij niet van liefdeloosheid spreekt? Misschien omdat hij zelfde liefde had en overal de vonk ervan terugvond. Ik weet niet, of er niet meer liefde tot de menschheid steekt in een enkel prozastukje uit de Lapekoer fen Gabe Skroar dan in een reeks van uw sonnetten. Liefde, en zelfs dichterlijkheid wellicht. Want hier is het tweede ding, dat gij vergeet: de toch zoo eenvoudige waarheid, dat de poëzie niet enkel in het dichten zit. | |
[pagina 518]
| |
Het zou kunnen gebeuren, dat spoediger dan u mogelijk dunkt, een jonger geslacht uw hooggestemd werk eentonig vindt. Onder een gelijkvormigheid en gelijkgestemdheid, die hún niet meer dan manier toeschijnt, zullen zij uw heilige vlam nauwelijks meer waarnemen, terwijl misschien een gelegenheidsgedicht, als dat gij maaktet op uw Moeder's verjaardagGa naar voetnoot1, voor hen nog leven zal. Wanneer zij dan, als uw periode voorbijgegaan zal zijn, niet meer konden aanknoopen bij het verleden, zou het er met de Friesche letterkunde slecht voor staan. Zij zullen Waling Dijkstra, dien gij veracht, zegenen, dat hij in zijn Uit Friesland's Volksleven spreekwoorden, bijgeloof, overleveringen, oude zeden en gebruiken heeft verzameld en opgeteekend. Daar moet voor u nog zooveel schoons te doen zijn, als gij u niet afwendt van uw volk. Van de Jong-Friesche litteratuur, zooals zij zich tot nu toe heeft ontplooid, zou ik geneigd zijn, de meeste levenskracht toe te kennen niet aan de lyriek, ook niet aan de merkwaardige dramatische proeven, die Kalma in zijn Kening Aldgillis en De Wei fen Dante (De Weg van Dante) gaf, maar aan het novellistisch proza. Juist omdat hier het meeste contact wordt bewaard met het volksleven. Niet genoeg nog, dunkt mij. De eenvoudige landelijke schetsen, zooals Jelmers jonge LibbenGa naar voetnoot2 van den vroeggestorven Marten Baersma (schuilnaam van Meint Bottema) hebben, vergeleken met ouder werk, meer gewonnen in kleur dan in lijn. Het is wat te veel stemmings- en natuurbeschrijving: dikwijls fijn en zuiver, eêr dan pittig en sterk. Ook voor deze schrijvers is, dunkt mij, het beste en diepste uit het werk der Halbertsma's als voorbeeld nog niet uit den tijd. |
|