Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
XVIBegin der betrekkingen tusschen Erasmus en Luther. Aartsbisschop Albert van Mainz, 1517. Voortgang der Hervorming. Luther tracht Erasmus tot toenadering te bewegen, Maart 1519. Erasmus houdt zich op een afstand, meent nog de verzoener te kunnen zijn. Zijn houding wordt dubbelzinnig. Hij loochent steeds sterker alle gemeenschap met Luther, en besluit toeschouwer te blijven. Van beide zijden dringt men Erasmus om partij te kiezen. Aleander in de Nederlanden. De Rijksdag van Worms 1521. Erasmus verlaat Leuven om zijn onafhankelijkheid te vrijwaren, October 1521.
In het eind van 1516 had Erasmus een brief gekregen van den bibliothecaris en secretaris van Frederik, keurvorst van Saksen, George SpalatinusGa naar voetnoot1, in den eerbiedigen en huldigenden toon, waarmee men thans den grooten man naderde. ‘Wij vereeren u allen hier ten zeerste, de keurvorst heeft al uw werken in zijn boekerij, en is van plan alles te koopen wat gij nog moogt in het licht geven.’ Doch het doel van Spalatinus' schrijven was het vervullen van een opdracht van een vriend. Een Augustijner geestelijke, groot bewonderaar van Erasmus, had hem verzocht, er diens aandacht op te vestigen, dat hij bij zijn verklaring van Paulus, met name van den brief aan de Romeinen, het begrip der justitia niet goed had opgevat, te weinig had gelet op de erfzonde, en beter onderricht zou kunnen worden door de lectuur van Augustinus. De ongenoemde Augustijner monnik was Luther, toen nog onbekend buiten den kring der Wittenbergsche universiteit, waar hij professor was, en de kritiek betrof het cardinale punt van zijn moeizaam gewonnen geloofsovertuiging: de rechtvaardiging door het geloof. Erasmus had weinig aandacht geschonken aan dien brief; hij kreeg er zooveel van dien aard, met nog meer lof en zonder kritick. Indien hij hem beantwoord heeft, heeft dat antwoord Spalatinus niet bereikt, en later was Erasmus den heelen brief vergeten. Driekwart jaar later, September 1517, dus toen Erasmus sedert kort te Leuven was, gewerd hem een eervol aanzoek, eigenhandig geschreven door den eersten kerkvorst van het Rijk, den jongen aartsbisschop van Mainz, Albert van BrandenburgGa naar voetnoot2. De aartsbisschop zou hem gaarne bij gelegenheid eens zien: hij bewonderde zijn werk bijzonder (hij kende het zoo weinig, dat hij van Erasmus' emendatie van het | |
[pagina t.o. 134]
| |
Albrecht Dürer, Kopergravure, 1526
| |
[pagina 135]
| |
Oude Testament in plaats van het Nieuwe sprak) en hoopte dat hij eens een paar heiligenlevens in keurigen stijl zou schrijven. De jeugdige Hohenzoller, voorstander van het nieuwe licht der klassieke studiën en waarschijnlijk door Hutten en Capito, die aan zijn hof vertoefden, op Erasmus opmerkzaam gemaakt, was sedert kort betrokken in een der stoutste politieke en financieele transacties van zijn tijd. Zijn verheffing tot aartsbisschop van Mainz, op 24-jarigen leeftijd, had een pauselijke dispensatie noodig gemaakt, daar hij ook het aartsbisdom Maagdenburg en den zetel van Halberstadt wenschte te behouden. Deze cumulatie van kerkelijke macht moest dienstbaar zijn aan de Brandenburgsche mededingingspolitiek tegen het huis van Saksen. De paus verleende de dispensatie tegen een zware betaling, maar stond, om deze voor den aartsbisschop te verlichten, een zeer vrijgevigen aflaat toe voor het geheele aartsbisdom Mainz, Maagdenburg en de Brandenburgsche landen. Albert, wien stilzwijgend de helft in de opbrengst werd overgelaten, sloot een leening bij het huis Fugger, en dit nam het aflaatbedrijf op zich. Toen Erasmus in December 1517 den aartsbisschop antwoorddeGa naar voetnoot1, waren Luther's stellingen tegen den aflaat, uitgelokt door de instructie van den aartsbisschop van Mainz op het colporteeren daarvan, reeds aangeplakt (31 October 1517) en liepen door heel Duitschland, de geheele kerk in beroering brengende. Zij waren gericht tegen hetzelfde wat Erasmus bestreed: de mechanische, atomistische en juridische opvatting van het geloof. Doch hoe anders hebben zij gewerkt als daad, tegenover Erasmus' vredelievend streven naar een zuivering der Kerk met zachte middelen! Heiligenlevens? antwoordde Erasmus den aartsbisschop, ‘ik voor mij heb getracht, om aan den vorst der heiligen zelf door mijn vlijt, hoe dan ook, eenig licht toe te voegen. Overigens is uw streven, temidden van zooveel moeilijke regeeringszaken en zoo jong nog, om de heiligenlevens gezuiverd te zien van bakersprookjes en misselijken stijl, uitermate loffelijk. Want men moet in de Kerk niets dulden, wat niet volkomen zuiver of gekuischt is.’ En hij besluit met een prachtige loftuiting op den voortreffelijken kerkvorst. Gedurende het grootste deel van het jaar 1518 had Erasmus het te druk met zijn eigen zaken: de reis naar Bazel en zijn noesten arbeid aldaar, daarna zijn ernstige ziekte, om zich veel met de aangelegenheid van Luther bezig te houden. In Maart zendt hij Luther's thesen aan | |
[pagina 136]
| |
More, zonder commentaar, en klaagt terloops aan Colet over de onbeschaamdheid, waarmee Rome de aflaten propageertGa naar voetnoot1. Luther, ketter verklaard en ingedaagd, staat te Augsburg voor den legaat Cajetanus en weigert te herroepen. Een bruisende geestdrift gaat rondom hem. Juist in die dagen schrijft Erasmus aan een van Luther's medestanders, Johannes Lang, zeer gunstig over diens werkGa naar voetnoot2. De stellingen hebben iedereen behaagd. ‘Ik zie, dat de monarchie van den paus te Rome, gelijk zij thans is, de pest van het Christendom is... maar ik weet niet of het nuttig is, die zweer openlijk aan te raken. Dat zou eer de zaak der vorsten zijn, maar ik vrees, dat dezen met den paus onder één deken liggen, om een deel van den buit binnen te halen. Ik begrijp niet, wat Eck bezielt, om het tegen Luther op te nemen.’ De brief belandde niet in een der uitgaven. Het jaar 1519 bracht de verwikkelingen van de keizerskeuze, nadat de oude Maximiliaan in Januari gestorven was, en de pogingen der curie, om met zachtheid terrein te heroveren. Duitschland was in afwachting van de lang beraamde disputatie tusschen Johannes Eck en Andreas Karlstadt, die in waarheid Luther zou gelden. Hoe zou Erasmus, zelf dat jaar in zooveel polemieken gewikkeld, hebben kunnen voorzien, dat de Leipziger disputatie, die Luther tot de consequentie zou brengen van de verloochening der hoogste kerkelijke autoriteit, een wereldhistorische beteekenis zou behouden, terwijl zijn strijd met Lee vergeten zou zijn. Den 28sten Maart 1519 richtte Luther zich voor het eerst zelf tot ErasmusGa naar voetnoot3. ‘Ik spreek zoo dikwijls met u en gij met mij, Erasmus, ons sieraad en onze hoop, en wij kennen elkaar nog niet.’ Het verheugt hem, dat Erasmus aan velen mishaagt, want dit beschouwt hij als een teeken dat God hem gezegend heeft. Nu ook zijn, Luther's, naam bekend begint te worden, zou een langer stilzwijgen tusschen hen verkeerd worden uitgelegd. ‘Derhalve, mijn Erasmus, beminnelijke man, als het u goed dunkt, erken dan ook dezen kleinen broeder in Christus, die u voorzeker bewondert en genegen is, overigens om zijn onwetendheid niets zou verdienen dan om onbekend in een hoekje begraven te liggen.’ Er was een zeer besliste toeleg in dezen ietwat boersch listigen en half ironischen brief. Luther wilde Erasmus, als het kon, uit zijn tent lokken, om hem, de machtige autoriteit, toetssteen van wetenschap en beschaving, te winnen voor de groote zaak, die hij voorstond. In zijn | |
[pagina 137]
| |
hart was Luther zich de groote klove, die hem van Erasmus scheidde, reeds lang bewust. Reeds in Maart 1517, een halfjaar vóór zijn openlijk optreden, schreef hij over Erasmus aan den straks vermelden Johannes Lang: ‘de menschelijke dingen wegen hem meer dan de goddelijke’. Het is het oordeel, dat zoovelen Luther hebben nagesproken, dat voor de hand ligt, en toch niet billijk is. De poging tot toenadering van Luther's zijde was voor Erasmus een reden, om zich aanstonds terug te trekken. Thans begint die uiterst dubbelzinnige politiek van Erasmus, om door zijn gezag als een licht der wereld den vrede te bewaren en het midden te houden, zonder zich zelf te compromitteeren. In die houding zijn de groote en de kleine kant van zijn persoonlijkheid onontwarbaar dooreengemengd. De fout, waardoor de meeste geschiedschrijvers Erasmus in zijn houding jegens de Hervorming òf veel te ongunstig gezien hebben, òf, gelijk bij voorbeeld de Duitsche historicus Kalkoff, veel te heldhaftig en te vooruitziend, ligt daarin, dat zij hem ten onrechte als psychologisch homogeen beschouwen. En juist dit is hij niet. De dubbelzijdigheid gaat tot in het diepst van zijn wezen. Vele van zijn uitingen in den strijd zijn het directe uitvloeisel van angstvalligheid en gebrek aan karakter, ook van zijn ingewortelden afkeer om zich aan een persoon of een zaak te verbinden, maar daarachter staat steeds zijn diepe en innige overtuiging, dat geen der strijdende meeningen de waarheid volkomen kan uitdrukken, dat menschelijke haat en kortzichtigheid de geesten verblindt. En aan die overtuiging paart zich zijn nobele illusie, dat het mogelijk zou zijn, om door gematigdheid, inzicht en welwillendheid den vrede nog te redden. Een aanleiding om zijn standpunt tegenover Luther te ontvouwen vond Erasmus in een briefGa naar voetnoot1, dien hij in April 1519 richtte aan Luther's beschermer, den keurvorst van Saksen, Frederik den Wijze, in verband met een uitgave van Suetonius, die hij hem vroeger had opgedragen. Luther's geschriften, zegt hij, hebben den Leuvenschen duisterlingen rijke stof gegeven om uit te varen tegen de bonae literae, om alle geleerden te verketteren. Hij voor zich kent Luther niet; hij heeft diens geschriften nog slechts vluchtig ingezien, maar iedereen prijst zijn levenswandel. Hoe weinig strookt het met theologische zachtzinnigheid, hem zoo klakkeloos, en nog wel bij het onoordeelkundige volk, te veroordeelen! Hij heeft immers een twistgesprek voorgesteld, zich aan ieders oordeel onderworpen. Niemand heeft hem | |
[pagina 138]
| |
nog vermaand, geleerd, overtuigd. Elke dwaling is niet terstond een ketterij. Het beste deel van het Christendom is een leven Christus waardig. Waar dat aanwezig is, moet men niet lichtvaardig van ketterij verdenken. Waarom vervolgen wij zoo onbarmhartig de fouten van anderen, terwijl niemand onzer vrij is van dwalingen? Waarom willen wij liever overwinnen dan genezen, verdrukken dan onderrichten? Hij besluit met een woord, dat Luther's vrienden aangenaam moest zijn, die zoo hoopten op zijn steun. ‘De hertog moge niet toelaten, dat eenige onschuldige onder het deksel der vroomheid aan de onvroomheid van enkelen wordt uitgeleverd. Datzelfde wil ook paus Leo, wien niets meer ter harte gaat dan dat de onschuld veilig zij.’ - De brief werd spoedig in druk verspreid. In dienzelfden tijd doet Erasmus zijn best, Froben terug te houden van het publiceeren van Luther's geschriften, ‘opdat zij niet den haat tegen de bonae literae nog aanwakkeren’Ga naar voetnoot1. En voortdurend herhaalt hij: ik ken Luther niet, ik heb zijn geschriften niet gelezenGa naar voetnoot2. Hij betuigt het aan Luther zelf in zijn antwoord op diens brief van 28 Maart. Men moet dezen brief van Erasmus, gedateerd 30 Mei 1519, beschouwen als een hoofdartikel om het publiek met zijn positie tegenover de Luther-kwestie bekend te maken. Luther weet niet, welke tragedies zijn geschriften te Leuven veroorzaakt hebben. Zij meenen hier, dat hij, Erasmus, hem erbij geholpen heeft, en noemen hem den vaandeldrager van diens partij! Dat leek hun een geschikt handvat, om de bonae literae te verdrukken. ‘Ik heb verklaard, dat gij mij geheel onbekend zijt, dat ik uw boeken nog niet gelezen had, en dus niets goedkeurde noch afkeurde.’ ‘Ik bewaar mij zelf, als het kan, geheel, om van nut te zijn voor de wederopluikende studiën. Mij schijnt meer gebaat bij civiele bescheidenheid dan bij onstuimigheid. Zoo heeft Christus de wereld onderworpen.’Ga naar voetnoot3 Op denzelfden dag schrijft hij aan Johannes Lang, een van Luther's vrienden en volgelingen, een kort briefje, niet voor openbaarheid bestemd: ‘ik hoop, dat de pogingen van u en de uwen succes hebben. Hier razen de Papisten hevig... Al de besten hebben vreugde aan Luther's vrijmoedigheid, maar laat hem voorzichtig zijn, dat het niet op partijstrijd uitloopt! Met personen strijden helpt niets, tenzij men de tyrannie van den stoel van Rome kon opheffen en zijn satellieten de | |
[pagina 139]
| |
Dominicanen, Franciscanen en Carmelieten. Maar dat zou niemand zonder ernstig tumult kunnen beproeven’Ga naar voetnoot1. Naarmate de groote kloof zich verwijdt, worden Erasmus' betuigingen, dat hij niets met Luther te maken heeft, veelvuldiger. De verhoudingen te Leuven werden steeds onaangenamer, de stemming jegens hem steeds onvriendelijker. In Augustus 1519 wendt hij zich tot den paus zelf om bescherming tegen zijn bestrijdersGa naar voetnoot2. Hij ziet nog altijd niet, hoe groot de breuk is, houdt het nog altijd voor geleerdentwisten. Koning Hendrik van Engeland en Koning Frans van Frankrijk hebben in hunne landen te rechter tijd den twisters en lasteraars het zwijgen opgelegd; mocht de paus dat voor het Duitsche Rijk doen! In October kwam het nog eens tot een verzoening met de Leuvensche faculteit. Het was juist in deze dagen, dat Colet te Londen stierf. Hij was de man geweest, die misschien beter dan iemand anders Erasmus' standpunt begrepen had. Geestverwanten in Duitschland zagen nog naar Erasmus uit als den grooten man, die het oogenblik afwachtte, om in te grijpen met zijn machtig woord, die matiging als parool had aanbevolen, totdat het tijd zou zijn, om den vrienden het teeken te gevenGa naar voetnoot3. Doch dat woord klonk temidden van het aanzwellend gedruisch van den strijd reeds zoo machtig niet meer als te voren. Erasmus beheerschte den strijd niet, men gebruikte zijn gezag als een strijdmiddel. Een brief aan kardinaal Albert van Mainz, van 19 October 1519Ga naar voetnoot4, van ongeveer dezelfde strekking als die aan Frederik van Saksen uit het voorjaar, werd door Luther's vrienden terstond verspreid en door de voorstanders van het behoud, ondanks de gewone protestaties: ik ken Luther niet, tegen Erasmus uitgespeeld. Het werd meer en meer duidelijk, dat de bemiddelende en verzoenende positie, die Erasmus wenschte in te nemen, spoedig geheel onmogelijk zou zijn. De inquisiteur Jacob van Hoogstraten was van Keulen, waar hij tot de universiteit behoorde, naar Leuven gekomen, om daar tegen Luther te werken, gelijk hij eerder tegen Reuchlin had gewerkt. Op 7 November 1519 ging de Leuvensche faculteit, op voorbeeld van die van Keulen, over tot den beslissenden stap; de plechtige veroordeeling van een aantal van Luther's meeningen. Voortaan was Erasmus nergens minder op zijn plaats dan te Leuven, het brandpunt van de actie tegen de vernieuwers. Het is te verwonderen, dat hij het er nog twee jaar heeft uitgehouden. | |
[pagina 140]
| |
De waan, dat hij het verzoenende woord zal kunnen spreken, verflauwt. Hij ziet overigens nog altijd niet de rechte verhoudingen. In de eerste maanden van 1520 wordt zijn aandacht bijna geheel in beslag genomen door zijn eigen twistgeschrijf met Lee, nietig incident in de groote omwenteling. De zucht om zich er buiten te houden behoudt meer en meer de overhand. In Juni schrijft hij aan Melanchthon:Ga naar voetnoot1 ‘Ik zie dat de zaak naar een opstand neigt. Het is misschien noodig, dat er ergernissen komen, maar ik wil er liever niet de aanlegger van zijn.’ Hij heeft, meent hij, Wolsey bewogen, de gelaste verbranding van Luther's geschriften in Engeland tegen te houdenGa naar voetnoot2. Maar hij vergiste zich. Reeds 12 Mei had de verbranding te Londen plaats gehad. Het beste bewijs, dat Erasmus zijn hoop om de verzoenende rol te spelen feitelijk had opgegeven, ligt misschien in het volgende. In den zomer van 1520 hadden bij Calais de vermaarde samenkomsten plaats tusschen de drie monarchen: Hendrik VIII, Frans I en Karel V. Erasmus zou, in het gevolg van zijn vorst, ook daarheen gaan. Hoe zou zulk een vorstencongres, waar in vrede de belangen van Frankrijk, Engeland, Spanje, het Duitsche Rijk en een goed deel van Italië tezamen vertegenwoordigd waren, op Erasmus' fantazie hebben moeten werken, als zijn ideaal onbezweken was geweest! Doch daarvan zijn geen sporen. Erasmus is te Calais geweest in Juli 1520, heeft er met Hendrik VIII gesproken en er More begroet, maar het blijkt niet, dat hij aan die reis ander gewicht heeft gehecht dan als een gelegenheid, om nog eens voor het laatst zijn Engelsche vrienden te begroetenGa naar voetnoot3. Het was lastig voor Erasmus, dat juist nu de zaak van het geloof zooveel scherper vormen aannam, zijn plichten als raad van den jongen Karel, thans uit Spanje teruggekeerd om zich tot Keizer te laten kronen, hem meer bonden dan voorheen. In den zomer van 1520 verscheen, gebaseerd op het belastend materiaal door de Leuvensche faculteit verstrekt, de pauselijke bul, die Luther tot ketter verklaarde, en hem, behoudens spoedige retractatie, in den ban deed. ‘Ik vrees het ergste voor den ongelukkigen Luther,’ schrijft Erasmus 9 September 1520: ‘zoo woedt overal de samenzwering, zoo zijn van alle kanten de vorsten op hem vertoornd en bovenal paus Leo. Had Luther toch maar mijn raad gevolgd en zich onthouden van die vijandige en oproerige daden!... Men zal niet rusten, eer men de talenstudie en de goede letteren geheel heeft uitgeroeid... Uit den haat tegen deze en de | |
[pagina 141]
| |
domheid der monniken is deze tragedie het eerst ontstaan... Ik meng er mij niet in. Er is anders een bisdom voor mij bereid, als ik tegen Luther wil schrijven.’Ga naar voetnoot1 Inderdaad was Erasmus, krachtens zijn verbazende beroemdheid, door de omstandigheden meer en meer een kostbaar stuk in de groote politiek van Keizer en paus geworden. Men wilde zich van zijn naam bedienen, hem partij laten kiezen. En juist dat wilde hij tot geen prijs. Hoe ontwijkend en vergoelijkend schrijft hij aan den paus over zijn betrekkingen tot Luther, zonder dezen geheel en al te verloochenenGa naar voetnoot2. Hoe ijverig verweert hij zich tegen de verdenking van aan Luther's zijde te staan, gelijk de rumoerige monniken het in hun preeken voorstellen, die hen beiden kortweg samenkoppelen in hun schimpende verketteringGa naar voetnoot3. Doch ook van den anderen kant dwingt men hem letterlijk tot partijkiezen en zich uitspreken. In het laatst van October 1520 had te Aken de keizerkroning plaats. Erasmus was er misschien bij tegenwoordig; in ieder geval vergezelde hij den Keizer vervolgens naar Keulen. Daar had hij op 5 November een onderhoud met keurvorst Frederik van Saksen, over Luther. Men bewoog hem om het resultaat van die bespreking in den vorm van ‘22 Axiomata voor de zaak van Maarten Luther’ neer te schrijven, die hij ter hand stelde aan Spalatinus. Zij werden, tegen zijn bedoeling, terstond gedruktGa naar voetnoot4. Erasmus' weifelen, in deze dagen, tusschen verloochening en goedkeuring van Luther strekt hem niet tot oneer. Het is het tragische defect, dat door zijn heele persoon heengaat: het nooit de laatste consequenties willen of kunnen trekken. Was hij enkel een berekenende en zelfzuchtige natuur geweest, die bang voor zijn hachje was, hij zou reeds lang de zaak van Luther geheel hebben verzaakt. Het is zijn ongeluk voor het oordeel der historie, dat hij al zijn zwakheden voortdurend toont, terwijl het groote in hem diep ligt. Te Keulen ontmoette Erasmus ook den man, met wien, als veelbelovend jong humanist, veertien jaren jonger dan hijzelf, hij indertijd te Venetië eenige maanden de kamer in het huis van Aldus' schoonvader had gedeeld: Hieronymus Aleander, thans als nuntius van den paus bij den keizer gekomen, om te bewerken, dat deze de rijkspolitiek ten opzichte van de groote kerkelijke vraag zou voegen naar die van den paus, en aan den pauselijken ban tegen Luther kracht zou bijzetten door de ‘Reichsacht’. | |
[pagina 142]
| |
Het moet voor Erasmus eenigszins pijnlijk zijn geweest, dat juist deze vriend hem zoo ver voorbij was gestreefd in macht en positie, en thans geroepen was, om met diplomatieke middelen de oplossing te brengen, die hij zelf zoo gaarne door ideale eensgezindheid, welwillendheid en verdraagzaamheid had zien teweeggebracht. Hij had Aleander nooit vertrouwd, en was meer dan ooit voor hem op zijn hoede. Als humanist, ondanks zijn schitterende gaven, verre Erasmus' mindere, had hij nooit, als deze, zich van daaruit tot ernstige theologische studiën gewend; hij had eenvoudig in den dienst van kerkelijke grooten (dien Erasmus spoedig had opgegeven) carrière gemaakt. En deze man was thans met het hoogste bemiddelende gezag bekleed. Tot welk een graad van verbittering Erasmus' heftigste tegenstanders te Leuven thans gekomen waren, spreekt uit het geestig en een weinig boosaardig verhaal dat deze aan Thomas More deedGa naar voetnoot1 van zijn samenkomst met Egmondanus ten overstaan van den rector der Universiteit, die hen wilde verzoenen. Toch was het nog niet zoo erg als Ulrich von Hutten dacht, toen hij Erasmus schreefGa naar voetnoot2: ‘denkt ge, dat ge nog veilig zijt, nu men Luther's boeken verbrandt? Vlucht, en bewaar u voor ons!’ Steeds dringender worden Erasmus' betuigingen, dat hij niets met Luther te maken heeft. Hij heeft hem al lang laten verzoeken, zijn naam liever niet meer te noemen, en Luther belooft het: ‘goed, ik zal u niet meer gedenken, en andere goede vrienden evenmin, daar het u bezwaart’Ga naar voetnoot3. Steeds luider worden ook Erasmus' klachten over het razen der monniken tegen hem, en zijn wenschen, dat men den bedelorden toch het recht van preeken moge ontnemen!Ga naar voetnoot4 In April 1521 komt het wereldhistorisch moment, waar de Christenheid naar heeft uitgezien: Luther op den rijksdag te Worms, vast staande bij zijn meeningen, tegenover het hoogste gezag in het Rijk. Zoo groot is het gejuich in Duitschland, dat het een oogenblik schijnen kan, alsof eêr de keizerlijke macht in gevaar is dan de monnik en zijn aanhang. ‘Als ik erbij was geweest,’ schrijft ErasmusGa naar voetnoot5, ‘zou ik mijn best gedaan hebben, dat deze tragedie door gematigde redenen zoo ware gesust, dat zij niet weer later nog eens tot nog grooter euvel der wereld opnieuw kon uitbreken.’ De keizerlijke uitspraak is gevallen: men moet in het Rijk (gelijk reeds eerder in de Bourgondische Nederlanden) Luther's boeken ver- | |
[pagina 143]
| |
branden, zijn aanhangers arresteeren en hun goed verbeurd verklaren, terwijl hij zelf moet worden uitgeleverd. Erasmus hoopt, dat nu de verandering zal komen. ‘De Luthertragedie is hier bij ons ten einde; och dat zij nooit op het tooneel verschenen was.’Ga naar voetnoot1 In deze dagen schreef Albrecht Dürer, op het valsche gerucht van Luther's dood, in zijn reisdagboekGa naar voetnoot2 dien hartstochtelijken uitroep: ‘O Erasmus van Rotterdam, waar wilt gij blijven? Hoor, gij ridder van Christus, rijd uit naast den Heere Christus, beschut de waarheid, verwerf der martelaren kroon. Gij zijt immers toch maar een oud manneken. Ik heb u hooren zeggen, dat gij u zelf nog twee jaar te geven hebt, waarin gij nog deugt om iets te doen; besteed die goed, ten bate van het Evangelie en het ware christelijk geloof... O Erasmus, sta aan deze zijde, opdat God zich over u roeme...’ Er spreekt vertrouwen uit in Erasmus' kunnen, maar op den bodem toch ligt de verwachting, dat hij dit alles niet zal doen. Dürer had Erasmus wel begrepen. De strijd bedaarde geenszins, allerminst te Leuven. Latomus, de waardigste en bekwaamste der Leuvensche theologen, had zich nu tot een der ernstigste bestrijders van Luther verheven, en raakte daarmee zijdelings ook Erasmus. Bij Nicolaas van Egmond, den Carmeliet, had zich nog een landgenoot van Erasmus als hevig bestrijder gevoegd: Vincent Dirks van Haarlem, een Dominicaan. Erasmus wendt zich tot de faculteit, om zich tegen de nieuwe aanvallen te verweren en de verklaring te geven, waarom hij nooit iets tegen Luther geschreven heeft. Hij zal hem gaan lezen, hij zal spoedig iets ter hand nemen om het tumult te doen bedarenGa naar voetnoot3. Hij weet gedaan te krijgen, dat Aleander, in Juni te Leuven gekomen, het preeken tegen Erasmus verbiedt. De paus hoopt nog, dat Aleander erin zal slagen, Erasmus, met wien hij weer vriendschappelijk verkeert, in het rechte spoor te brengen. Doch Erasmus begon den eenigen uitweg te overwegen, die hem langzamerhand overbleef: Leuven en de Nederlanden te verlaten en zijn bedreigde onafhankelijkheid terug te winnen. De aanleiding om te vertrekken was reeds lang aanwezig: de derde uitgave van zijn Nieuwe Testament riep hem opnieuw naar Bazel. Het zou geen vertrek voorgoed zijn, en hij dacht bepaaldelijk naar Leuven terug te keerenGa naar voetnoot4. Op 28 October 1521 (zijn geboortedag) verliet hij de stad, waar hij vier zoo moeilijke jaren had doorgebracht. Zijn kamers in het College | |
[pagina 144]
| |
van de Lelie bleven voor hem open, en zijn boeken liet hij er achter. Den 15den November bereikte hij Bazel. Spoedig verspreidde zich het gerucht, dat hij, uit angst voor Aleander, zich door de vlucht beveiligd had. Doch de voorstelling, in onze dagen, ondanks de ijverige loochening van Erasmus zelfGa naar voetnoot1, weer opgenomen, als zou Aleander hem listig en opzettelijk uit de Nederlanden verdreven hebben, lijdt aan innerlijke onwaarschijnlijkheid. Erasmus zou voor de Kerk overal gevaarlijker zijn dan juist te Leuven, in het hoofdkwartier van het behoud, onder de hoede van het strenge Bourgondische régime, waar hij vroeg of laat in dienst der anti-lutheraansche politiek scheen te kunnen worden geprest. Dit laatste was het, gelijk Allen terecht op den voorgrond steltGa naar voetnoot2, wat hij vreesde en ontweek. Niet om zijn lichamelijke veiligheid is hij uitgeweken. Men zou Erasmus niet licht hebben aangetast, hij was er een veel te kostbaar schaakstuk voor. Zijn geestelijke onafhankelijkheid, hem zoo boven alles dierbaar, heeft hij bedreigd gezien, en om deze te beveiligen is hij niet naar Leuven teruggekeerd. |
|