Verzamelde werken. Deel 8. Universiteit, wetenschap en kunst
(1951)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 471]
| |
De verloren schatten van het Bataviaasch GenootschapGa naar voetnoot*De lezing van de nota van den heer Le Roux aan het Indische Comité in zake de Parijsche tentoonstelling, - waaruit de dagbladen reeds het voornaamste meedeelden -, verhoogt den onaangenamen indruk, die uit den smeulenden puinhoop van den eersten dag af opsteeg. Al dient men, om rechtvaardig te oordeelen, het antwoord af te wachten, dat het Nederlandsche comité toch wel verplicht zal zijn te geven op de acht categorische vragen, door den heer Le Roux aan het slot van zijn nota geformuleerd, beide partijen zijn nu reeds aan het woord geweest, de eene in interviews, de andere thans in een verontwaardigd betoog met tal van aanhalingen uit notulen en correspondentie. Hoe het te verwachten antwoord ook moge uitvallen, het onverkwikkelijke beeld van de rommelige sfeer, waarin zulk een tentoonstelling tot stand komt, zal zich niet meer wijzigen. Het is een beeld van niet gehouden afspraken, verzuimde kennisgevingen, vergeten plichten, verwaarloosde veiligheidsmaatregelen, verloochende en afgeschoven verantwoordelijkheden, ontweken onkosten en als onbekend ter zij gestelde voorwaarden, dit alles, let wel, ten laste van het Nederlandsche Comité. Voorzoover de nota getuigt, is er te Batavia geen andere fout begaan, dan dat men gemeend heeft, bij het gewichtig besluit, om, met afwijking van het beginsel, zijn beste stukken af te staan, ook op de strikte naleving der duidelijk gestelde voorwaarden te mogen rekenen. Als een bittere ironie klinkt nu de aanhaling uit den brief van het Nederlandsch aan het Indisch Comité van 15 April 1931: ‘Het is jammer, dat het Bataviaasch Genootschap niet wat meer vertrouwen in het Nederlandsch Uitvoerend Comité heeft gehad’. Op één zeer belangrijk punt is er flagrante tegenspraak tusschen de voorstelling van weerszijden. Volgens den mantri Saleh hebben de kisten van de eerste en kostbaarste zending van den 17en tot den 26en Mei in de open lucht gestaan, en zijn ook daarna nog geruimen tijd onuitgepakt gebleven. Bij het koninklijk bezoek op 18 Juni zouden van 's Genootschaps inzendingen nog enkel de volkenkundige kaarten en de wajangpoppen, verreweg het minst belangrijke, uitgestald zijn geweest. Volgens telegram en telefoongesprek daarentegen, na de ramp, was half Juni de opstelling totaal gereed, en heeft H.M. alle | |
[pagina 472]
| |
collecties van het Genootschap met belangstelling bezichtigd (p. 19 der nota). De voorzitter van het Nederlandsch comité heeft gemeend, ‘dat de heer Moojen verreweg de kostbaarste verzamelingen had ingezonden’ (interview aan de ‘Telegraaf’, 1 Juli, nota p. 26). Werd dit oordeel uitgesproken op grond van eigen vergelijking met de inzending van het Genootschap, of op gezag van hooren zeggen? Niemand zou van dit laatste den voorzitter een verwijt maken; inmiddels staat of valt met deze vraag een belangrijke kwestie. Er zijn duizenden van getuigen, die haar zouden kunnen uitmaken, waaronder toch zeker tientallen met oordeel en geheugen, die het inderdaad kunnen. Is de volledige inzending van het Bataviaasch Genootschap tentoongesteld geweest? Of is het kostbaarste deel ervan in de kisten, verwaarloosd en opzij gezet, verbrand? Wij wachten af. |
|