Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
IVEerste verblijf in Engeland: 1499-1500. Oxford, John Colet. Erasmus' aspiraties op de theologie gericht. Tot dusver hoofdzakelijk een litteraat. Fisher en More. - Ongeval te Dover bij het vertrek uit Engeland. Terug in Frankrijk, stelt hij de Adagia samen. - Jaren van zorg en gebrek.
Het eerste verblijf in Engeland, dat van den voorzomer 1499 tot het begin van 1500 duurde, is voor Erasmus een periode van kentering geworden. Hij kwam er als geleerd poëet, als beschermeling van een aanzienlijk heer, op weg om in nadere aanraking te komen met de groote wereld, die litteraire verdiensten wist te waardeeren en te beloonen. Hij ging er vandaan met de innige behoefte, voortaan zijn gaven, voorzoover de omstandigheden het hem zouden toelaten, aan ernstiger dingen te wijden. De oorzaak van die wending was, dat hij in Engeland twee nieuwe vrienden vond, die zich als persoonlijkheid ver verhieven boven degenen, die tot nu zijn levenspad gekruist hadden: John Colet en Thomas More. Gedurende al den tijd van dit Engelsche verblijf is Erasmus voor zijn doen in ‘high spirits’. Aanvankelijk spreekt in hem nog louter de jonge letterkundige, op wereldsch welslagen uit, die zijn vernuft moet laten schitteren. Het aristocratische leven, waarvan hij bij den bisschop van Kamerijk en bij de Vrouwe van Veere te Tournehem blijkbaar nog weinig gezien had, beviel hem naar 't schijnt tamelijk wel. ‘Wij zijn hier in Engeland,’ - schrijft hij op luchtigen toon aan Faustus Andrelinus -, ‘ook wel wat vooruitgegaan. Die Erasmus, dien gij kent, is al bijna een goed jager, geen al te kwaad ruiter, een niet onervaren hoveling. Hij groet heel wat hoffelijker, hij glimlacht vriendelijker. Als gij verstandig zijt, komt ge hier ook aanvliegen.’ En hij plaagt den loszinnigen dichter met te vertellen van de aardige meisjes en van de loffelijke zede, die hij in Engeland aantrof, om alle plichtplegingen met kussen te begeleidenGa naar voetnoot1. Zelfs de kennismaking met het koninklijk bloed viel Erasmus ten deel. Van Mountjoy's landgoed te Greenwich nam More hem op een wandeling mee naar Eltham, het paleis, waar de jonge prinsen werden opgevoed. Hij zag er, temidden van de geheele hofhouding, den jongen | |
[pagina 31]
| |
Hendrik, die Hendrik VIII zou zijn, een knaap van negen jaar, met twee zusjes en een prinsje, dat nog op den arm gedragen werd. Erasmus stond verlegen, dat hij niets aan te bieden had, en thuisgekomen, maakte hij, niet zonder inspanning, want hij had in den laatsten tijd niet meer gedicht, een lofdicht op Engeland, dat hij met een fraaie opdracht den prins vereerdeGa naar voetnoot1. In October was Erasmus te Oxford, waar het hem aanvankelijk niet aangenaam leekGa naar voetnoot2, doch waarheen Mountjoy hem zou volgen. Hij was aanbevolen aan John Colet, die vriendelijk verklaarde, geen aanbeveling meer noodig te hebben; hij kende Erasmus reeds uit diens brief aan Gaguin, in diens historiewerk, en had een hoogen dunk van zijn geleerdheidGa naar voetnoot3. Nu volgde gedurende de rest van Erasmus' verblijf in Oxford een druk verkeer, mondeling en in brieven, dat voor Erasmus' veelzijdigen geest in de hoogste mate richtend werd. John Colet, in leeftijd niet veel van Erasmus verschillend, had vroeger en regelmatiger dan hij zijn geestelijken weg gevonden. Van bemiddelde ouders geboren (zijn vader was een Londensch magistraat, tweemaal Lord Mayor) had hij op zijn gemak in Italië en Frankrijk zijn studiën kunnen volgen. Niet door een zóó schitterend vernuft, als Erasmus bezat, tot uitstapjes op het veld der litteratuur verlokt, had hij van den beginne af zijn belangstelling op de godgeleerdheid gericht. Hij kende Plato en Plotinus (niet in hun grieksche gedaante), was zeer ervaren in de oudere kerkvaders, ook behoorlijk thuis in de Scholastiek, om niet te spreken van zijn kennis der mathesis, het recht, de geschiedenis en de Engelsche dichters. In 1496 had hij zich te Oxford gevestigd. Zonder eenigen theologischen graad te bezitten, verklaarde hij er de brieven van Paulus. Ofschoon hij door zijn onbekendheid met het Grieksch zich slechts met de Vulgata kon bezighouden, trachtte hij toch tot den oorspronkelijken zin van het bijbelwoord door te dringen, met verwerping van de latere commentatoren. Colet was een diep ernstige natuur, die, altijd strijdende tegen de neigingen van zijn krachtig wezen, hoogmoed en genotzucht er onder hield. Hij was zeer vatbaar voor humor, wat hem en Erasmus stellig nader bracht. Hij was een enthousiast. Wanneer hij een theologisch punt verdedigde, deed de geestdrift zijn stem anders klinken, zijn oogen anders kijken, en zijn geheele persoon kreeg een verheven schijnGa naar voetnoot4. | |
[pagina 32]
| |
Uit het verkeer met dezen man ontstond het eerste van Erasmus' godgeleerde geschriften. Aan het eind van een twistgesprek over Christus' angsten in den tuin van Gethsemane, waarbij Erasmus de gebruikelijke zienswijze verdedigd had, dat Christus' vrees voor het lijden uit zijn menschelijke natuur voortvloeide, had Colet hem vermaand, het punt nog eens te overdenken. Zij wisselden er een paar brieven over, en tenslotte stelde Erasmus hun beider inzichten te boek in den vorm van een Disputatiuncula de tedio, pavore, tristicia Jesu, een Kleine disputatie over de angsten, vrees en droefheid van JezusGa naar voetnoot1. De toon is hier ernstig en vroom; werkelijk innig of bewogen is hij niet. De litteraat is nog niet aanstonds voor den godgeleerde geweken. ‘Zie eens, Colet,’ eindigt Erasmus den eersten brief, half ironisch over zichzelf, ‘hoe ik het decorum in acht neem, dat ik zulk een theologische disputatie met poëtische fabelen (hij had een paar mythologische beeldspraken gebruikt) besluit. Maar, gelijk Horatius zegt: Naturam expelles furca, tamen usque recurret.’ Veel duidelijker blijkt de tweeslachtige positie, die Erasmus, ook innerlijk, nog innam, uit een verhaal dat hij deedGa naar voetnoot2 aan zijn nieuwen vriend, den Fries Johannes Sixtinus, latijnsch dichter als hij, van een andere disputatie met Colet, bij een maaltijd, waarschijnlijk in de hal van Magdalen College, en waarbij misschien onder de gasten ook Wolsey is geweest. Aan den kunstbroeder schrijft Erasmus los, een beetje precieus, als ‘de poëet’. Het is een maaltijd, zooals hij ze zoo gaarne had en in zijn Colloquia later zoo dikwijls verbeeldde: beschaafd gezelschap, goede kost, matige dronk, edele conversatie. Colet presideerde, aan zijn rechterhand zat prior Charnock, van St. Mary's College, waar Erasmus woonde, aan zijn linker een ongenoemd godgeleerde, voorstander van de Scholastiek, daarnaast Erasmus, ‘opdat de dichter niet bij het gastmaal zou ontbreken’. Het ging over den aard van Caïn's schuld, waardoor hij den Heere onwelgevallig was. Colet verdedigde de meening, dat Caïn God beleedigd had, door de goedheid van den Schepper te wantrouwen en in vertrouwen op eigen vlijt de aarde te scheuren, terwijl Abel de schapen hoedde, tevreden met wat vanzelve groeide. De theoloog bestreed hem met syllogismen, Erasmus met ‘rhetorische’ argumenten. Maar Colet geraakte in vuur, en was hun beiden de baas. Toen eindelijk het twistgesprek lang genoeg geduurd had en ernstiger werd dan bij een maaltijd paste, - ‘toen zeide ik, om mijn rol, dat is die van den dichter, te vervullen, | |
[pagina 33]
| |
om tegelijk het punt in kwestie te behandelen en den maaltijd met een aardig verhaal op te vroolijken: ‘Het is een zeer oude geschiedenis, men moet ze ophalen uit de alleroudste auteurs. Ik zal u vertellen, wat ik er in de litteratuur over gevonden heb, als ge mij eerst belooft, dat gij het niet voor een fabel zult houden’.’ En nu doet hij een zeer geestig verhaal van een overouden codex, waarin hij gelezen had, hoe Caïn, die dikwijls zijn ouders had hooren vertellen van den heerlijken plantengroei in het Paradijs, waar de aren zoo hoog waren als bij ons de elzen, den Engel, die het bewaakte, overreed had, hem een paar korrels van dat paradijsgraan te geven. God zou er niet om geven, als hij maar niet aan de appels raakte. De toespraak, waarmee de engel tegen den Almachtige wordt opgeruid, is een meesterstukje van Erasmiaansch vernuft. ‘Bevalt het u bijzonder, daar met een groote sabel bij die poort te staan? Wij zijn juist begonnen, voor dergelijk werk de honden te gebruiken. Het is op de aarde zoo kwaad nog niet, en het zal nog beter worden: wij zullen wel leeren, de ziekten te genezen. Wat die kennisse er eigenlijk toe doet, zie ik niet recht. Hoewel, ook op dat punt komt een onvermoeide vlijt alles te boven.’ Zoo wordt de wachter verleid. Maar wanneer God de wonderbaarlijke uitwerking van Caïn's landbouwkundig beleid beschouwt, blijft de straf niet uit. Fijner compromis tusschen Genesis en de Prometheus-mythe had nog geen humanist uitgedacht. En toch, hoewel Erasmus zich nog als litteraat gedroeg met de litteratenGa naar voetnoot1, zijn hart was bij die letteroefeningen niet meer. Een van de eigenaardigheden van Erasmus' geestesgeschiedenis is, dat zij geen hevige crisis kent. Men vindt hem nimmer in dien bitteren inwendigen strijd, dien de allergrootsten doormaken. Zijn overgang van een letterkundige naar een godsdienstige geesteshouding heeft niets van een bekeeringsproces. Er is geen weg naar Damascus in Erasmus' leven. De overgang geschiedt langzamerhand, met schommelingen, en wordt nooit volkomen. Lange jaren nog kan Erasmus, zonder dat wij hem veinzerij mogen verwijten, naar believen, en naar zijn belang, den litterator en den theoloog naar buiten keeren. Hij is de man, bij wien de diepere lagen van zijn ziel langzamerhand aan de oppervlakte komen, die zelf, meer door den loop der gebeurtenissen dan uit onweerstaanbaren drang, zich tot de hoogte verheft van zijn eigen ethisch bewustzijn. | |
[pagina 34]
| |
Den zin om zich enkel tot de dingen des geloofs te wenden, uit hij reeds vroeg. ‘Ik heb besloten,’ schrijft hij in zijn kloostertijd aan Cornelis van GoudaGa naar voetnoot1, ‘voortaan niets meer te dichten, dat niet of naar den lof der heiligen of naar de heiligheid zelve riekt.’ Maar dat was een jeugdig vroom voornemen van een oogenblik. In al de jaren, die aan de eerste Engelsche reis voorafgaan, proeft men in Erasmus' geschriften, en vooral in zijn brieven, een wereldschen zin. Slechts in oogenblikken van ziekte en vermoeidheid verlaat die hem. Dan mishaagt hem de wereld en veracht hij zijn eigen ambitie, begeert hij te leven in een heilige rust, mediteerende over de Heilige Schrift en weenende over zijn oude dwalingenGa naar voetnoot2. Maar dit zijn gelegenheidsuitingen, die men niet al te ernstig moet opvatten. Eerst Colet's woord en voorbeeld hebben bij Erasmus de neiging tot theologische studiën in een vasten, duurzamen wil, een levensdoel, omgezet. Colet spoorde hem aanGa naar voetnoot3, om, gelijk hij zelf de brieven van Paulus behandelde, te Oxford de boeken van Mozes of den profeet Jesaja te verklaren. Erasmus wijst het van de hand: hij zou het niet kunnen. Hier sprak een inzicht en een zelfkennis, waarmee hij Colet overtrof. Met diens intuïtieve bijbelverklaring, zonder kennis van de grondtaal, kon Erasmus geen genoegen nemen. ‘Gij handelt niet voorzichtig, waarde Colet, om water uit een puimsteen te willen halen (om met Plautus te spreken). Hoe zal ik zoo onbeschaamd zijn, te onderwijzen, wat ik zelf niet geleerd heb? Hoe zal ik anderen verwarmen, terwijl ik zelf ril en beef van de koude. ...Gij klaagt, dat ge u in uw verwachtingen omtrent mij hebt bedrogen. Maar ik heb u zoo iets nooit beloofd; gij hebt u zelf bedrogen door mij niet te gelooven, als ik u de waarheid omtrent mij zelven vertelde. Niet dat ik hier gekomen ben, om poëtische of rhetorische letteren te doceren; die hebben opgehouden mij zoet te zijn, sedert zij ophielden mij noodzakelijk te zijn. Dit wijs ik af, omdat het beneden mijn levensdoel is, dat, omdat het boven mijn krachten gaat... Doch als ik mij eens bewust zal zijn, dat mij de benoodigde krachten ten dienste staan, dan zal ook ik uw deel kiezen en aan het handhaven der godgeleerdheid, zoo niet uitnemenden, dan toch oprechten arbeid wijden.’ De consequentie, die Erasmus allereerst trok, was: beter Grieksch leeren dan hij tot nu toe had kunnen doen. Het verblijf in Engeland spoedde inmiddels ten einde; hij moest naar Parijs terug. Tegen het eind van dat verblijf schreef hij aan zijn | |
[pagina 35]
| |
vroegeren leerling Robert FisherGa naar voetnoot1, die in Italië was, in hooggestemde termen over de voldoening, die hij in Engeland gevonden had. Een alleraangenaamste en gezonde hemel (hij was daar zeer gevoelig voor), zooveel humaniteit en eruditie, - niet van die versleten en alledaagsche, maar van de kostelijke, echte, oude, latijnsche en Grieksche -, dat hij nauwelijks meer naar Italië verlangen hoefde. In Colet meende hij Plato zelf te hooren. Grocin, den kenner van het Grieksch, Linacre, den geleerden medicus, wie zou hen niet bewonderen! En wiens geest was ooit zachter, zoeter of gelukkiger dan die van Thomas More! Een alleronaangenaamst geval, dat Erasmus bij het verlaten van den Engelschen bodem, in Januari 1500, trof, heeft helaas niet alleen de schoone herinnering aan het gelukkige eiland verduisterd, maar ook een nieuwen knik veroorzaakt in de lijn van zijn carrière, en een angel achtergelaten in zijn overgevoelige ziel, die tot in late jaren telkens weder stak. Het levensonderhoud, dat hij zich te Parijs in de voorafgaande jaren verwierf, was precair. De steun van den bisschop had waarschijnlijk reeds geheel opgehouden, die van Anna van Veere had nog niet dan traag gevloeid, op dien van Mountjoy viel niet al te vast te rekenen. In die omstandigheden was een bescheiden fonds, een appeltje voor den dorst, voor Erasmus van de hoogste waarde. Zulk een spaarpot bracht hij uit Engeland mee, twintig pondGa naar voetnoot2. Een wet van Eduard III, niet lang geleden door Hendrik VII weer van kracht verklaard, verbood den uitvoer van goud en zilver, maar More en Mountjoy hadden Erasmus verzekerd, dat hij veilig zijn geld kon meenemen, als het maar niet in Engelsche munt was. Te Dover ondervond hij, dat de douane-ambtenaren er anders over dachten. Slechts 6 engelen (een muntstuk) mocht hij houden; de rest bleef in handen der douane achter en werd blijkbaar geconfiskeerd. De schok, dien dit hem gaf, heeft er misschien toe bijgedragen, dat hij ook op zijn reis van Calais naar Parijs zich door roovers en moordenaars belaagd heeft gewaandGa naar voetnoot3. Het verlies van zijn geld stortte hem opnieuw in de zorgen voor zijn onderhoud van dag tot dag. Het maakte, dat hij het beroep van ‘bel esprit’, dat hem tegenstond, weer moest opvatten, en weder al de vernederende stappen had te doen, om door aanzienlijke beschermers de vonken van zijn vernuft gehonoreerd te krijgen. Erger was nog dat het ongeval hem heeft geschaad in zijn geestelijk evenwicht en in zijn waardigheid. | |
[pagina 36]
| |
Toch zou dat ongeval voor de wereld, en tenslotte ook voor Erasmus, een groot voordeel opleveren: het schonk haar de AdagiaGa naar voetnoot1, en hem den roem, die vandaar zijn uitgang nam. Het gevoel dat Erasmus over zijn ongeluk te Dover bezielde, was bittere toorn en wraakzucht. ‘Het gaat mij,’ schrijft hij een paar maanden laterGa naar voetnoot2 aan Battus, ‘zooals het doorgaans gaat: de wond, in Engeland ontvangen, begint nu eerst pijn te doen, nu zij ouder geworden is, en dat te meer, omdat ik geen enkele wedervergelding kan uitoefenen.’ En een half jaar daarnaGa naar voetnoot3: ‘We zullen het verkroppen. Er zal nog wel eens een gelegenheid komen, het betaald te zetten’. Doch intusschen had een zuiverder instinct hem gezegd, dat de Engelschen, die hij juist zoo gunstig had leeren kennen, aan het geval geen schuld hadden, laat staan zijn vrienden. More en Mountjoy, wier onvoldoende inlichtingen het hem berokkend hadden, naar zijn zeggen, heeft hij het nooit nagehouden. Tegelijk zei hem zijn belang, dat hij altijd gekleed zag in het gewaad der deugd, dat het er juist nu op aankwam, zijn relaties met Engeland niet te verliezen, en dat dit een voortreffelijke aanleiding bood, ze te versterken. Hij heeft het later met de naïveteit, die ook waar hij zelf verbergen of bemantelen wil, zijn geschriften dikwijls tot confessies maakt, uiteengezetGa naar voetnoot4. ‘Toen ik berooid te Parijs teruggekomen was, begreep ik wel, dat velen zouden verwachten, dat ik, gelijk letterkundigen gewoon zijn, mij over dit ongeval met mijn pen zou wreken, door iets venijnigs tegen den koning of tegen Engeland te schrijven. Tegelijk was ik bevreesd, dat William Mountjoy, omdat hij aanleiding had gegeven tot het verlies van mijn geld, zich bezorgd zou maken, dat ik mijn genegenheid jegens hem zou laten varen. Om derhalve de verwachting van die lieden te beschamen en tevens duidelijk te maken, dat ik niet zoo onbillijk was, een persoonlijke verongelijking aan den koning te wijten, of zoo onnadenkend, om wegens een nietig verlies mij zelf of mijn vrienden in Engeland aan 's konings ongenoegen bloot te stellen, en tegelijkertijd om mijn vriend Mountjoy een getuigenis te geven, dat ik hem niets minder genegen was dan te voren, besloot ik, zoo spoedig mogelijk iets in het licht te geven. Daar ik niets gereed had, bracht ik haastig door een dag of wat lezen een verzameling Adagia bijeen, wel vermoedende, dat zulk een boekje, hoe het ook uitviel, reeds om zijn nuttigheid in handen van de beoefenaren der letteren zou geraken. Op die wijze verklaarde ik, hoe ik geheel niet in mijn vriendschap ver- | |
[pagina 37]
| |
koeld was. Vervolgens in een gedicht, dat ik erbij voegde, getuigde ik, hoe ik wegens het afnemen van het geld niet boos was op den koning of op het land. En die toeleg viel niet in slechte aarde. Die gematigdheid en openhartigheid heeft mij destijds in Engeland heel wat vrienden gemaakt, geleerde, rechtschapen en invloedrijke mannen.’ Hij slaagde er op deze wijze in, het leed in zich zelf te verwerken, zoodat hij later kon verklarenGa naar voetnoot1, als de herinnering weer bovenkwam: ‘ik had op eenmaal mijn geheele vermogen verloren, maar ik was daarover zoo weinig terneergeslagen, dat ik des te opgewekter en vuriger tot mijn boeken terugkeerde’. Maar zijn vrienden wisten wel, hoe diep de wond gezeten had. ‘Nu zal toch wel, (nl. op het bericht van de troonsbestijging van Hendrik VIII), alle bitterheid uit uw ziel opeens geweken zijn,’ schrijft Mountjoy hem in 1509Ga naar voetnoot2. Het werden moeilijke jaren, die na zijn terugkeer in Frankrijk. Hij zat in nijpende geldzorgen, en was gedwongen, met zijn talenten en kennis als litterator te doen wat hij kon. Hij moest weer de ‘homo poëticus’ of ‘rhetoricus’ zijn. Hij schrijft opnieuw opgepoetste brieven vol mythologie en bescheiden bedelarijGa naar voetnoot3. Als dichter had hij naam, als dichter kon hij steun verwachten. Intusschen bleef het verheffende beeld van zijn theologische werkzaamheid hem voor oogen staan. Het spant hem tot energie en doorzetting. ‘Het is niet te gelooven,’ schrijft hij aan BattusGa naar voetnoot4, ‘hoe mij de ziel brandt, om al mijn werken te voltooien, tegelijk een zekere bedrevenheid te krijgen in het Grieksch en daarna mij geheel op de heilige wetenschap toe te leggen, waar mijn ziel reeds lang naar haakt. Mijn gezondheid is vrij wel, dus moet ik tegen dit jaar (1501) alle krachten inspannen, opdat hetgeen wij in druk gegeven hebben het licht ziet, en wij door de behandeling van theologische vragen onze vitters, die zeer talrijk zijn, aan de galg brengen, zooals zij waard zijn. Als ik nog drie jaar te leven heb, zal ik boven allen nijd verheven zijn.’ Daaruit spreekt een geest, die groote dingen doet, al is het niet louter de aandrift van ware vroomheid. Hij ziet zijn taak reeds in het hernieuwen der ware godgeleerdheidGa naar voetnoot5. Doch die uiting van hoog idealisme en zelfvertrouwen staat in een brief, waarin hij den trouwen Battus aanwijst, hoe hij de Vrouwe van Veere moet belezen, om geld te geven. Wat een onaangenaamheden intusschen, wat een kleine zorgen, wat een slimmigheden, om aan den kost te komen! Hij had van Frankrijk | |
[pagina 38]
| |
meer dan genoeg, en verlangde niets liever dan het te verlatenGa naar voetnoot1. Een gedeelte van het jaar 1500 bracht hij te Orleans door. De tegenspoed maakt hem klein. Uit zijn brieven vernemen wij, onvolledig, de geschiedenis van zijn relaties met zekeren Augustijn Vincent Caminade, een humanist van minderen rangGa naar voetnoot2, die jongelieden in huis nam. Zij is te lang om hier uiteen te zetten, schoon merkwaardig voor de psychologie van Erasmus, daar zij ons toont, hoe argwanend deze toen reeds was jegens zijn vrienden. Blijkbaar heeft hij in die dagen gratis gewoond bij zekeren Mr Jacobus Voecht uit AntwerpenGa naar voetnoot3, wien hij een vetten kostganger wist te bezorgen in den persoon van een bastaardbroeder van den bisschop van Kamerijk. De bisschop zelf, beweert Erasmus - ‘Antimaecenas’ noemt hij hem nu - laat thans door Standonck nauwkeurig te Parijs zijn gangen naspeurenGa naar voetnoot4. Er is heel wat gal in de brieven uit dien tijd. Erasmus is jegens zijn vrienden wantrouwend, prikkelbaar, veeleischend, soms grof. Hij kan Willem Harmens niet goed meer verdragen, wegens het epicurisme en het gebrek aan energie, dat hem, Erasmus, zeker vreemd was. Maar het meest verdriet ons de toon jegens den braven Battus. Hij wordt hoogelijk geprezen, zeker, Erasmus zal hem mede onsterfelijk maken. Maar hoe geraakt is hij, wanneer Battus niet terstond aan zijn dringende eischen kan voldoen. Hoe bijna schaamteloos zijn zijn instructies, wat Battus der Vrouwe van Veere moet vertellen, om haar gunst voor Erasmus te verwerven. En hoe schraal zullen de uitingen van zijn rouw zijn, als de trouwe Battus hem in de eerste helft van 1502 door den dood ontvaltGa naar voetnoot5. Het is soms, alsof Erasmus het op Battus verhalen moest, dat hij zich aan dezen echten vriend in den nood naakter had te vertoonen, dan hem jegens iemand lief was, of dat hij jegens Anna van Borselen om een schamele fooi den grond van zijn overtuigingen en het fijnste van zijn smaak verloochend heeft. Hij heeft haar gehuldigd in dien zwaren Bourgondischen stijl, die den vorstenhuizen in de Nederlanden gemeenzaam was, en dien hij haten moest. Hij heeft haar stijve devotie gevleid. ‘Ik zend u een paar gebeden, waarmee gij als door tooverspreuken niet de maan, maar haar, die de zon der gerechtigheid gebaard heeft, zelfs tegen haar wil, om zoo te zeggen, van den hemel naar beneden zoudt kunnen roepen.’Ga naar voetnoot6 Hebt gij uw fijnen glimlach gelachen, schrijver der Colloquia, toen gij deze woorden schreeft? Des te erger voor u. |
|