Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Algemene cultuurgeschiedenis (vervolg) | |
[pagina 3]
| |
Over de grenzen van spel en ernst in de cultuurGa naar voetnoot*Edelgrootachtbaren, Hoog- en Zeergeleerden, Leden van den Univerviteitsraad, Studenten, en voorts Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert, welkome toehoorders! Wie op 8 Februari in dit spreekgestoelte staat, is aan zijn gehoor iets anders schuldig dan een willekeurig détail uit de voorraadschuur van zijn wetenschap. Naar de mate waarin zijn studievak zich daartoe leent, heeft hij, schijnt het mij, iets te bieden, wat, hoe dan ook, van algemeenen aard mag heeten, iets wat de kern van zijn studiën raakt, hetzij als beginselvraag, als nieuw inzicht, als proeve van methode. En als het kan, laat het iets zijn van een getuigenis. Ik wil u heden spreken van een vraag, die al dertig jaar geleden voor mij oprees, die ik op wijd uiteengelegen velden telkens weer tegenkwam, die mij steeds weer heeft beziggehouden, en mij niet loslaat. Niet om haar op te lossen: het eenige wat ik u hoop te geven is een inzicht in den aard en het gewicht van de vraag. Mijn onderwerp heet: over de grenzen van spel en ernst in de cultuur. Ik zal met geweldige stappen moeten loopen, - wij hebben een uur den tijd -, soms ver buiten het mij toevertrouwd terrein. Als uw historische adem u begeeft, als ik van uw aandacht meer verg, dan gij mij geven kunt, ik zal mij niet verontschuldigen: ik ben u een academische rede, niet een populaire lezing schuldig.
Van cultuur spreek ik, niet als zou ik dat woord mooier vinden dan ons goed-Nederlandsche beschaving, maar omdat het nu eenmaal in ons hedendaagsche denken een andere, teekenender waarde dan beschaving verkreeg, waardoor het ons onmisbaar is geworden. Alle cultuur is een streven. Naar het beheerschen van natuur, door kunnen en kennen, door vormgeven en begrijpen. De mensch is altijd homo faber, of hij een woord maakt of een boog of een brug. Is er eenige beschavingsuiting, die niet zou vallen onder deze stelling: cultuur is aspiratie? Alles wat geloof en godsdienst is, alles wat staat en wet | |
[pagina 4]
| |
en recht is, alles wat bouw en dicht en kunde is, alles wat bedrijf en verkeer is. Elk cultuurobject is werktuig, en elk werktuig is een deel van een doelmatig gericht samenstel van willen en handelenGa naar voetnoot1. Alle cultuur is dienst. Elk werktuig, elk teeken, elk woord, elk beeld dient tot iets, en de mensch, die ze hanteert, dient in den hoogsten zin. Er is, in deze wereld, geen heerschen zonder dienen; de mensch is een zich vrijwillig onderschikkend wezen, en wie meent, vrij naar eigen wil te heerschen, is de gebondenste slaaf van allen. Nog een derde algemeene categorie, waaronder alles valt, wat cultuur is: zij is een uitdrukking. Dat wil zeggen een omzetting door den geest, waardoor iets ontstaat, wat meer en anders is dan natuur. Elk cultuurobject, een wiel, een microscoop, een wijsgeerig begrip, een muzikaal akkoord, draagt den stempel van het ‘anders dan...’ Het is altijd een omzetting, een fixeering, een vormgeving. Of een verbeelding, in stof of in woord. De woorden zelf, waarvan ik mij hier bedienen moet, houden alle een beeldspraak in, zijn alle metaphora, overdracht. Onontkoombaar zitten wij met ons denken vast in het beeld. Noemen wij nu de groote oorspronkelijke activiteiten van het cultuurleven. Het zijn de taal, de mythus en de cultusGa naar voetnoot2. De taal, het eerste en opperste werktuig, waardoor de mensch meedeelt, leert, gebiedt, de taal, die onderscheidt, bepaalt, vastzet, kortom noemt, dat wil zeggen verheft in het domein van den geest. De mythus, die, in oorspronkelijker cultuurphase dan de onze, het aardsche verklaart, het menschelijke fundeert in het goddelijke; de cultus, die, altijd heilige handeling, hetzij de ploeg snijdt of de offervlam opstijgt, steeds bewerkt, dát... wat? dat de dingen gaan, zooals zij gaan moeten, dat de eeuwige orde der wereld in stand blijft. Bedrijf en recht, techniek en kunst, wijsheid en wetenschap blijven in ouder cultuur langen tijd binnen het domein van mythus en cultus begrepen. Tot die groote activiteiten, die elementaire factoren der cultuur, hoort ook het spel. Maar is het spel wel in den strikten zin van het woord cultuurelement te noemen? Het gaat immers aan alle cultuur vooraf: phylogenetisch, want het dier speelt, ontogenetisch, want in elk kind verwezenlijkt zich het spel in de levendste volheid van het begrip. Een onafzienbaar vergezicht opent zich voor ons! - Weest gerust: ik zal hier niet den psycholoog, noch den socioloog... spelen. | |
[pagina 5]
| |
Ik zal de kraaien ongestoord door experiment of theorie hun wedvluchten laten uitvoeren, de jongens rustig laten knikkeren. In de historie zelf, van alle tijden, tref ik het spel aan; ik neem het, zooals ik het vind, als een gegeven grootheid, in het kader der cultuur; ik houd mij niet op met ‘verklaring’ of ‘theorie’ van het spel, ik tracht enkel de sfeer van het spel binnen de cultuur te omschrijven, - niet van de spelen, maar van het spel als zoodanig. Kortom, zooals ik al zeide: het betreft hier het spel als factor van cultuur. Factor van cultuur kan het slechts zijn, voorzoover het een sociaal element bevat. Ziedaar het veld al wat nader bepaald: wedstrijden, kampspelen, vertooningen, opvoeringen, dans en muziek, herdersspel en maskerade vormen de stof, die ons aangaat. Den grondtrek, dien alle spel, van dier, kind en man, gemeen heeft, die er het eigenlijke wezen van uitmaakt, kunnen wij voorloopig enkel negatief vaststellen, door te zeggen, dat het in beginsel niet-ernst is. Zoeken wij naar meer specifieke kenmerken, dan schijnen de volgende van belang. Van bijna alle spel, zoodra het collectief is, een wisselwerking inhoudt van mensch op mensch, kan gezegd worden, dat het een element bevat van binding en ontknooping. Het spel schept, tijdelijk en plaatselijk, een eigen, uitzonderlijke, omheinde wereld binnen de gewone, waarin de spelers zich naar eigen, dwingende wet bewegen, totdat die wet zelf hen verlost. Het spel bant, dat wil zeggen, het spreekt een tooverwoord, dat dwingt. Het spel boeit. Er ligt een wereld in die beeldspraak. Van geheel anderen aard is een tweede eigenschap, eveneens in zeer veel gevallen aanwezig. Het spel vertoont iets. Het woord vertoonen drukt het beter uit dan nabootsen, welk een belangrijke plaats ook dit laatste begrip in de psychologie van het spel in het algemeen moge innemen. Vertoonen evenwel is verwezenlijken, verwezenlijken binnen die eigen, tijdelijk geldige wereld, door het spel zelf geschapen. Het spel verbeeldt, het spel geeft vorm aan wat vormloos scheen. Het spel is een handeling, dromenon, drama. Hier liggen de gewichtigste verbindingen van spel en cultus. Die handeling is eigenlijk altijd in zekeren zin heilige handeling; haar betrekking tot of correlatie met het goddelijke is in den grond altijd aanwezig; zoodra het spel dient, om die betrekking uit te drukken, wordt het cultushandeling, ritueel, liturgie, kan het zelfs worden mysterium. Verbeelding en vertooning van het heilige, onuitsprekelijke, viering van een heilig getij, dat zijn | |
[pagina 6]
| |
de bestemmingen, die het spel tot zijn hoogste functie verheffen. In deze sfeer krijgt het geheim, dat zich in elke phase gaarne aan het spel verbindt, mystische beteekenis, en worden vervoering en bedwelming gestempeld tot goddelijk enthousiasme en ekstase. Cultus, spel en feest, - gij ziet het: al de tuinen der cultuurgeschiedenis gaan voor ons open! Maar wij zullen ze niet betreden. Een derde eigenschap, niet doorloopend aanwezig, maar misschien nog gewichtiger dan de genoemde: het spel is strijd. Het is het reeds bij de dieren en bij de kinderen: zich meten, wedijveren, om het mooist pronken. Onder de dingen, die lang geleden mijn gedachten op de vragen, die ik thans tracht te formuleeren, hebben gericht, herinner ik mij altijd als een kostbare verrijking Hermann Usener's artikel ‘Heilige Handlung’ uit het jaar 1904Ga naar voetnoot1, waarin deze zoo meesterlijk de Spartaansche ephebenkampgevechten, de Romeinsche catervae en al hun talrijk gevolg in samenhang en beteekenis onthulde. De schoolveeten van jongens, die, vijftig jaar geleden nog in eere, nu gaandeweg voor opvoedkunde, politie en verkeer geweken zijnGa naar voetnoot2, alles wat tournooi is, de geheele sport, de mannenkoren, het hoort alles, van de heiligste vieringen tot simpel kindervermaak, onder deze categorie van het strijdspel. Spiegelgevecht sluit bloedigen afloop volstrekt niet uit; zelfs de gladiatorenspelen blijven in den grond spiegelgevecht. Maar strijd beduidt niet uitsluitend vechten met scherpe wapenen. De wedstrijd in kunstvaardigheid, in vernuft en gevatheid, in snelheid en behendigheid, ook in praal en mildheid, zijn even oud, even wijd verbreid, en voor den groei der cultuur nog belangrijker dan het wapenspel. Zoo niet de oorsprongen, dan toch in ieder geval de opkomst van kunst, wetenschap en techniek vindt men ten deele in de sfeer van den wedkamp. Ik zal u straks voorbeelden geven. Nu is het nog alleen om het constateeren van eenige algemeene trekken te doen. Aan het spel als strijd is een bijzonder element verbonden, namelijk de inzet, de wedde. Men strijdt, men speelt òm iets: om het intreden van een kosmisch gevolg, als het spel cultus is; waar het dit niet is, om een bruid, om een koninkrijk, om zijn hals of om geld. U speelt geen bridge om pepernoten. Waarom niet? - Uit winzucht? - Neen. Omdat het dan geen spel meer zou zijn, want... o tegenspraak, het | |
[pagina 7]
| |
spel moet ernst zijn, om spel te zijn! - Kampspel, kansspel, spel van vernuft of puur om het lot, schaken en gokken, als vorm van strijd liggen ze alle vlak bijeen, alle geweldig diep geworteld in de menschelijke natuur. Nog één zulk een algemeene eigenschap van het spel. Het spel schept stijl. Ook in zijn eenvoudigste vormen. Een kinderdansje met zingen, zooals men het in een kleine stad, op straat, tegen Paschen, in den avond nog wel ontmoet, bezit die onomschrijfbare, zuivere en hooge qualiteit van stijl, waar somtijds kunst en samenleving vergeefs naar hongeren en dorsten. Rhythme, herhaling, cadans, refrein, gesloten vorm, akkoord en harmonie, alles attributen van het spel, ze zijn ook alle constituenten van den stijl. Gij ziet het: opnieuw gaan nog schooner tuinen der cultuur voor ons open: de heele kunst is aan het spel verbonden; bij pastorale en idylle vraagt men vergeefs, of spel of kunst primeert. Wat stijl heet in het aesthetische, heet in het ethische orde en trouw. Ook deze vruchten rijpen in den hof van het spel. Spel immers veronderstelt associatie, in den besten zin van het woord.
Nu zijt gij misschien reeds lang ongeduldig geworden, en mompelt: houd op met deze algemeenheden, en geef ons historie. Eén oogenblik nog. Ik beloofde, u niet van de wetenschappelijke theorieën te spreken, die aangaande oorsprong, aard en beteekenis van het spel door psychologie en sociologie in overvloed zijn opgesteldGa naar voetnoot1. Eén ding moet ik er toch van zeggen. Wanneer men al de verschillende verklaringen, die op dit gebied aan de orde zijn, overziet, dan treft het, hoe strijdig en hoe onbevredigend ze zijn. Beurtelings worden tal van motieven als grond en wezen van het spel vooropgesteld: overschot van levenskracht, nabootsing, ontspanning, vooroefening, zelfbedwinging, behoefte om iets te kunnen of te veroorzaken, zucht om door iets te heerschen, mededinging, ontlading van schadelijke instincten, aanvulling van te eenzijdige activiteit enz.. Het maakt den indruk, alsof het als verklaringsgrond gekozen beginsel veelal niet anders is dan één element uit de vele, die men in het spel kan aantreffen. Tot een bevredigende bepaling van het begrip spel brengt ons de theorie weinig nader. De geheele categorie spel blijft merkwaardig onvast. Zij laat zich niet | |
[pagina 8]
| |
goed afgrenzen, men kan haar bijvoorbeeld uit die van mythus en cultus nauwelijks afscheiden. De essentieelste eigenschappen van het spel laten zich hoogstens constateeren, niet verklaren: dat het een streven is van beperkte finaliteit, een handeling, die in zich zelf afloopt. Zelfs die verwonderlijke splitsing van het bewustzijn, waardoor de spelende volkomen opgaat in dat ‘iets anders’ dan de gegeven werkelijkheid, dat hij uitdrukt, voorstelt, nabootst, vertoont, zonder dat niettemin schijn en werkelijkheid een oogenblik worden verward (ook door het kind niet), laat zich enkel als een bestaande antinomie constateeren. De theorie van het spel heeft nog een ander euvel dan haar hulpeloosheid. Wie de plaats van het spel in het leven tracht te bepalen, loopt door de reeds vermelde onvastheid van het begrip voortdurend gevaar, de spelaandrift onbegrensd uit te breiden, haar op allerlei gebied te ontdekken, waar hij haar niet had willen zoeken. Hoevelen onder u zullen met verontwaardiging vernemen, dat Karl Groos het rooken, zoo niet geheel, dan toch voor een belangrijk deel, als een spel van den tastzin, let wel, niet eens van den reukzin, beschouwtGa naar voetnoot1.
Dichter bij ons cultuurhistorisch thema dan de algemeene theorie van het spel ligt de semantische zijde van het vraagstuk, dat wil zeggen een blik op de beteekenissfeer, waarin zich in de verschillende talen de woorden voor spel en spelen bewegen. Ook hier evenwel wacht ons de eene verlegenheid na de andere. Wij stooten ook hier voortdurend op de grenzen van het onbenaderbare. De beteekenissfeer van het woord is nergens wel omschreven, en blijkt bij vergelijking van verschillende talen nooit volkomen identiek. Het Engelsche play of het Fransche jeu dekt volstrekt niet geheel het Nederlandsche spel, of omgekeerd. Het spelen zelf is ouder dan taal en cultuur beide, spel als algemeene notie, als begrip, schijnt zeer jong. Niet alleen is er van een algemeen Indogermaansch woord voor spel geen sprake, zelfs binnen de Germaansche groep gaan Duitsch, Angelsaksisch en Skandinavisch uiteen, elk met een eigen woord. In sommige talen is het begrip, en daarmee de gelding van het woord, sterk ontwikkeld en wijd vertakt, in andere is de dracht van het begrip gering. Hoogst merkwaardig is in dit opzicht het contrast tusschen het Grieksch en het Latijn. De Grieken hebben wellicht meer, beter, intensiever en enthousiaster | |
[pagina 9]
| |
gespeeld, in elken zin, dan eenig ander volk ter wereld, doch in hun taal schijnt het begrippenpaar spel-ernst, in zijn tegenstelling, gebrekkig ontwikkeld. Σπουδή-ernst blijft een tweederangswoord van niet zeer verre strekking, παιδιά, het nomen actionis van παίζειν-spelen, leidt maar een kommerlijk bestaan; het omvat noch de groote, cultische wedkampen, noch het spelen van muziekinstrumenten. Daarentegen neemt bij de ernstige Latijnen het woord ludus, waarnaast in beperkter zin lusus en iocus, een groote vlucht. Rijk en ruim is ook de beteekenissfeer van spel, spiel en play. Het begrip spel, in de voor de hand liggende beteekenis, houdt een zeker contact met de begrippen strijd, beweging en licht. Opmerkelijk is, hoe de beteekenis van het woord zich verwijdt, hoe het eigenlijke spel-karakter er als 't ware telkens aan ontvalt, zoodat de samenhang met het centrale begrip nauwelijks meer voelbaar blijftGa naar voetnoot1. Als mij het onder woorden brengen van de gedachten, die ik u hier voordraag, de meeste moeite kostte, zei ik bij mij zelf: hoe speel ik dat klaar? Vooral in het Duitsch is die voortdurende beteekenisverflauwing van spiel hoogst opmerkelijk. Zij geldt evenwel voor het Engelsche play eveneens. Spelvolk als weinigen, hebben de Engelschen aan één woord niet genoeg gehad, en game en sport daarnaast gecultiveerd. In de Germaansche talen dient het woord voor spelen ook voor het hanteeren van muziekinstrumenten, evenzoo in het Fransch en eenige Slavische talen, niet echter in het Latijn, Italiaansch en Spaansch, doch wel weer in het ArabischGa naar voetnoot2. Juist deze laatstgenoemde overeenkomst (tusschen Romaansch, Germaansch en Slavisch onderling zou de gelijkheid op ontleening kunnen berusten) geeft ons te verstaan, dat de zinssamenhang tusschen spelen in de algemeene, primaire beteekenis en | |
[pagina 10]
| |
instrumentaal-muzikale vaardigheid diep gelegen is. De speelman is de muzikant, nooit de beeldende kunstenaar. De domeinen, waaraan taal en cultuur zelve het begrip spel plegen te verbinden, zijn, behalve wedstrijd in het algemeen, vooral die van muziek, dans, jacht en erotiek. Ook drinkgewoonten vallen eronder, doch het eten zoo goed als niet. Het begrip spel nu krijgt eerst een eenigermate bepaalde positie door de tegenstelling, die het completeert, dat is het begrip ernst. Nergens is, voorzover mij bekend, dit elkaar aanvullende en steunende begrippenpaar zoo vast en zoo gewichtig als in de Germaansche talen. Hoogduitsch, Nederduitsch en Engelsch deelen in het bezit van het woord ernst-earnest; de Skandinavische talen hebben er een eigen woord van gelijke waarde voor. Vraagt men nu naar de herkomst van het woord ernst, dan openbaart zich het verrassende feit, dat zoowel van ernst als van spel, als algemeene begrippen, de etymologische grondslagen in de sfeer van strijd schijnen te liggen. Het zou een ontmoedigende bevinding zijn, als wij niet wisten, dat niet alle strijd die met de wapenen is. De tegenstelling spel en ernst, die ons op het eerste gezicht volkomen bepaald, vanzelfsprekend en onmisbaar schijnt, is derhalve, naar het schijnt, betrekkelijk jong, en niet in elke taalgroep volkomen ontwikkeld. Oudere cultuurphasen schijnen spel als zoodanig, in zijn wijdsten zin, nog niet als ‘iets anders’, ‘iets zelfstandigs’ te onderscheiden. Voor ons staat die qualiteit ‘iets zelfstandigs’, ‘iets anders dan ernst’ vooraan in het bewustzijn. Zien wij echter nader toe, dan blijkt ook voor ons de inhoud der tegenstelling uiterst zwevend. Het ‘anders zijn’, dat het spel van den ernst onderscheidt, blijkt niet in enkelvoudige, exacte termen te omschrijven. Wij stuiten telkens op iets onbepaalbaars. Het contrast ernst-spel is niet gelijkwaardig aan dat van waar-onwaar, noch aan dat van echt-onecht, ook valt het niet samen met doelmatig-doelloos, immers in het spel zelf is een doel zoo onmiddellijk mogelijk aanwezig. Spel is de negatie van ernst, maar nog iets eigens bovendien. Het omsluit in zich zelf weer ernst. Het is ook niet aan ernst ondergeschikt, als lagere en beperkte uitdrukking van het ernstige. Hoe wij de begrippen ook wenden en keeren, het spel blijft een buitengewoon zelfstandige en primaire categorie van menschelijk en zelfs dierlijk handelen.
Hiermee zijn wij genaderd tot het meer historische gedeelte van | |
[pagina 11]
| |
onze beschouwingen. Ik wil u nu, als in vogelvlucht, laten zien, hoe in al de voornaamste domeinen van het geestelijk en maatschappelijk leven, in vroege cultuurphasen en in late, spelvormen van allerlei aard den wasdom der beschaving begeleiden. Begeleiden, zeg ik, om niet de meening te wekken, dat ik hier een evolutietheorie zou willen voordragen. Wat ik zou willen aantoonen, betreft niet een hypothese, als zou de menschelijke cultuur uit spel zijn voortgekomen. Het is in hoofdzaak te doen om het aanwijzen van een zekere evenwijdigheid, een elkander steunen en een ver gaande onscheidbaarheid van de beide categorieën spel en ernst in de cultuur. Hoogstens dringt zich daarbij de conclusie op, dat herhaaldelijk een cultuurelement zijn gedaante aanneemt in de vormen van een spel.
Dit schijnt, om op ons eigen terrein te beginnen, met name het geval ten opzichte van wijsbegeerte en wetenschap. Men ziet het bijzonder duidelijk weerspiegeld in de Veda's en de daarbij aansluitende litteratuur der Bra̅hmana's, die handboeken van priesterscholen, waarin offerritueel, mythen, verklaring en bespiegeling over de diepste dingen dooreengemengd zijn. Op groote offerfeesten wedijveren de Brahmanen in ja̅tavidya̅, de kennis van den oorsprong der dingen. Vragen van cosmogonischen aard worden gesteld, half raadsels zijn het: ‘ik vraag u naar het verste einde der wereld, naar het middelpunt van het heelal...’Ga naar voetnoot1. ‘Hoe komt het, dat nooit de wind ophoudt, hoe dat de geest niet rust, hoe dat de wateren, naar waarheid strevend, nimmer ter ruste gaan?’Ga naar voetnoot2 ‘Wie weet het, wie kan het hier verkonden, waaruit ontstaan, waaruit deze schepping gekomen is?’Ga naar voetnoot3 - De antwoorden zijn vele, want zij komen bij ingeving, spasmodisch, als een oplossing, en het antwoord deugt, als het logisch, liturgisch of poëtisch klopt. In deze sfeer van priesterlijken wedijver groeien, onmiddellijk, in zulk spel van vraag en antwoord de diepste benaderingen van den grond der dingen, die de menschelijke geest heeft vermocht. De hoogste wijsheid is, een vraag te stellen, die niemand beantwoorden kan. Koning Janaka looft duizend koeien uit als prijs van zulk een theologischen wedstrijd. De wijze Ya̅jñavalkya laat ze terstond bij voorbaat voor zich wegdrijven, en verslaat al zijn | |
[pagina 12]
| |
tegenstanders zoo glansrijk, dat een van hen, Vidagdha Sa̍kalya, er letterlijk het hoofd bij verliest; het valt hem namelijk van den romp, toen hij een antwoord schuldig moet blijven. Als tenslotte niemand meer een vraag durft stellen, roept Ya̅jñavalkya zegevierend: ‘Eerwaarde Brahmanen, wie van u het wenscht, die vrage mij, of vraagt ook allen, of wie het wenscht, dien zal ik vragen, of ook allen!’ Zoo noteert het, zelf half spelend, de heilige overleveringGa naar voetnoot1. Onscheidbaar zijn wijsheid en spel vereenigd; niet aldus, dat wijsheid uit spel ontspringt, maar dat wijsheid, als heilig kunststuk, in spelvorm beoefend wordt. Men meene toch niet, dat deze samenhang in gevorderde cultuurphasen afsterft. Het zou, dunkt mij, niet moeilijk zijn, een sterk spelelement in de geschiedenis der Grieksche sophisten aan te wijzen. Ja, in zekeren zin vindt men het uitgedrukt in het Grieksche woord πρόβλημα-vraagstuk zelf, letterlijk ‘iets wat voorgeworpen wordt: asjeblieft, los maar eens op, als je kunt’. Misschien spreekt het ook uit het feit, dat Latijnsch ludus, onder veel andere beteekenissen die van school heeft. Bijzonder duidelijk treedt de spelvorm weer aan den dag in de voorgeschiedenis der Scholastiek, en daarmee tevens in die der Universiteit. De strijd der geesten in de twaalfde eeuw draagt alle trekken van een hooge sport. Disputatie en tournooi zijn slechts de wisselvormen van de levendige wedstrijdbehoefte van een sterken tijd. Abaelard is de volmaakte representant van het edele geestesspel. Hij getuigt het zelf: als een weddenschap heeft hij de studie der theologie in de plaats van die der letteren aanvaardGa naar voetnoot2. Hij is veeleer de dolende ridder dan de troubadour der Scholastiek, gelijk men hem wel genoemd heeft, overal op zoek naar waardige tegenstanders in het redeneerenGa naar voetnoot3. Duidelijk komt het karakter van zekere sportieve competitie in het schoolbedrijf van die dagen uit in de beschrijvingen, die Johan- | |
[pagina 13]
| |
nes van Salisbury daarvan geeftGa naar voetnoot1. Het schijnt mij niet gewaagd, de langdurige vogue van het probleem der universalia in de vroege Scholastiek met dien trek van wijsgeerig spel in verband te brengen. Trouwens de academische disputatie heeft daarvan te allen tijde iets bewaard. Ik zei u al, dat dit een gevaarlijk onderwerp is. Laat mij daarom enkel pro memoria vermelden, dat Max Scheler spreekt van den ‘Spieltrieb des rechtslogischen Denkens’Ga naar voetnoot2. Ik waag de gegrondheid van deze qualificatie niet te beoordeelen. Ongetwijfeld zijn er ook in andere wetenschappen speciale gebieden, waar de spelaandrift bijzonder licht vaardig wordt en blijft, bij voorbeeld in de zucht tot woordafleiding, welig tierend reeds in het Oude Testament en de Veda's, nimmer in haar halsbrekende toeren bedwongen, ook niet door het opkomen van een strenge taalwetenschap, en door wetenden en onwetenden met hartstocht beoefend. In vernieuwingsperioden van wijsbegeerte en wetenschap treedt herhaaldelijk, met een sterk controversieel karakter, ook een uitgesproken spel-element opnieuw aan het licht. Wetenschap is polemisch, zoo ook niet altijd in gelijke mate. In de tweede helft der zeventiende eeuw, als de moderne wetenschap doorzet, schaart alles zich in kampen en partijen. De ‘Querelle des anciens et des modernes’ omstreeks 1690 is maar één strijd uit velen. Voor of tegen Descartes, voor of tegen Newton, voor of tegen de afplatting der aarde of de inenting, pennestrijden zonder eind; elke wetenschappelijke vraag brengt... de poppen aan het dansen. In dit alles groeit en leeft de geest al spelend.
Het spel van vraag en antwoord is vruchtbaar voor wijsheid, het is het ook voor poëzie. Wie antwoordt in een uitspraak schept wijs- | |
[pagina 14]
| |
begeerte of wetenschap, wie antwoordt in een beeld schept dichtertaal. In beide gevallen is het antwoord sluitend, als het klopt met de spelregels, als het voor de medespelers verstaanbaar is. Zooals in oude culturen de philosoof is hij die kosmische raadsels kan opgeven en oplossen, zoo is de dichter hij die de kunsttaal spreken kan, welke de ingewijden begrijpen. Hier ligt het veld, waarop alles bloeit wat in de Oudnoorsche verskunst kenningar heet, waar men ‘spraakdoorn’ zegt voor tong, ‘bodem der windenhal’ voor aarde, ‘wolf der boomen’ voor wind, of met toespeling op mythe en leer ‘Sif's haar’ en ‘Freyja's tranen’ voor goud. Hier liggen ook de woordspelingen, waarvan Böhl ons de sterke verbreiding in de taal van het Oude Testament aantoondeGa naar voetnoot1. Aan alles wat dichtkunst is, blijft het spel-element van het begin tot het einde onverbrekelijk verbonden. In den vorm zoowel als in de uitdrukking van de gedachte. Rijm en metrum, strofe en parallelisme een spel te noemen, in den hoogsten zin van dat woord, houdt noch overdrijving noch kleineering in. De verbeelding werkt altijd als een spel. Overal waar de behoefte aan verpersoonlijking werkzaam is: in mythen van den wereldreus Puruṣa of Yṣmir zoo goed als in de charmante figuren van The Rape of the Lock, speelt de geest. Ja ik zou de stelling durven wagen, dat alles wat in zoogenaamd primitieve culturen contaminatie van mensch- en diervormen is, alles dus wat totem en diervereering kan heeten, zich geen oogenblik volkomen losmaakt uit de sfeer van het spel. Het gansche bedrijf der allegorie verloopt in die sfeer. De allegorie is nooit volkomen ernstig te nemen, zelfs niet, zooals ik kortgeleden eldersGa naar voetnoot2 meen aangetoond te hebben, in heilige vizioenen als die van Hildegard van Bingen. Sint Franciscus eert zijn bruid de Armoede, met de heiligste innigheid. Gelooft hij aan een zoodanig wezen? De kerkleer kent het niet. Juist in het brandpunt van Franciscus' geestesleven is de grens tusschen spel en ernst uitgewischtGa naar voetnoot3. | |
[pagina 15]
| |
En zou er reden zijn, om de Romeinsche godsdienstscheppende functie der indigitamenta, die godenfiguren voortbracht als Pallor en Pavor, als Aius Locutius, Rediculus, Domiduca, uit de sfeer van het spel te scheiden?Ga naar voetnoot1 Een typische spelfunctie is de zucht naar het exorbitante, naar de toomelooze overdrijving. Oud-Indische fantazie, die den heiligen asceet Cyavana, in zijn verbijsterende tapas-oefening, geheel verborgen laat zitten in een mierenhoop, waaruit slechts zijn oogen als vurige kooltjes zichtbaar zijnGa naar voetnoot2, of wel Viśva̅mitra duizend jaren op zijn teenen laat staan, verschilt niet van die van het kind in zijn spel. Is het noodig, dit spel-element der exaggeratie door de poëzie van alle eeuwen heen te vervolgen? Emile Faguet heeft ergens gesproken van ‘le grain de sottise nécessaire au lyrique moderne’. Menigeen vraagt zich weleens af, of niet dit korreltje al te welig vrucht gedragen heeft. In sommige excessen van modernisme valt de dichtkunst tot louter spel voor bentgenooten, maar nu zinloos en ijdel spel, terug. De groote genres der dichtkunst hebben alle, in de mate waarin zij een sociale functie vervulden, tegelijk een spelkarakter gedragen. Het epos verliest die spelqualiteit, zoodra het geleerde imitatie wordt. Orlando furioso is een schitterend en zuiver spel, de Henriade ternauwernood, maar ook reeds niet de Alexandreis van Wouter van Chatillon. Misschien zal iemand tegenwerpen: juist het kunstmatige, imiteerende epos is spel. Laat ons hier een andermaal over spreken. - De lyriek begint haar oorspronkelijk spelkarakter in te boeten, zoodra zij niet meer gezongen wordt, en verliest het meer en meer, naarmate met de Romantiek de individueele emotie de elementen wedijverende oefening en onberispelijken kunstvorm terugdringt. - Het drama, opperste en zinrijkste uiting der poëzie, behoudt zijn hooge spelkarakter tot het einde toe. Nog een thema voor later: in het filmdrama schijnt mij het edele spel-element bijna geheel te ontbreken! Maar misschien vergis ik mij.
Nergens zijn de samenhangen tusschen kunst en spel zoo hecht en fundamenteel als in de muziek. Ik merkte reeds op, dat in meer dan één taalgroep het woord spelen ook de muzikale vaardigheid aanduidt. Maar dit is volstrekt niet het eenige of voornaamste. De muzikale vor- | |
[pagina 16]
| |
men zelf, onttrokken als zij zijn aan de sfeer van het daadwerkelijk leven, liggende aan gene zijde van het begrip en de gedaante, blijven geheel en al, en in den strengsten zin des woords, binnen de categorie van het spel. Gij zult mij, na onze beschouwing van het contrast ernst en spel, niet meer tegenwerpen, of dan muziek geen ernst is. In haar hoogsten ernst blijft zij spel, evenals het drama. Cultuurhistorische vragen van groot belang liggen hier nog onopgelost. Ook als sociale factor blijft de muziek zeer lang in de sfeer van het spel gevangen. Een vroegere samenleving beschouwt haar, buiten haar liturgischen dienst, als louter kunstvaardigheid en tijdverdrijf, als voorwerp van wedijver en vorstentrots. August de Sterke van Saksen arrangeert in 1717 een muzikaal hanengevecht tusschen J.S. Bach en Louis Marchand, die gelukkig wegbleef. De muzikale competitie, als sociaal vermaak, blijft in de achttiende eeuw aan de orde van den dag: in Londen Bononcini tegen Händel, de zangeressen Faustina en Cuzzoni in een fameus tournooi; in Parijs de partijstrijd tusschen Bouffons en Opéra, later over Gluck en Piccini. Eerst de Romantiek heeft ten volle de muziek in haar diepere levenswaarde erkend. Maar ook daarmee heeft de muziek haar spelqualiteiten niet verloren. Zij leven voort in het virtuozendom en in het muzikale partijwezen, waarvan de nog altijd niet geheel geluwde tegenstelling tusschen de lieden van Wagner en die van Brahms zulk een treffend voorbeeld levert.
Veel minder voor de hand liggen de verbindingen tusschen spel en beeldende kunst. Het schijnt wel, alsof hier de sterke doelmatigheids-bestemming van het kunstwerk: voor eeredienst, gedenkteeken of gebruik, en misschien nog meer het feit, dat de voortbrenging en tentoonspreiding ervan niet of nauwelijks kan plaatshebben in sociale vormen, van aanvang af den spelfactor op den achtergrond houdt. Toch is juist op dit gebied het eerst, reeds door Kant en door Schiller, de ‘Spieltrieb’ als oorsprong en motief der kunstvoortbrenging aangenomenGa naar voetnoot1. Laat men theorie in het midden, en zoekt men naar duidelijke manifestaties van het spel-element in de beeldende kunst, dan vindt men die merkwaardigerwijze juist daar, waar kunst techniek, veel meer dan waar zij fantazie is. Vatten wij derhalve hier kunst en techniek te zamen in het oog. Kunst en kunde blijven in den geest van oudere tijden ongescheiden, | |
[pagina 17]
| |
evenzoo kunststuk en kunstwerk. Nergens werkt de cultuurimpuls zoo sterk, zoo spontaan, zoo onmiddellijk, als daar waar kunst en techniek samen opgroeien. Ten deele verloopt die groei in de sfeer van het spel. Zoo althans ziet het de overlevering: de groote makers van den voortijd hebben in wedijver of als opgave om hun leven te redden, de verbazende kunststukken vervaardigd en het nieuwe geschapen. De zucht naar het exorbitante is hier bijzonder manifest. De mensch wil het wonder zien, wil het wonder volbrengen. En hij doet het, in kampspel, waarvan de mythus gewaagt: Tvaṣṭar, de maker, die Indra's donderbeitel smeedt, en met de drie Rbhu's wedijvert in kunstvaardigheid. Wieland de smid, wiens zwaard de drijvende vlokken wol klieft, bovenal Daedalus, - mythische oudoom van Leonardo -, wiens beelden loopen konden, die den draad door de windingen van de schelp trekt (een opgegeven kunststuk, een problema) door een mier als trekdier te gebruiken. Het onmogelijke mogelijk te maken, dat is de technische occupatie. Tot verbazing der aanschouwers. De dichtende overlevering vervalt hier gaarne uit het exorbitante in het absurde, de techniek der verbeelding stond voor niets. Heeft, vraagt men zich, kunst of techniek in opkomst en groei werkelijk iets aan den spel- of wedstrijdvorm te danken? - Ongetwijfeld. In het middeleeuwsche kunst- en handwerksleven staat het ‘meesterstuk’, dat zijn wortels in het spel direct verraadt, geheel op dezelfde plaats als de publieke disputatie in de universiteitGa naar voetnoot1. Ja, de kunstenaars zelf werken met opgegeven kunststukken en disputaties. ‘Dit priesterkoor hebben Villard de Honnecourt en Pierre de Corbie in onderling dispuut uitgedacht’, - invenerunt inter se disputando, staat er bij een der teekeningen in het beroemde architectenschetsboek uit de dertiende eeuwGa naar voetnoot2. Het concours, dat de stad Florence in 1418 uitschreef, om den koepelbouw van den Dom te voltooien, en waarvoor veertien ontwerpen inkwamen, waarvan dat van Brunelleschi den wedkamp won, ligt ook in deze lijn. In de techniek van jongere tijden is oogenschijnlijk het element spel geheel en al verdwenen. En toch, zei mij niet voor enkele jaren een directeur van een onzer groote scheepvaartmaatschappijen, dat de wedijver der natiën, om steeds grooter en sneller mailbooten te bou- | |
[pagina 18]
| |
wen, op geen enkel economisch of technisch voordeel berustte? Wedijver, wedstrijd, concurrentie, reclame, spel, het ligt alles dicht bijeen.
Wij komen tot een gebied, waar men misschien van den spelfactor geen enkel spoor verwachten zou, dat van bedrijfsleven en ruilverkeer. Ten opzichte van de uitwisseling der begeerde producten zal men, vooral in deze tijd, geneigd zijn te zeggen: hier is toch zeker van den aanvang af alles bittere ernst geweest, behoefte aan het noodige, nuchtere berekening van de mogelijkheid der verwerving, spoedig ook snood winstbejag. Inderdaad, dit alles is overoud, maar het is niet het eenige wat de vormen van het ruilverkeer bepaalt. Het economische leven groeit niet uitsluitend op uit de nooddruft, maar ook, hoe paradoxaal het moge klinken, in de sfeer van mildheid, vriendschap, vertrouwen, eer, hoogmoed en avontuur. Ik moet kort zijn, en zal u enkel twee voorbeelden geven: een uit de volkenkunde, en een uit de moderne economische geschiedenis. Wie van u Malinowski's schitterende en boeiende Argonauts of the Western PacificGa naar voetnoot1 gelezen heeft, begrijpt, waarop ik het oog heb. Hij kent de Kula, die wonderlijke zede van een groep Melanesische eilanders, waarbij van tijd tot tijd met veel plechtig ceremonieel gevaarlijke zeetochten worden ondernomen, van eiland tot eiland, in twee tegengestelde richtingen, welke enkel dienen, om aan de deelgenooten in dit spel van mildheid, vertrouwen en gemeenschap zekere voorwerpen, die biologisch waardeloos zijn (evenals het goud), nl. halssnoeren van roode schelpen en armbanden van witte schelpen, door te geven, tot tijdelijk bezit, als geschenk, onder duizend plechtigheden, met mythe en magie eng verbonden. De voorwerpen zelf zijn beroemd en begeerd als hedendaagsche sportbekers. Trots en eer zijn de roerselen. Men heeft in dit verschijnsel, hoewel on- ja anti-economisch van aard, met een zuiver credietstelsel te doen. De kula is niet te beschouwen als de oorsprong van den gewonen handel om louter nut, deze gaat ermee gepaard als iets ondergeschikts van lager orde, terwijl de kula ruilverkeer in cultusvorm zou kunnen heeten. Eerst door Malinowski's beschrijving van de kula der Trobriand-eilanden is over de verwante verschijnselen van overal elders het rechte licht opgegaan, en een nieuw hoofdstuk aan de ethnologie toe- | |
[pagina 19]
| |
gevoegd. Het betreft vooral de Potlatch bij de Kwakiutl-Indianen van Britsch Columbia. Dit is een grootsche manifestatie van plechtig wegschenken van alle have, terwille van de eer en het aanzien van het geslacht, en met verplichting van wederkeerigheid voor later. Geloof en mythe zitten er innig doorheengeweven, maar vertoon van mildheid en vertrouwen schijnt toch de basis van het gebruik. Een spel moet de potlatch ongetwijfeld heeten, zoo noemt haar ook Marcel Mauss, die in zijn Essai sur le donGa naar voetnoot1 de parallelen van allerlei zijde, in het bijzonder uit de klassieke en uit de Germaansche oudheid, verzameld heeftGa naar voetnoot2. De slotsom schijnt, dat schenken op crediet (wat wellicht juist heden nauwelijks als een contradictio in terminis gevoeld zal worden) even oud en veel eervoller is dan verkoopen voor een directe tegenwaarde. Waar loopt in deze dingen de grens tusschen ernst en spel? - Waar loopt zij in het voorbeeld uit de moderne economische geschiedenis, dat ik u beloofde? - In het tijdperk van het vroege kapitalisme ziet men te Genua, te Antwerpen zoowel den termijnhandel als de levensverzekering opkomen in onmiskenbaar verband met de zuivere weddenschap, zoodat men heeft kunnen twijfelen, of hier de ernstige economische vorm dan wel de spelvorm primair is geweestGa naar voetnoot3. Die ‘weddingen’, zooals ze nog in Anthonio van Neulighem's Openbaringe van 't Italiaens boeck-houden (1631) veelvuldig beschreven staanGa naar voetnoot4, en zooals ze o.a. door Karel V telkens weer verboden werdenGa naar voetnoot5, hebben | |
[pagina 20]
| |
zeer bepaaldelijk betrekking op de volgende kansgevallen: ‘leven ende sterven van persoonen, reysen oft beevaerden, oft baeren van knechtkens of meyskens, oft opt inneemen van eenige landen, plaetzen oft steden’. Ook bij de keuze van een nieuwen paus was er, zegt Ehrenberg, ‘ein ganz regelmässiger Verkehr in der Art unserer Rennwetten’. Het is welbekend, dat vooral de speelgrage Angelsaksische wereld het gebruik van wedden en verzekeren op den uitslag van alles en nog wat in hooge eere houdt. Men kan veilig beweren, dat bij het ‘spelen aan de beurs’ de grens tusschen spel en ernst, die wij vergeefs zoeken, niet bepaald wordt door de vraag, of het den prijs der tarwe geldt of den uitslag van een sportprestatie, het economisch-gewaand-berekenbare of het menschelijk-toevallige.
Met deze voorbeelden gaan wij van zelf over in het laatste gebied, waarop wij de aanwezigheid van spelvormen der cultuur willen aanwijzen, dat van staat en samenleving in het algemeen. Ik sprak zooeven van weddenschappen. Dat Oudgermaansche woord wedde heeft een buitengewoon merkwaardige geschiedenis en beteekenis. Het is het Fransche gage en het Engelsche wages, maar het zit eveneens in het Engelsche wedding en in uw jaarwedde. De notie spel schijnt bij dit alles ver te zoeken. Zien wij echter terug naar het Oudgermaansche recht, dan blijkt daar nog nauwelijks onderscheid tusschen het aangaan van een contract en van een weddenschap in modernen zin. De weddevadium is het symbolische voorwerpGa naar voetnoot1, dat een der partijen aan een derde ter hand stelt ter bevestiging van de aangegane verbintenis. Elk ‘wedden’, in deze oude beteekenis, houdt de belofte in van het volbrengen van iets bijzonders. Men is hier dicht bij de gelofte, die in de ridderlijke zeden zoo lang als spelvorm zou blijven levenGa naar voetnoot2, en bij den wedstrijd of het kampspel in het algemeen, d.w.z. zoo niet ten volle dan toch ten halve in de sfeer van het spelGa naar voetnoot3. Men werpt zijn gage de bataille, handschoen of iets anders, in het krijt. Maar ook de bruid wedt men met bruiloft, dat is brautlauf, of in het concours, dat wettsteigerung heet. | |
[pagina 21]
| |
Brunhild stelt haar vrijers krachtproeven, de Asen kampen om Freyja als inzet. De Oudduitsche rechtsgewoonten wemelen van spelmotieven: een markegrens of een eigendom wordt bepaald door een wedloop, een worp van een bijl, een aanraking in den blinde, of door de primitieve roulette van een rollend eiGa naar voetnoot1. Onoplosbaar vermengen zich hier ernstig belang en spelvorm. Naast wedde staat met ongeveer gelijke beteekenis het middeleeuwsch-Latijnsche plegium, van Germaansche herkomst, dat Oud-fransch pleige en Engelsch pledge heeft opgeleverd. De beteekenis strekt zich uit van ‘borgstaan, borgstelling’ tot ‘het beantwoorden van een heildronk’. Als oorsprong geldt een Oudgermaansch plegan, ons plegen, waarvan als oudste beteekenis juist dit ‘borgstaan’ of ‘borgstellen’ wordt aangenomen. Van een vorm plegan komt evenwel ook het Engelsche play, ags. plega. Verdam en Van Wijk, en met hen Boekenoogen in het Woordenboek, verwerpen de identiteit van plegan - pledge = borgstaan en plegan - play = spelen, wegens het sterke verschil in beteekenisGa naar voetnoot2. Stelt men die woorden evenwel naast wedde - vadium in het verband van ons betoog, dan wordt integendeel een gemeenschappelijke oorsprong uit eenzelfde plegan met een beteekenis, die, hoe dan ook, die van het spel nadert, hoogstwaarschijnlijk. Nu een gansch andere, nog gewichtiger samenhang. Het volk van Rome riep om Brood en Spelen, wij weten het sinds onzen schooltijd. Eerst de lectuur van Rostovtzeff's meesterlijke Social and Economic History of the Roman Empire heeft mij iets van het inzicht gegeven, hoezeer naast het brood ook de spelen inderdaad een der bestaansgronden vormden van den Romeinschen staat, een der grondrechten van het volk. Het Romeinsche rijk is niet louter nuttigheidsinstituut (welke staat is het wel?). Als de krijg door een triumph besloten wordt, dan is deze viering zelf even essentieel als het bereikte oorlogsdoel van bevestigde grenzen of afgeweerde vijanden. Rostovtzeff laat u, zonder zelf het woord uit te spreken, zien, hoe in dien ganschen grootschen en toch voozen opbouw van het Romeinsche Keizerrijk een element naar voren springt, dat ik niet anders dan spel kan noemen: in die tal- | |
[pagina 22]
| |
looze, bijna doellooze steden, met hun prachtigen en nutloozen opsmuk van thermen en arena's en triumphbogen voor een kleine laag van rijken, temidden van een volk in armoede en onwetendheid, in de pralende opschriften van de milde schenkers, in de staatsieletterkunde der panegyrici, in den speelschen en verslapten stijl van mozaïek en wandschildering. Verval ik in de fout, waarvoor ik zelf waarschuwde? - ben ik bezig, het begrip spel al te zeer uit te rekken? - Ik geloof van niet. Door alle eeuwen en bij alle volken mengt zich een element spel in alles wat heet stand, partij of corporatie. Buitengewoon duidelijk spreekt het in de Middeleeuwen, in ridderwezen en courtoisie, in gildewezen en rederijkerij. Op de spelqualiteiten in tournooi en heraldiek, in hofstaat en ridderkrijg, in minnedicht en hoofsche zede heb ik eldersGa naar voetnoot1 genoeg gewezen, om het hier te mogen laten rusten. Alles wat adellijke conventie is, sociale afsluiting binnen eigen kring, beweegt zich, hoe gewichtig ook behandeld, voortdurend op den rand van het spel; een levende adel schrijft glimlachend zijn eigen satire, terwijl de burger benijdend toekijkt. De achttiende eeuw geeft nog eenmaal in een bekoorlijke en sierlijke geslotenheid het spel der cultuur rijk ontplooid te aanschouwen. Van haar treffenden geest van publieken wedijver en polemiek spraken wij vroeger al; niet alleen de muziek, ook wetenschap en kunst gedijen erin. De stijl zelf, waarin zich de eeuw in haar opgang manifesteert, het Rococo, is speelscher dan eenige tevoren. Het geheele exotisme der achttiende eeuw, de zucht naar het uitheemsche, met tulband en kamerjapon, met Lettres persanes en alla Turca, en bovenal de Chinoiserie met tuinpagodes en theepaviljoens, wat is het anders dan spel? - Doch ook als de aandoenlijkheid vaardig wordt over den geest, en de vrijheidszin, gaat dat element niet te loor: in het sentimentalisme, in de exercitiegenootschappen onzer Patriotten, in Chatterton en Ossian, in het beginnend gothicisme, kortom in de opkomst van die groote ontplooiing van ons aesthetisch bewustzijn, die wij de Romantiek moeten noemen, overal is gewichtige ernst met spel gemengd. En het heden? - Hier wordt ons oordeel wankel, hier wordt het beeld onduidelijk. Spel kent voorzeker onze hedendaagsche samenleving in overvloed, en in te voren nooit beleefde vormen en afmetingen. De wereld is zoo geleidend geworden, dat een craze als kruisraadsel of yo-yo zich met nog grooter snelheid dan kafferpokken of de ziekte van Weill van Hollywood tot Moskou verspreidt. Voor den socioloog is stellig het verschijnsel craze als zoodanig niet onbelangrijk. | |
[pagina 23]
| |
Maar wij denken hier aan andere dingen. Als een groote nieuwe factor in het maatschappelijk leven heeft zich, uitgaande van Engeland, de internationale sport verheven. Zij trekt in haar domein van organisatie, competitie en publiciteit zelfs onathletische bezigheden (vermaken durf ik volstrekt niet zeggen) als kaartspel en schaken. Evenwel ook om de sport op zich zelf is het ons niet te doen, maar om haar gehalte ten opzichte van het grensprobleem, dat ons bezighoudt. Is de sport nog spel te noemen? - Wordt die vraag gesteld, dan openbaart zich aan ons het feit, dat in onze overgelede, overontplooide en overbewuste cultuur zich een vèrgaande contaminatie van de geestelijke waarden spel en ernst heeft voorgedaan. Meer dan ooit slaan zij voortdurend in elkander om. Het spel verliest zijn qualiteit van onttrokkenheid, zelfstandigheid, onbevangenheid, en wil voor ernst gelden. Terzelfdertijd ziet men ernstige technische en economische occupaties in het gebied van het spel getrokken. Overal waar het begrip heerscht dat record heet, zooals in de aviatiek en de Oceaanvaart, is een grens naar de zijde van het spel overschreden. En niet hier alleen. Op tal van wijzen kan men in de gewaand-ernstige vormen van politieke of cultureele werkzaamheid spel-instincten zich zien botvieren. Onze hedendaagsche samenleving weet wellicht minder goed dan archaïsche culturen, wanneer en waarin zij speelt. Ik zei het u reeds tweemaal: dit is een gevaarlijk onderwerp. Wie niet vast staat in zijn vertrouwen in den geest en in het leven, doet beter, zich op deze helling der gedachte niet te begeven. Spel is een categorie, die alles verslindt, zooals de Dwaasheid, toen zij zich belichaamd had voor Erasmus' geest, koningin der gansche wereld moest worden. Zoekt niet al te naarstig in al de gewichtige activiteiten der hedendaagsche beschaving, of er ook een element van spel in schuilt, want gij zoudt ruzie krijgen met uw vrienden en met u zelf. Laat ons afstand bewaren. Laat ik mij op een ander beroepen. H.G. Wells heeft in een van zijn romansGa naar voetnoot1 dit punt op treffende wijze aangeroerd, waar hij van de Ieren spreekt. Onmiskenbaar is mijns inziens het spel-element zoowel in het nieuwe RuslandGa naar voetnoot2 als in de geheele | |
[pagina 24]
| |
Amerikaansche samenleving. In alles wat parlementarisme en fascisme beide is, met verkiezingen en comités van actie en omverwerpen van ministeries is een element spel onloochenbaar... en onmisbaar. Neemt men het weg, bij voorbeeld door het invoeren van evenredig kiesrecht, dan ziet men als gevolg het politieke leven verkwijnen en verstijven. Zekere half-vrijwillige verdwazing, die wij op het gebied van allerlei politieke actie dagelijks kunnen waarnemen, als wij met open ogen willen zien, vindt haar verklaring en gedeeltelijke verontschuldiging in de onontkoombare spelqualiteit, die aan alle cultuur verbonden is. Wij raken hier voortdurend de diepste vragen der beschavingskunde, vragen, tot wier nauwkeurige omschrijving (om van oplossing niet te spreken) ethnologie, psychologie en kennisleer te zamen nauwelijks bij machte zouden blijken. Veel cultuur ontgaat slechts door spel te zijn de qualificatie van hypocrisie. De gemeenschap redt zich, bergt zich en verlost zich in het spel.
Wij zijn tot het slot genaderd. De grenzen, die wij zochten, bleken door geen lijn te trekken. Overal waar wij het spel, heilig of ongewijd, schoon en edel of alledaagsch en beuzelachtig, te bepalen zochten, stuitten wij spoedig op de grens van ons uitdrukkingsvermogen zelf. De grenzen van ernst en spel schenen te loopen in het onbenaderbare. Verstaat, wat ik u bidden mag, mijn betoog niet als een moedeloos défaitisme over beschaving en gemeenschap. Ik haal de ernst niet neer, ik prijs en verhef het spel. Verschrikt u niettemin die grenzenloosheid tusschen de twee, ik wijs u bakens, waarop gij veilig varen kunt. Aan gene zijde van alles wat spel moet heeten ligt al het diepste wat de mensch bezit: erbarmen en gerechtigheid, lijden en hoop. Een druppel van een dezer is genoeg, om uw daad en uw denken te wijden, en de grensvraag, die wij stelden, onbelangrijk te maken. Eén stap verder nog. Een jaar of wat geleden zat ik in den trein met een bevriend natuurkundige. Wij kwamen te praten over de grondslagen van onze wetenschappen, en raakten nog al diep. Toen het gesprek zijn eind genomen had, zei hij, de man van het mathematisch exacte weten, opeens: ‘voor jou is immers ook de wetenschap een edel spel?’ - Ik schrok even; toen antwoordde ik met een halfhartig ja, maar in mij riep het: neen! Toe te geven, dat datgene, waaraan ik mijn kracht had gewijd, niet méér zou zijn, was het niet ontheiliging en verzaking? | |
[pagina 25]
| |
Tenzij dan inderdaad dat immer verschietende begrip Spel in hoogsten zin en zinrijkheid alles wat van deze wereld is verslond, en al wat ernst is in zich ophief. Zoo heeft het een denker verstaan, wiens woord bij wijlen den klank van eeuwigheid had. ‘Alle Creaturen sind Gottes Larven und Mummereien’, heeft Luther gezegd: maskers en vermomming, waardoor en waarachter een verborgen God de wereld opvoert, de gansche geschiedenis enkel Gods tournooi, zooals het elders bij hem luidtGa naar voetnoot1. - In dit diepzinnige beeld is de tegenstelling, die wij zochten te bepalen, waarlijk en onherroepelijk opgeheven. |
|