Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
XVIIBazel blijft bijna acht jaar zijn woonplaats, 1521-1529. Erasmus als politisch denker. De man van eendracht en vrede. Geschriften tegen den oorlog. Oordeel over vorsten en bestuur. - Nieuwe uitgaven van kerkvaders. - De Colloquia 1522, 1524. - Controversen met Stunica, Beda enz. - Geschil met Hutten. Eppendorf.
Eerst tegen den avond van zijn leven krijgt de figuur van Erasmus de trekken, waarmee zij voor het nageslacht zou blijven leven. Eerst te Bazel, bevrijd van den lastigen aandrang der partijen, die hem tot zich willen trekken, uit het milieu vol haters en bestrijders, dat hij te Leuven gekend had, verplaatst te midden van een kring van vrienden, geestverwanten, helpers en vereerders, los van vorstenhoven, onafhankelijk van de bescherming der grooten, onverpoosd zijn reusachtige arbeidskracht wijdende aan het werk dat hem lief was, - wordt hij Holbein's Erasmus. In deze late jaren nadert hij het dichtst tot het ideaal zijns persoonlijken levens. Hijzelf dacht niet, dat nog vijftien jaren voor hem lagen. Reeds lang te voren, eigenlijk al sedert zijn veertigste jaar in 1506, had Erasmus verkeerd in ouderdomsstemming. Het laatste bedrijf van het spel is begonnen, herhaalt hij sedert 1517Ga naar voetnoot1. Hij voelde zich thans financieel vrijwel onafhankelijkGa naar voetnoot2. Het had lang genoeg geduurd, eer hij dat zeggen kon! Doch de innerlijke rust was daarmee niet gekomen. Waarlijk rustig en sereen, zooals Holbein ons hem zou doen vermoeden, is hij niet geworden. Hij blijft zich te veel storen aan al wat de menschen van hem zeggen of denken. Ook te Bazel voelt hij zich niet op een blijvende plaats. Telkens nog spreekt hij van een aanstaande verhuizing: naar Rome, naar Frankrijk, naar Engeland, terug naar de NederlandenGa naar voetnoot3. De physieke rust, die niet in hem was, brachten hem de omstandigheden: bijna acht jaren aaneen blijft hij te Bazel, dan houdt Freiburg hem zes jaren. Erasmus te Bazel is een man, wiens idealen ten opzichte van wereld en maatschappij hem gefaald hebben. Wat is er over van die blijde verwachting van een gouden eeuw van vrede en licht, waarin hij nog in 1517 had geleefd? Wat van het vertrouwen in goeden wil en verstandig inzicht, waarmee hij de Institutio Principis Christiani voor den jongen Karel V geschreven had? | |
[pagina 146]
| |
Voor Erasmus was al het heil van staat en maatschappij altijd slechts een kwestie geweest van persoonlijke moraal en intellectueele verlichting. Met die beide aan te prijzen en te verspreiden had hij eenmaal gemeend, zelf de groote renovatie te hebben ingeleid. Van het oogenblik af, dat hij gezien had, dat het conflict tot bitteren strijd zou leiden, had hij niet meer dan toeschouwer willen zijn. Als handelend persoon in den grooten kerkstrijd had Erasmus zelf vrijwillig het tooneel verlaten. Maar zijn ideaal geeft hij niet prijs. ‘Laat ons tegenstreven,’ besluit hij een epistel over de evangelische philosophie, ‘niet met schimp en bedreigingen, niet met wapenen en onrecht, maar met eenvoudige verstandigheid, met weldaden, met zachtmoedigheid en verdraagzaamheid.’Ga naar voetnoot1 Nog in het laatst zijns levens bidt hij: ‘Indien Gij, o God, den heiligen geest wilt vernieuwen in aller harten, dan zullen ook die uiterlijke rampen ophouden... Orden dezen chaos, Heer Jezus, laat uw Geest zich uitbreiden over deze wateren van boos golvende dogmata’Ga naar voetnoot2 Eendracht, vrede, plichtbesef en welwillendheid, zij golden alle Erasmus zoo hoog, en hij zag ze zoo weinig in de wereld verwezenlijkt. Hij is ontgoocheld. Na de korte stemming van staatkundig optimisme spreekt hij van de tijden nooit anders meer dan in bittere termen: ‘een allermisdadigste eeuw, de ongelukkigste en bedorvenste, die men denken kan’Ga naar voetnoot3. Tevergeefs had hij altijd voor den vrede geschreven: Querela pacis, de klacht van den vrede, het Adagium Dulce bellum inexpertis, Oratio de pace et discordia en nog meer. Erasmus dacht over deze zijne pacifistische werkzaamheid niet gering: ‘die veelschrijver, die niet ophoudt met zijn pen den oorlog te vervolgen,’ laat hij zich door Charon noemen, die vreest door Erasmus' toedoen zijn vracht van schimmen beperkt te zienGa naar voetnoot4. Volgens een overlevering, door Melanchthon opgeteekend, zou paus Julius hem naar aanleiding van zijn adviezen over den oorlog bij zich geroepen hebben, en hem toegevoegd hebben, dat hij het laten moest, over de aangelegenheden der vorsten te schrijven: Gij begrijpt die dingen niet!Ga naar voetnoot5 Erasmus was, ondanks zekere aangeboren gematigdheid, een volkomen onpolitische geest. Hij stond tezeer buiten de praktische wer- | |
[pagina 147]
| |
kelijkheid, en dacht te naïef over de verbeterbaarheid der menschen, om de moeilijkheden en noodzakelijkheden van het staatsbestel te kunnen beseffen. Zijn denkbeelden over goed staatsbestuur waren hoogst primitief, en gelijk veelal het geval is bij sterk ethisch gerichte geleerden, in den grond zeer revolutionair, hoewel hij er niet aan dacht, de consequentie te trekken. Zijn vriendschap met staatkundige en juridische denkers als More, Budaeus en Zasius heeft hem niet veranderd. Vragen van staatsvorm, wet of recht bestaan voor hem nauwelijks. De economische problemen ziet hij in idyllischen eenvoud. De vorst moet om niet regeeren en zoo weinig mogelijk belastingen opleggen. ‘De goede vorst heeft alles wat de liefhebbende burgers bezitten.’ Werkloozen kan men eenvoudig wegjagen. Reëeler doet het ons aan, als hij den vorst de werken des vredes opsomt: het schoonmaken der steden, het bouwen van bruggen, hallen, straten, het droogmaken van poelen, het verleggen van stroombeddingen, het bedijken, het ontginnen. Het is de Nederlander, die hier in hem spreekt, en het is tevens alweer die behoefte aan zuivering, opruiming, die op den grondslag van zijn karakter ligt. Vage politici als Erasmus zijn geneigd, zeer streng te oordeelen over de vorsten, want hen stellen zij voor alles wat verkeerd is verantwoordelijk. Erasmus schijnt somtijds eenigszins gepreoccupeerd door de vorsten. Hij ontziet hen en ontwijkt hen; hij prijst hen persoonlijk, maar veroordeelt hen in het algemeen. Van de koningen van zijn tijd had hij langen tijd den vrede in kerk en staat verwacht. Zij hadden hem teleurgesteld. Toch berustte zijn streng oordeel over den vorst eêr op de lectuur der klassieken, dan op de politieke ervaring van zijn tijd. Vooral in de latere uitgaven der Adagia komt hij voortdurend op de vorsten, hun taak en hun plichtverzaking terug, altijd zonder bepaalde vorsten te noemen. ‘Er zijn er, die oneenigheid zaaien tusschen hun steden, om des te ongehinderder het arme volk te melken en met den honger der onschuldige burgers hun gulzigheid te bevredigen.’Ga naar voetnoot1 In het Adagium Scarabaeus aquilam quaeritGa naar voetnoot2 stelt hij den vorst onder het beeld van den Arend ten toon als den grooten wreeden roover en vervolger. In een ander Aut regem aut fatuum nasci oportere en in Dulce bellum inexpertis uit hij de dikwijls van hem aangehaalde woorden: ‘Het volk sticht en kweekt de steden, de dwaasheid der vorsten verwoest ze weer’Ga naar voetnoot3. ‘De vorsten spannen samen met den paus, en misschien met | |
[pagina 148]
| |
den Turk, tegen het geluk des volks’ schrijft hij in 1518 aan ColetGa naar voetnoot1. Het is een academisch misprijzen uit de studeerkamer. Een revolutionaire bedoeling was Erasmus even vreemd als zij aan More was bij het schrijven der Utopia. ‘Ook de slechte vorsten moet men nu en dan misschien verdragen. Het geneesmiddel moet men niet beproeven.’Ga naar voetnoot2 Het is te betwijfelen, of Erasmus met zijn diatriben tegen de vorsten veel reëelen invloed op zijn tijdgenooten heeft uitgeoefendGa naar voetnoot3. Men zou zoo gaarne gelooven, dat zijn oprechte vredeszin en zijn bittere aanklachten tegen den waanzin van den oorlog iets hadden uitgewerkt. Ongetwijfeld hebben zij in de breede kringen van intellectueelen, die Erasmus lazen, vredelievende gevoelens verspreid, maar de geschiedenis der zestiende eeuw vertoont er weinig sporen van, dat zulke gevoelens daadwerkelijk vrucht hebben gedragen. Hoe dit zij, in deze politische declamaties lag Erasmus' kracht niet. Een leider van menschen met hun hartstochten en hun harde belangen kon hij nimmer zijn. Zijn levenswerk lag elders. Nu, te Bazel, ofschoon meer en meer gekweld door de pijnlijke kwaal die hij al zooveel jaren meedroeg, kwam hij eerst recht tot die groote taak, die hij zich gesteld had: het openen der zuivere bronnen van het Christendom, het blootleggen van de waarheid van het Evangelie in al de eenvoudige begrijpelijkheid, waarin hij het zag. In een breeden stroom vloeiden de uitgaven van kerkvaders, van klassieke schrijvers, de nieuwe edities van het Nieuwe Testament, van de Adagia, van zijn eigen Brieven, naast Paraphrasen op het Nieuwe Testament, commentaren op Psalmen, en tal van nieuwe theologische, moreele en philologische tractaten. In 1522 was hij maanden lang ziek; toch volgde in dat jaar op Cyprianus, dien hij reeds te Leuven had bewerkt en in 1520 uitgegeven, Arnobius, benevens de derde uitgave van het Nieuwe Testament, op den voet gevolgd door Hilarius in 1523, dan door een nieuwe uitgave van Hieronymus in 1524. Later kwamen Irenaeus 1526, Ambrosius 1527, Augustinus 1528-9, Chrysostomus, in Latijnsche vertaling, 1530. De snelle opeenvolging van deze veelomvattende werken bewijst, dat de arbeid gedaan werd, zooals Erasmus altijd werkte: haastig, met een enorm vermogen van concentratie en een verbazende beschikking over het wonderlijke apparaat van zijn geheugen, maar zonder de strenge kritick en de pijn- | |
[pagina 149]
| |
lijke nauwgezetheid, die de moderne philologie van dergelijke uitgaven eischt. Noch de polemische Erasmus noch de geestige humorist waren in den geleerden theoloog, den ontgoochelden reformator, ondergegaan. Den pennestrijder hadden wij zonder spijt verder gemist, den humorist niet voor vele schatten der litteratuur. Doch die beiden hangen onverbrekelijk samen. Dat getuigen de Colloquia. Men zou hier willen herhalen, wat reeds ten opzichte van de Moria werd gezegd: wanneer van al de werken van Erasmus in de wereldlitteratuur met de Moria slechts de Colloquia waarlijk levend zijn gebleven, dan is die keuze der geschiedenis juist geweest. Niet in dien zin, dat voor de litteratuur alleen het aangenaamste, het lichtste en leesbaarste bleef bestaan, terwijl de zware theologische geleerdheid zwijgend op de planken der boekerijen kwam te rusten. Neen, waarlijk, het wàs het beste van Erasmus, wat in den Lof der Zotheid en de Samenspraken levend bleef. Met deze heeft zijn tintelende geest de wereld bekoord en aan zich verbonden. Het zou een aantrekkelijke taak zijn, de Samenspraken hier uitvoerig als letterkundig kunstwerk te beschouwen, ten einde den Erasmus der Colloquia zijn rechte en hooge plaats te geven in dat schitterende sterrebeeld van zestiendeeeuwsche Democriten: Rabelais, Ariosto, Montaigne, Cervantes en Ben Jonson! De Colloquia hadden, toen Erasmus ze te Bazel hun definitieven vorm gaf, reeds een lange ontstaansgeschiedenis achter zich. Langen tijd waren het niet meer geweest dan Familiarium Colloquiorum Formulae, modellen van gemeenzame Latijnsche conversatie, te Parijs, nog vóór 1500, voor zijn leerlingen neergeschreven. Augustijn Caminade, de povere vriend, die op het vernuft van den jongen Erasmus wel gaarne teerde, had ze verzameld en er in beperkten kring zijn voordeel mee gedaan. Hij was lang gestorven, toen een zekere Lambert Hollonius uit Luik het handschrift, dat hij van Caminade gekregen had, aan Froben te Bazel verkocht. Beatus Rhenanus, hoewel toen reeds Erasmus' vertrouwde, liet het terstond zonder diens voorkennis drukken. Dat was in 1518. Erasmus was er terecht over verstoord, te meer daar het boekje vol slordigheden en taalfouten zat. Hij bezorgde dus terstond zelf een betere uitgave, bij Dirk Maertens te Leuven in 1519. Het werk bevatte toen eigenlijk nog slechts één echten dialoog: de kern van het latere Convivium profanum. De rest waren beleefdheidsformules en kleine conversaties. Doch reeds in dezen vorm was het, | |
[pagina 150]
| |
afgescheiden van zijn nuttigheid voor latinisten, zoo vol smakelijke geestigheid en fijn vernuft, dat het den grootsten opgang maakte. Reeds vóór 1522 was het in 25 uitgaven verschenen, nadrukken meest: te Antwerpen, Parijs, Straatsburg, Keulen, Krakau, Deventer, Leipzig, Londen, Weenen, Mainz. Te Bazel herzag Erasmus zelf een editie, die in Maart 1522 bij Froben verscheen, opgedragen aan diens zesjarigen zoon, des schrijvers petekind Johannes Erasmius Froben. Spoedig daarop deed hij meer dan herzien. In 1523 en 1524 werden eerst tien nieuwe samenspraken, vervolgens vier en nogmaals zes toegevoegd aan de Formulae, en ten slotte werd in 1526 de titel veranderd in Familiarium Colloquiorum Opus. Het werk bleef gewijd aan den kleinen Froben en dijde uit met iedere nieuwe uitgave: een rijke en bonte verzameling van Gesprekken, elk een meesterstuk van litterairen vorm, afgerond, spontaan, overredend, in losheid en levendigheid evenals in vaardigheid van latiniteit onovertroffen, elk als een geacheveerd éénbedrijfspel. Van dat jaar af vloeide de stroom der uitgaven en vertalingen, haast onafgebroken, twee eeuwen door. Erasmus' geest had van zijn scherpte en zijn frischheid nog niets verloren, toen hij, zoovele jaren na de Moria, het veld der satire opnieuw betrad. Naar den vorm zijn de Colloquia minder uitgesproken satirisch dan de Laus. Met haar sprekende thema, den Lof der Zotheid, dient de laatste zich terstond als satire aan, terwijl de Colloquia op het oog slechts onschuldige genre-stukjes konden lijken. Naar den inhoud evenwel zijn zij meer satirisch, althans zij zijn het meer direct. De Moria is als satire philosophisch en algemeen, de Colloquia zijn actueel en bijzonder. Zij zijn tevens naast het negatieve meer positief. In de Moria ligt Erasmus' eigen ideaal onuitgesproken achter de voorstelling, in de Colloquia stelt hij het voortdurend duidelijk op den voorgrond. Daardoor vormen zij, bij alle scherts en spot, toch tegelijkertijd een diep ernstig moralistisch tractaat, en zijn ten nauwste verwant met het Enchiridion militis christiani. Wat Erasmus werkelijk van de wereld en van de menschen wenschte, hoe hij zich dacht die zoo hevig begeerde, gezuiverde christelijke samenleving van goede zeden, warm geloof, eenvoud en maat, welwillendheid, verdraagzaamheid en vrede: het staat nergens zoo duidelijk en zoo goed te lezen als in de Colloquia. In deze laatste vijftien jaren zijns levens knoopt Erasmus met een reeks van moreel-dogmatische verhandelingen weer aan bij hetgeen hij met het Enchiridion begonnen was: het uiteenzetten van een eenvoudige, | |
[pagina t.o. 150]
| |
Hans Holbein de J., 1531-1532 (Bazel, Museum)
| |
[pagina 151]
| |
algemeen christelijke levenshouding, een ongedwongen en natuurlijke ethiek. Dat is zijn bevrijdende boodschap. Zij werd door velen vernomen uit Exomologesis, de Esu carnium, Lingua, Institutio christiani matrimonii, Vidua christiana, Ecclesiastes. Maar door talloozen uit de Colloquia. De Samenspraken hebben veel meer haat en bestrijding gewekt dan de Lof, en met reden, want Erasmus tastte thans ook personen aan. Hij gunde zich het genoegen, zijn Leuvensche bestrijders bespottelijk te maken. Lee werd als sycophant en snoever reeds ingelascht in de uitgave van 1519, en toen de twist bijgelegd was, in 1522 weer geschrapt. Vincent Dirks werd gecarikeerd in de Begrafenis, als begeerig bedelmonnik, die den stervende beschikkingen ten gunste van zijn orde afdwingt. En hij bleef er staan. Later kwamen er schimpscheuten op Noël Beda en tal van anderen bij. De aanhangers van Oecolampadius meenden in een figuur met een langen neus hun leider bespottelijk te zien gemaakt; wel neen, antwoordt Erasmus, het is heel iemand anders. Wie voortaan het met Erasmus aan den stok kreeg, en dat waren er velen, had kans, in de Colloquia te komen. Het was geen wonder, dat dit werk vooral, met zijn geeselenden spot over de monniksorden, meer dan eenig ander het voorwerp van bestrijding werdGa naar voetnoot1.
Erasmus raakte nimmer uit het twistgeschrijf. Het was hem zonder twijfel ernst, dat hij het in zijn hart verfoeide en nooit begeerd had, maar zijn scherpe geest was vaak zijn hart de baas, en eenmaal aan het twisten had hij ongetwijfeld toch genot in het botvieren van zijn spot en het vaardig hanteeren van zijn argumenten. Het is voor de kennis van zijn persoon onnoodig, al die pennestrijden hier uitvoerig te behandelen. Slechts de voornaamste ervan moeten worden vermeld. Van 1516 af stond al het potje te vuur van een Spaansch theoloog aan de Universiteit te Alcalá, Diego Lopez Zuñiga of in het Latijn Stunica. Het betrof de Annotatics op de uitgave van het Nieuwe Testament, ‘een tweede Lee’, zei Erasmus. Eerst had kardinaal Ximenes de publicatie verboden, maar na diens dood kwam zij los, in 1520. Eenige jaren bleef Stunica Erasmus met zijn kritiek vervolgen, tot diens groote ergernis; tenslotte kwam er, waarschijnlijk naarmate Erasmus conservatiever werd, een toenadering en een welwillende houding van Stunica's zijdeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 152]
| |
Niet minder lang en hevig was de strijd met den syndicus der Sorbonne, Noël Bedier of Beda, die in 1522 begon. De Sorbonne werd bewogen, verscheiden uitspraken van Erasmus als kettersch te veroordeelen, in 1526. De toeleg van Beda, om Erasmus te betrekken in het geding tegen Louis de Berquin, die de veroordeelde geschriften had vertaald, en die tenslotte om het geloof is verbrand (1529), maakte de zaak voor dezen nog onaangenamerGa naar voetnoot1. Het is duidelijk genoeg, dat zoowel te Parijs als te Leuven in de kringen der theologische faculteiten de hoofdreden van ergernis gelegen was in de Colloquia. Egmondanus en Vincent Dirks vergaven het Erasmus niet, dat hij hun stand en hun persoon zoo vinnig gehekeld had. Hoffelijker dan de genoemde polemieken bleef de strijd met een aanzienlijk Italiaan, Alberto Pio, prins van Carpi (1525-1529); vinnig en verbitterd was die tegen een groep Spaansche monniken, die de Inquisitie tegen hem in het veld brachten (1528)Ga naar voetnoot2. In Spanje werd ‘Erasmistas’ de naam voor hen, die neigden tot vrijere opvattingen van het geloof. Zoo groeide de stof voor het deel van zijn werken, overeenkomstig zijn eigen schikking gevuld met Apologiae, dat wil niet zeggen verontschuldigingen, maar Verweerschriften. ‘Ik ongelukkige; zij maken juist een deel uit,’ roept ErasmusGa naar voetnoot3. Twee van zijn polemieken verdienen iets nadere bespreking: die met Ulrich von Hutten en die met Luther. Hutten, ridder en humanist, de geestdriftige heraut van een nationaal-Duitsche verheffing, de vurige hater van het pausdom en medestander van Luther, was zeker een heethoofd, en misschien eenigermate een warhoofd. Hij had Erasmus toegejubeld, toen deze nog de komende man scheen, hem daarna gesmeekt, toch partij te kiezen voor Luther's zaak. Erasmus had spoedig gemerkt, dat deze rumoerige aanhanger compromitteerend kon worden. Had men niet reeds hem, Erasmus, een van Hutten's onbekookte satiren toegeschreven? - Er kwam een tijd, dat Hutten Erasmus niet meer kon uitstaan. Zijn ridderlijk instinct reageerde juist op de zwakste zijden van Erasmus' karakter: zijn vrees om zich bloot te geven en zijn neiging om in het gevaar een medestander te verloochenen. Erasmus kende zelf die zwakheid: ‘Niet allen hebben genoeg kracht tot het martelaarschap,’ | |
[pagina 153]
| |
- schrijft hij in 1521 aan Richard Pace. ‘Ik vrees dat ik, als er een tumult van komt, Petrus zal navolgen.’Ga naar voetnoot1 Doch deze erkentenis ontheft hem niet van den last van Hutten's verwijten, die hij hem in 1523 in felle bewoordingen toeslingerde. Het is waar: Hutten zag van Erasmus slechts meer een karikatuur, en deze mocht met eenig recht het verdedigingsgeschrift, waarmee hij hem beantwoordde, een ‘Spons tegen de bespattingen van Hutten’ noemen. Niettemin blijft de toon, de houding van deze Spongia, die Hutten niet meer lezen zou, kleingeestig en benepen, door haat en wraakzucht bepaald. Waar Erasmus haatte, raakte hij zijn vijand onder het middel. Evenwel is hij waarschijnlijk vrij te pleiten van het verwijt, dat hij het geschrift nog na Hutten's dood in het licht zou hebben gegeven; het was geheel of grootendeels gedrukt, eer Hutten stierf, en het zou voor Erasmus moeilijk geweest zijn, de uitgave nog terug te houdenGa naar voetnoot2. Hutten werd overigens reeds aan den levenden Erasmus gewroken. Een van zijn aanhangers, zekere Heinrich von Eppendorff, erfde Hutten's afkeer van Erasmus, en heeft hem jaren lang vervolgd. Hij kreeg een brief van Erasmus in handen, waarin deze hem zwart maakte, en hield hem op grond daarvan een aanklacht wegens laster voortdurend als een dreigement boven het hoofd. Eppendorff's vijandschap prikkelde Erasmus zoo, dat hij overal diens machinaties en spionnen zag, zelfs nadat de werkelijke vervolging reeds lang had opgehoudenGa naar voetnoot3. |
|