Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
VBeteekenis der Adagia en van soortgelijke werken uit later jaren. Erasmus als verspreider van klassieke beschaving. Het Latijn. Vervreemding van Holland. Erasmus als Nederlander.
En inmiddels kwam de vermaardheid, en wel als vrucht van die letterkundige studiën, welke naar zijn zeggen reeds hadden opgehouden hem dierbaar te zijn. In 1500 verscheen bij Johannes Philippi te Parijs het werk, dat Erasmus naar aanleiding van zijn ongeval te Dover had te boek gesteld en opdroeg aan Mountjoy, de Adagiorum Collectanea. Het was een verzameling van ongeveer 800 spreekwoordelijke gezegden, uit de Latijnsche schrijvers der Oudheid geput, en toegelicht ten behoeve van hen, die naar een eleganten Latijnschen stijl streefden. In de opdracht wees Erasmus op het nut dat een auteur eruit trekken kan, zoowel tot sieraad van zijn stijl als tot versterking van zijn betoog, wanneer hij beschikt over een voorraad van door hun ouderdom geheiligde sententies. Zulk een hulpmiddel wilde hij thans aanbieden. Wat hij gaf, was echter veel meer. Hij maakte den geest der Oudheid gemeen onder een veel wijderen kring, dan het eerste Humanisme bereikt had. De vroege humanisten hadden de schatkamer der Oudheid nog eenigermate monopolistisch gebruikt, om te pralen met kundigheden, waarvan de groote hoop verstoken bleef, om zeldzame wonderdieren van kennis en elegantie te zijn. Erasmus, met zijn onweerstaanbare paedagogische behoefte en zijn oprechte liefde tot de menschheid en haar algemeene beschaving, bracht den klassieken geest (zooals zich die weerspiegelen kon in de ziel van een zestiende-eeuwsch christen) onder de menschen. Niet onder alle menschen, want door het Latijn beperkte hij zijn directen invloed tot de groep van de beschaafden, dat wil zeggen de hoogere standen. Hij is niet de eenige geweest die dit deed, maar niemand deed in dit opzicht zooveel en zoo doeltreffend als hij. Erasmus maakte den klassieken geest courant. Het Humanisme hield op, een monopolie van enkelen te zijn. Volgens Beatus RhenanusGa naar voetnoot1 had de schrijver, toen hij de Adagia ging uitgeven, van sommigen moeten hooren: Erasmus, gij verklapt onze mysteriën. Maar hij wilde juist, dat het boek der Oudheid voor allen open lag. Erasmus' werken op het gebied van letteren en onderricht, waarvan de voornaamste reeds in zijn Parijschen tijd zijn opgezet, al verscheen | |
[pagina 40]
| |
het meeste eerst veel later, hebben in waarheid een omzetting van de algemeene uitdrukkingswijze en redeneertrant beteekend. Men zou steeds weer moeten herhalen: hij was het niet alleen, tallooze anderen hebben in dien tijd in dezelfde richting gewerkt. Doch men behoeft den breeden stroom van uitgaven der Adagia, der Colloquia enz. maar aan te zien, om te beseffen, hoeveel meer hij in dit opzicht beteekend heeft dan al de anderen. Erasmus is de eenige naam uit de breede schare der humanisten, die werkelijk algemeen over de wereld bekend is gebleven. En dit zegt zeer veel. Wij loopen hier even vooruit op den gang van Erasmus' leven, om de voornaamste werken van deze soort op te sommen. De Adagia groeiden, eenige jaren later, van honderdtallen aan tot duizendtallen, waaruit naast de Latijnsche wijsheid thans ook de Grieksche sprak. In 1514 gaf hij in denzelfden trant een verzameling van vergelijkingen, Parabolae. Het was een gedeeltelijke uitvoering van wat hij zich eens ter completeering der Adagia had voorgesteld: metaphoren, spreuken, toespelingen, poëtische en schriftuurlijke allegorieën, alles op soortgelijke wijze behandeldGa naar voetnoot1. In het laatst van zijn leven publiceerde hij een soortgelijk mozaïek van geestige anecdoten en treffende woorden of daden van wijsheid uit de Oudheid, de Apophthegmata. Daarnaast stonden de eveneens schatkamersgewijs opgetaste handleidingen van meer grammaticalen aard: over den voorraad van uitdrukkingen, de Copia verborum et rerum, over het schrijven van brieven, om van minder belangrijke werken te zwijgen. Door tal van Latijnsche vertalingen van Grieksche schrijvers heeft Erasmus hun, die niet den ganschen berg wilden beklimmen, het uitzicht bereikbaar gemaakt. En als om de proef op de som te leveren, wat men met deze eruditie kon doen, gaf hij als onnavolgbare modellen van de aanwending van al die kennis, de Colloquia en dien bijkans onafzienbaren stroom van Brieven, die dagelijks uit zijn pen vloeiden. Dit alles maakte te zamen uit: de Oudheid (in de quantiteit en qualiteit, waarin zij de zestiende eeuw toegankelijk was) uitgestald als in een warenhuis en in detail te krijg. Ieder kon bij Erasmus halen, wat van zijn gading was. Men vond er alles, en in tal van patronen. ‘Ge kunt mijn Adagia zóó lezen,’ zegt Erasmus (van de latere vermeerderde uitgaveGa naar voetnoot2) ‘dat ge, zoodra ge er één uit hebt, denken moogt, het heele boek uit te hebben.’ Hij zelf heeft er de indices op gemaakt, om het gebruik te vergemakkelijken. | |
[pagina 41]
| |
In de geleerde wereld der Scholastiek had slechts hij kunnen meepraten, die de techniek van het denksysteem en de uitdrukkingswijze in alle finesses beheerschte, en geschoold was in schriftkennis, logica en philosophie. Tusschen de uitdrukkingswijze der Scholastiek en die van de spontaan neergeschreven volkstalen gaapte een breede klove. Het Humanisme, sedert Petrarca, bracht in de plaats van den streng syllogistischen bouw van het betoog den lossen trant van de antieke, vrije, suggereerende phrase. Het deed daardoor de taal der geleerden meer naderen tot de natuurlijke uitdrukkingswijze van het dagelijksch leven, en trok, ook waar het zichzelf van het Latijn bleef bedienen, de volkstalen tot zich op. Den rijkdom van stof vond men bij niemand overvloediger dan bij Erasmus. Welk een levenswijsheid, welk een zedekunde, alles gedragen door dat onbetwistbaar gezag der Ouden, alles uitgedrukt in dien fraaien, lichten vorm, waarvan Erasmus het geheim bezat! En welk een kennis van de werkelijke dingen onder dat alles! De onbeperkte zucht tot, en het onbegrensde opnemingsvermogen voor merkwaardige realiteiten is een van de hoofdkenmerken van den geest der Renaissance. Men had nooit genoeg van treffende gevallen, merkwaardige bijzonderheden, rariteiten en anomalieën. Er was nog geen spoor van die geestelijke dyspepsie van late perioden, die de werkelijkheid niet meer op kunnen en wien zij niet meer smaakt; men genoot in den overvloed. En toch, waren Erasmus en de zijnen, als wegwijzers der beschaving, niet op een dwaalweg? Was het de echte werkelijkheid, die zij volgden? Was hun hoogmoedige latiniteit niet een noodlottige vergissing? Hier ligt een der moeilijkste vragen van de beschavingsgeschiedenis. De hedendaagsche lezer, die zich in de Adagia of de Apophthegmata zou verdiepen met het doel daarmee zijn eigen leven te verrijken (want daartoe waren zij bedoeld en daarin lag hun waarde), zal spoedig het gevoel krijgen: wat doen voor ons, buiten het strikt philologische of historische verband, die eindelooze bijzonderheden er toe van obscure figuren uit de antieke samenleving, van Phrygiërs dit en Thessaliërs dat? Dit alles raakt mij niet. En - zal hij verder gaan, het raakte den tijdgenoot van Erasmus ook eigenlijk niet. De geweldige geschiedenis der zestiende eeuw is niet gespeeld in klassieke phrase of houding, werd niet gedragen door klassieke levensinzichten en belangstellingen. Er waren geen Phrygiërs en Thessaliërs, geen Agesilaussen of Dionysiussen. Erasmus en de zijnen schiepen met dit alles een geesteswereld buiten den tijd. | |
[pagina 42]
| |
En de tijd ging aan hen voorbij? - Daar zit de vraag, die wij hier niet zullen trachten op te lossen: hoe groot is de werkelijke invloed van het Humanisme op den gang der wereld geweest? In ieder geval verhoogden Erasmus en de zijnen ten zeerste het internationaal karakter der beschaving, dat door het Latijn en door de Kerk gedurende de heele Middeleeuwen had bestaan. Wanneer zij meenden, het Latijn werkelijk tot een instrument voor dagelijksch internationaal gebruik te maken, overschatten zij hun macht. Het was zeker een aardige gedachte en een geestige oefening, in zulk een internationaal milieu als de Parijsche studentenwereld modellen van sportbeoefening in het Latijn te ontwerpen, gelijk de Colloquiorum formulae ze bieden. Zou Erasmus werkelijk hebben gedacht, dat de naaste generatie in het Latijn zou knikkeren? Zonder twijfel ontstond er een gemakkelijkheid van intellectueel verkeer in een kring zoo wijd, als die sedert den ondergang van het Romeinsche Rijk in Europa niet was geweest. Niet meer de geestelijken alleen en een enkele litteraat, maar de breede schaar der zonen van burgers en edelen, die zich bekwaamden voor magistraatsambten, doorliep voortaan een klassieke school, en vond Erasmus op haar pad. Erasmus zelf had, buiten het Latijn, zijn wereldvermaardheid niet kunnen verwerven. Want om zijn moedertaal tot een wereldtaal te maken, daartoe was hij niet groot genoeg. Wij landgenoten van den Rotterdammer verdiepen ons onwillekeurig in de gedachte, wat een talent als Erasmus, met zijn opmerkingsgave, zijn fijnheid van uitdrukking, zijn verve en rijkdom, voor de Nederlandsche litteratuur zou kunnen zijn geweest. Denk u de Colloquia in het sappige Nederlandsch der zestiende eeuw geschreven! Wat, als hij, in plaats van de klassieke Adagia bijeen te lezen en te commenteeren, eens ware uitgegaan van het spreekwoord in de volkstaal? Ook dit werd sedert eeuwen druk gebruikt en ijverig verzameld. Ons smaakt wellicht zulk een spreekwoord beter dan de soms wat verschaalde wendingen, die Erasmus aanprijst. Maar dit is onhistorisch redeneeren: dit was niet wat de tijd vroeg en wat Erasmus geven kon. Het is bovendien uit een psychologisch oogpunt begrijpelijk, dat Erasmus niet anders dan in het Latijn heeft kunnen schrijven. De volkstaal zou dezen delicaten geest alles al te onmiddellijk, al te persoonlijk, al te reëel hebben gemaakt. Hij had behoefte aan dien lichten sluier van het vage, het verwijderde, dien het Latijn over alles spreidde. Hij zou gehuiverd hebben van de kernachtige | |
[pagina 43]
| |
ruwheid van een Rabelais of van het boersch geweld van Luther's Duitsch. De vervreemding van zijn moedertaal was voor Erasmus reeds begonnen in de dagen, toen hij lezen en schrijven leerde. De vervreemding van zijn geboorteland trad in, sedert hij het klooster Steyn verlaten had. Zij werd door de verbazende gemakkelijkheid, waarmee hij het Latijn hanteerde, niet weinig bevorderd. Erasmus, die zich even goed of beter in het Latijn kon uitdrukken dan in zijn moedertaal, miste daardoor dat gevoel van tenslotte toch alleen onder de zijnen zich volkomen thuis te voelen en te kunnen uitspreken, dat de meeste stervelingen gehecht maakt aan hun eigen land. Nog een ander psychologisch moment evenwel deed hem van Holland vervreemden. Toen hij eenmaal te Parijs de perspectieven van zijn eigen bekwaamheid had leeren kennen, zette zich bij hem het gevoel vast, dat Holland hem miskende, wantrouwde en belasterde. Misschien was er wel eenige reden voor dat gevoel. Ten deele was het zeker een reactie van gekrenkte eigenliefde. In Holland wist men te veel van hem. Men had hem er klein en zwak gekend. Hij had er anderen moeten gehoorzamen, hij die boven alles vrij wou zijn. De afkeer van de bekrompenheid, de grofheid en de onmatigheid, die hij er had leeren kennen, zette zich in hem om tot een algemeen verwerpend oordeel over den Hollandschen aard. Voortaan sprak hij over Holland in den regel met een zekere verontschuldigende minachting. ‘Ik zie, dat gij met Hollandsche faam tevreden zijt,’ schrijft hij aan zijn ouden vriend Willem HarmensGa naar voetnoot1, die, evenals Cornelis Aurelius, zijn beste krachten was gaan wijden aan de geschiedenis van zijn geboortelandGa naar voetnoot2. ‘In Holland is de lucht goed voor mij,’ schrijft hij eldersGa naar voetnoot3, ‘maar de overvloedige slempmalen daar hinderen mij; en voeg daarbij het ordinaire soort menschen, onbeschaafd, de hevige verachting der studiën, geen vrucht hoegenaamd van de geleerdheid, den ergsten nijd.’ Over de onvolmaaktheid van zijn jeugdgeschriften verontschuldigt hij zich aldus: ‘als jongeling schreef ik niet voor Consentijnsche, maar voor Hollandsche, dat wil zeggen allerbotste ooren’Ga naar voetnoot4. Of elders: ‘men eischt welsprekendheid van een Hollander, dat is van meer dan | |
[pagina 44]
| |
een Boeotiër’. Of: ‘als het verhaaltje niet zeer geestig is, bedenkt dan, dat het een Hollandsch verhaaltje is’Ga naar voetnoot1. Er was bij zulke gezegden ook wat valsche nederigheid in het spel. Na 1496 heeft hij Holland slechts meer op haastige reizen bezocht, na 1501 blijkt niet meer dat hij het weer heeft betreden. Zijn eigen landgenootin in den vreemde ried hij af, naar Holland terug te gaanGa naar voetnoot2. Af en toe niettemin roerde zich in hem een hartelijker gevoel voor ziin geboortegrond. Juist waar hij, ter verklaring van Martialis' Auris Batava in de AdagiaGa naar voetnoot3, de aanleiding had, om aan zijn smaad den vrijen teugel te vieren, geeft hij een welsprekende lofrede op wat hem het dierbaarst was in Holland, ‘een land dat ik altijd moet huldigen en vereeren, als dat wat mij het levenslicht schonk. Mocht ik het evenzeer tot eer strekken, als ik er mij niet over behoef te schamen’. Hun beweerde boerscheid strekt hun veeleer tot eer. ‘Indien een ‘Bataafsch oor’ beteekent een afschuw van Martialis' obsceniteiten, och dat dan alle Christenen Hollandsche ooren mochten hebben! Wanneer men op hun zeden let: geen volk is meer geneigd tot menschelijkheid en welwillendheid, minder woest of wreed. Hun geest is oprecht, en vreemd aan arglist en vertoon. Zijn zij wat genotzuchtig, en overdadig in hun maaltijden, dat spruit tendeele voort uit hun overvloed: nergens is de invoer zoo gemakkelijk, de vruchtbaarheid zoo groot. Welk een uitgestrektheid van malsche weiden, hoeveel bevaarbare stroomen! Nergens liggen op zulk een oppervlakte zoovele steden bijeen, niet groot, maar voortreffelijk bestuurd. Hun zindelijkheid roemt iedereen. Nergens vindt men een zoo groot aantal behoorlijk ontwikkelde lieden, al is een buitengewone en uitgezochte geleerdheid er vrij zeldzaam.’ Het waren Erasmus' eigen idealen, die hij hier zijn landgenooten toekent: de zachtmoedigheid, de oprechtheid, de eenvoud en zuiverheid. Op meer plaatsen dan deze klinkt die toon van liefde voor Holland. Wanneer hij ergens van luie vrouwen spreekt, voegt hij er aan toe: ‘in Frankrijk vindt men zoo bij hoopen, maar Holland heeft tallooze, die door hun vlijt hun leegloopende en brassende mannen onderhouden’Ga naar voetnoot4 In de samenspraak, getiteld de SchipbreukGa naar voetnoot5, zijn de kustbewoners die de schipbreukelingen liefderijk opnemen, Hollanders. ‘Er is geen menschlievender volk dan dit, ofschoon het omringd is door woeste natiën.’ | |
[pagina 45]
| |
Wanneer Erasmus spreekt van Hollanders of van Batavia, bedoelt hij natuurlijk zijn geboorteland in engeren zin, het graafschap Holland. Iets anders is het, wanneer hij spreekt van ‘patria’, het vaderland, of van ‘nostras’, de landgenoot. In die dagen was een algemeen Nederlandsch nationaal besef juist in wording. Men voelde zich in de eerste plaats nog Hollander, Fries, Vlaming, Brabander, maar de gemeenschap van taal en zeden, en meer nog de sterke politieke werking, die sedert bijna een eeuw uitging van de Bourgondische dynastie, hadden een gevoel van saamhorigheid gesmeed, dat zelfs geen halt maakte voor de taalgrens in België. Het was meer nog een sterk Bourgondisch patriotisme (ook sedert feitelijk Habsburg de plaats van Bourgondië had ingenomen), dan een strikt Nederlandsch nationaliteitsgevoel. Met een heraldisch symbool duidde men de Nederlanders gaarne aan als de LeeuwenGa naar voetnoot1. Ook Erasmus gebruikt dien termGa naar voetnoot2. Bij hem ziet men gaandeweg het engere Hollandsche vaderlandsgevoel zich verschuiven tot het wijdere Bourgondisch-Nederlandsche. In het begin beduidt ‘patria’ bij hem nog HollandGa naar voetnoot3, spoedig beteekent het de NederlandenGa naar voetnoot4. En nu is het merkwaardig, hoe gaandeweg zijn gevoel voor Holland, gemengd uit afkeer en aanhankelijkheid, overgaat op de Nederlanden in het algemeen. In 1535 schrijft hij, zijn uiting van 1499 herhalende: ‘in mijn jeugd schreef ik niet voor Italianen, maar voor Hollanders, Brabanders en Vlamingen’Ga naar voetnoot5. Dezen deelen dus nu in den roep van botheid, die hij eertijds den Hollanders toekende. Van Leuven geldt, wat eerder van Holland werd gezegd: er zijn te veel drinkgelagen; niets kan er gedaan worden zonder een drinkpartijGa naar voetnoot6. Nergens, klaagt hij herhaaldelijk, bestaat zoo weinig zin voor de bonae literae, worden de studiën zoo geminacht, als in de Nederlanden, en nergens zijn meer vitters en lasteraarsGa naar voetnoot7. Maar ook zijn genegenheid heeft zich uitgebreid. Wanneer Christoffel Longolius den Franschman uithangt, ergert Erasmus zich: ‘ik heb Longolius bijna drie dagen gegeven; hij was bijzonder aardig, behalve alleen dat hij al te Fransch is, terwijl hij toch een der onzen is’Ga naar voetnoot8. Wanneer Karel V den troon van Spanje ver- | |
[pagina 46]
| |
worven heeft, teekent Erasmus aan: ‘een wonderlijk geluk, maar ik bid, dat het ook voor ons vaderland gelukkig moge zijn, en niet alleen voor den vorst’Ga naar voetnoot1. Toen zijn krachten minder werden, begon hij meer en meer aan een terugkeer naar het vaderland te denken. ‘Koning Ferdinand noodigt mij met groote beloften naar Weenen,’ schrijft hij uit Bazel 1 October 1528, ‘maar ik zou nergens liever willen uitrusten dan in Brabant.’Ga naar voetnoot2. |
|