Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendIII. De negentiende eeuwDe vorsten en diplomaten, die in 1814 te Weenen bijeen waren, om aan het uitgeputte Europa een nieuwe en duurzame ordening te schenken, hebben zeer zeker niet gefaald uit een overmaat van beginselen. Het zou trouwens hoogst onbillijk zijn, hun werk als geheel gefaald te noemen. De tractaten van het Congres van Weenen, hoeveel gebrekkigs daarin ook was, hebben Europa een tijdperk van vrede verschaft, dat, behoudens oppervlakkige stoornissen, bijna een halve eeuw heeft geduurd. Men kan in het midden laten, of dit nuttig resultaat aan de bezonken wijsheid der diplomaten te danken is geweest, dan wel veeleer aan een reeks van omstandigheden buiten hun wil. Misschien is juist het feit, dat zij zich niet al te luid op beginselen hebben beroepen, in dezen heilzaam geweest. Het Congres van Weenen heeft zich gedragen als de boedelberedderaar van het keizerrijk, meer niet. Er zouden anders beginselen genoeg zijn geweest, waarop men zich had kunnen beroepen: de dierbare vrijheid, hoe ook verstaan, de eenheid van wat naar de natuur bijeen hoorde, de erkenning van het recht van elke natie op haar zelfstandigheid, hoe ook in praktijk gebracht, het noodzakelijk evenwicht tusschen souvereine Staten, die elkander noch missen noch ontwijken konden, eindelijk het medezeggenschap van den staatsburger in het staatsbestuur. Het was ongetwijfeld een geluk, dat er geen gelegenheid bestond, zich op al deze punten te baseeren. Het Congres kwam, ook met een minder | |
[pagina 536]
| |
principieele, meer summiere procedure, al moeilijk genoeg tot een behoorlijk resultaat. Er was er één onder de leidende figuren van het Congres, die met een beginsel kwam: Talleyrand, de vertegenwoordiger van het verslagen Frankrijk. Het beginsel, dat hij in het midden bracht, heette legitimiteit, en met dat beginsel had hij aanzienlijk succes. Het werkt als een ironie of beter als een humor der geschiedenis: de legitimiteit, het erfelijk recht van een dynastie op een troon, dat denkbeeld, dat door de wijsheid van een gansche eeuw als onredelijk, belachelijk, onmenschwaardig was uitgekreten, dat nog pas door den keizer met voeten getreden was, en dat nu het eenige algemeene beginsel bleek, waarmee eenig praktisch politiek resultaat te bereiken viel Er was nog een ander, die in September 1814 met een principieel denkbeeld kwam, maar hij had geen zitting in het luisterrijke gezelschap van het Congres, en zijn denkbeeld zweefde in verten nog veel verwijderder dan vrijheid, nationaliteit, constitutioneele regeering, staatseenheid al te zamen. Dat was Saint Simon. Ter gelegenheid van de opening van het Congres schreef deze te Genève een manifest, dat den titel droeg: De la Réorganisation de la Société européenne ou de la nécessité et des moyens de rassembler les peuples de l'Europe en un seul corps politique. Hij zag dus, en dit is het merkwaardige, Europa reeds als een bestaande gemeenschap, een Société, die slechts om herorganiseering vraagt. Onnoodig te zeggen, dat het geschrift geenerlei uitwerking had. Het Congres van Weenen deed, wat de omstandigheden veroorloofden en wat de moeizame balanceering der tegenstrijdige belangen toeliet. Het gaf zooveel mogelijk aan zijn daden den glimp van herstel van het wettige. Oostenrijk's verrijking in Italië beduidde schadeloosstelling voor wat het in Duitschland verloren had, de staat Polen, onder de heerschappij van den Russischen keizer, scheen een herstel te mogen heeten, dat de verdeelingen meer of min goedmaakte, Pruisen's vergrooting met het Rijnland en de helft van Saksen gold als schadeloosstelling en belooning. Bij dit alles hadden aanspraken op nationale zelfstandigheid hoogstens als phrase meegeteld. Moet men dit het Congres van Weenen als een cardinale fout van inzicht en beleid aanrekenen? Zoo te oordelen zou al te gemakkelijke historische wijsheid achteraf zijn. Het nationaliteitenbeginsel was evenmin als een der overige abstracties van algemeenen aard rijp of geschikt, om als grondslag van de politieke samenleving van Europa in toepas- | |
[pagina 537]
| |
sing te worden gebracht. Het zou eerst in den loop der eeuw als algemeen erkende hartstochtelijke aspiratie, als bezielende idee bewust worden, en ook dan gevaarlijke consequenties blijken in te houden. Wij hebben gezien, hoe het volle besef van nationalen eigen aard uit den bodem van het romantisme is voortgekomen. Men had zich gewend, elke geestesbehoefte aan dat wat eigen, echt, oorspronkelijk is, te transponeeren in de teekentaal van het volksleven. Als historisch traditiegevoel, als stof van lyriek en vertelling, had het nationaal bewustzijn kleur en vorm aangenomen. Indien evenwel de eisch van het nationale steeds dwingender een parool van den tijd werd, dan is daaraan niet alleen de strooming van het romantische denken schuld, maar ook de sterke materieele en technische verschuivingen in het leven der volken van Europa. De functies van het moderne gemeenschapsleven met zijn toenemende organiseering en mechaniseering gingen steeds meer hun loop nemen in het kader van het nationaal verband. Vrijwel elke vorm van occupatie, elke tak van dienst was thans nationaal begrensd. Verkeer en bedrijf, onderwijs en publiciteit, welvaartszorg en wegenbouw namen niet alleen een veel breedere plaats in dan voorheen; zij legden op een veel grooter deel van de individueele en algemeene energie en toewijding beslag, en zij deden dat alles om zoo te zeggen natiesgewijs. Men stond veel meer dan te voren als natie tegenover het leven. De levensidealen zelf kregen de neiging, nationale gerichtheid aan te nemen. De vrijheidsidee gold niet langer meer wereld of menschdom, maar het eigen volk. De problemen waarvoor zich elke gemeenschap geplaatst zag, waren veel bepaalder dan voorheen, hetzij ze van politieken aard waren of van economischen of van geestelijken aard: een constitutie, of spoorwegen, of sociale wetgeving, verbetering van allerlei misstanden. Al deze behoeften waren nationaal begrensd, zij golden land en volk als geheel. Geen wonder derhalve, dat het beginsel der nationaliteit als richtsnoer van alle openbaar leven en staatkunde hoe langer hoe meer veld won, en dat de geldigheid en bruikbaarheid van het nationale principe gevaar liep, even roekeloos te worden overschat als het vroeger meestal was veronachtzaamd. Men werd daarbij steeds meer geneigd om te vergeten, dat tenslotte de Staat de realiteit van het politieke leven is, en de Natie het ideaal, het program, de leus, de aspiratie. Historisch beschouwd was overal in Europa de Staat het primaire geweest en de natie het product van de levensomstandigheden binnen een zeker staatsverband. Eerst in het gezagsverband | |
[pagina 538]
| |
vormt zich de natie, zelfs in die gevallen, waar de nationale eenheid en eensoortigheid, die in het resultaat der ontwikkeling zichtbaar wordt, reeds in de natuurlijke omstandigheden van een ver verleden als noodwendige einduitkomst schijnt te liggen opgesloten. Naarmate nu evenwel de voorstellingen vaderland en volk sedert het einde der achttiende eeuw steeds meer inhoud, kleur, pathos, hartebloed hadden verkregen, moest zich een pijnlijke disharmonie voordoen overal waar het volksbesef niet aan de gesteldheid van den Staat beantwoordde. Ware alles goed, dan behoorden nationaal gevoel, vaderlandsliefde en staatsbesef elkander bij ieder volk geheel te dekken. Zij deden het lang niet overal. Waar zulk een concentrische, harmonische verhouding ontbrak, ontstonden onbevredigdheden, die met scheuring bedreigden. Het Europa der Restauratie was vol van dergelijke onbevredigdheden en potentieele splijtpunten. De overwinnaars van Napoleon: Engeland, Oostenrijk, Pruisen en Rusland, waren, tezamen met het overwonnen Frankrijk, dat ondanks den val van het Keizerrijk toch een der eersten bleef, als erkende groote mogendheden meester van het staatstooneel. De positie van groote mogendheid behelsde eigenlijk een schending van het ideaal, dat door de staatsleer der 18e eeuw gesteld en door de Revolutie ontwikkeld was. De theorie kende geen overwicht van de grooten over de kleinen. Maar de geschiedenis van twee eeuwen Europeesch concert en Europeesch conflict kende zulk een overwicht maar al te zeer. Een erkende voorrang der grooten was thans meer dan ooit de onontwijkbare consequentie der feiten. Met het principe der nationaliteit had deze feitelijke groepeering van Europa in grooten en kleinen niet heel veel uit te staan. Zij was op staatsmacht gebaseerd, en niet op ethnografische affiniteit. Niet Duitschland gold als groote mogendheid, ook niet de pas opgerichte Duitsche Bond, die toch de belichaming van Duitschland's eenheid heette te zijn, maar Pruisen. Pruisen zelf nu was nog verre van nationaal homogeen. Het had nooit gepretendeerd, als natie omhooggekomen te zijn. Het was Staat en wilde het blijven. Wanneer Frederik Willem III in 1813 door den Oproep aan mijn volk zijn onderdanen tot de bevrijding van de Fransche heerschappij roept, dan spreekt hij dat volk niet aan als Pruisen, ook niet als Duitschers, maar somt het op met hun particuliere namen als Brandenburgers, Pruisen, Sileziërs, Pommeren, Litauers enz.. Zoo weinig waren hier nog de voorstellingen Staat en Natie vereenzelvigd. Geen wonder derhalve, dat destijds ook ten opzichte van Oostenrijk de veelheid van | |
[pagina 539]
| |
nationale verschillen binnen het zoo machtig vergroote Habsburgsche domein nog niemand ernstige zorgen baarde. Naast de groote mogendheden stonden dan een aantal kleinere, onafhankelijke Staten van Europa, wier bevolking meer of minder met evenzoovele nationaliteiten correspondeerde. Die Staten waren gefundeerd òf op oude stam- en taalgemeenschap, zooals de Skandinavische landen, òf op een historisch bevestigde staatkundige traditie van eenheid en samenhang, zooals Zwitserland, meestal op de verbinding van beide factoren. Het nieuwe koninkrijk der Nederlanden ging de beproeving van zijn politieke hechtheid nog tegemoet. De nationale eensoortigheid der bevolking was slechts in enkele Staten nagenoeg volkomen. Nationale onbevredigdheden gistten bijna overal; in de Duitsche landen, in Italië, in Ierland, en niet in de laatste plaats daar, waar volken, die nog in onderworpenheid leefden, zooals in den Balkan, zich hun nationaal karakter bewust waren geworden, en naar vrijheid en zelfstandigheid begonnen te streven. De romantische bodem, waarin het nationaal bewustzijn was opgegroeid, droeg in dien tijd rijken bloei en rijpe vrucht ook. Indien ooit de romantische ideeën van een geestelijke élite een effectief aandeel hebben gehad in de praktische politiek, dan is het geweest in den Griekschen Vrijheidsoorlog. Al de idealen van den tijd werden daarin actief: de geestdrift voor de Vrijheid, de geestdrift voor de Oudheid, de nieuwe bewondering voor het echt populaire, het wereldsmartsentiment van Byron, en niet enkel zijn sentiment, ook zijn moed. Het statensysteem van Europa had zich derhalve in het tijdperk der Restauratie voorshands met één nieuw lid, Griekenland, uitgebreid. Het zou op dien weg van vermeerdering later voortgaan met de opkomst van Servië, Roemenië, Bulgarije, om vervolgens in onze eeuw nog met tal van nieuwe leden te worden verrijkt. De tegengestelde beweging tot vermindering van het aantal Staten zou zich eerlang ook doen gelden, in het verdwijnen van vijf Staten in Italië en vier in Duitschland, door de vestiging van de nationale staatseenheid. Ook op dezen weg zou de twintigste eeuw voortgaan. Beide processen, dat van éénwording en dus beperking van het aantal der politieke eenheden, en dat van splitsing, dus vermeerdering daarvan, zijn karakteristiek voor de Europeesche geschiedenis sedert het einde van de Napoleontische periode. Het loont de moeite, hier bij deze in twee richtingen divergeerende strekking een oogenblik stil te staan. Want in die tegenstelling ligt een probleem van algemeenen | |
[pagina 540]
| |
aard opgesloten: dat van den grooten en den kleinen Staat. Wij hebben van onzen schooltijd af geleerd, twee groote historische gebeurtenissen der 19e eeuw, de eenwording van Italië en die van Duitschland, a priori onder het gezichtspunt van den vooruitgang te beschouwen, of, zoo niet als een bij voorbaat onloochenbaren vooruitgang, d.w.z. verbetering, dan toch als een logische en natuurlijke noodwendigheid, voor welke het kritisch oordeel verstomt. En inderdaad: historia locuta est. Het zal bij niemand opkomen, met keur van redenen te gaan betoogen, dat de uitkomst van deze historische processen te betreuren is. Iets anders is het, twijfel in het algemeen uit te spreken, of op zichzelf het opgaan van beperkte staats- en beschavingseenheden in groote als een zegen voor de wereld te beschouwen is. Onze tijd is zoo geneigd, voor het quantitatief groote in bewondering plat ter aarde te vallen, dat elk woord ter verdediging van den kleinen Staat op zijn pas is. Wie geneigd zou zijn, voetstoots aan te nemen, dat de groote Staat de voorkeur verdient boven den kleinen, wordt dupe van een waandenkbeeld, dat Francis Bacon, had hij geleefd, een plaats had kunnen geven onder zijn idola fori, de afgodsbeelden van het openbare leven, d.w.z. de voorstellingen, die een zuiver oordeel in den weg staan. De overschatting van de waarde der quantiteit is een der goedkoopste vooroordeelen den modernen mensch eigen, suf geraasd als hij is door de triomfen van snelheid, krachtsaanwending en verplaatsbaarheid. De waardeering van den kleinen Staat in de Europeesche gedachte der laatste eeuwen is onlangs op voortreffelijke wijze behandeld door den Zwitserschen historicus Werner Kaegi, van wiens bondige studie ik in het nu volgende dankbaar gebruik maakGa naar voetnoot1. In het staatkundig denken der 18e eeuw, dat uit den aard der zaak slechts met beperkte staatkundige verhoudingen en mogelijkheden rekende, overwoog nog onbetwist, de waardeering van politieke gemeenschappen van matigen omvang. Montesquieu achtte den staatsvorm der republiek gebonden aan een klein grondgebied, dien der monarchie aan een van middelbare grootte, terwijl die der despotie, welke op het beginsel van vrees berust, eigen is aan de zeer groote rijken. Kleine Staten, leert hij, gaan te gronde aan de groote Staten, deze echter aan zich zelf. Een voorkeur voor de republiek, dus voor den kleinen Staat, is bij Montesquieu niet te miskennen: haar grondbeginsel is volgens hem de deugd, dat van de monarchie de eer. Die | |
[pagina 541]
| |
deugd, zegt hij uitdrukkelijk, is niet de christelijke, maar de liefde tot het vaderland en tot de gelijkheid. Ziedaar dus het patriotisme tot erkend fundament van den besten der staatsvormen verheven. Ook Rousseau staat tegenover den grooten Staat volstrekt afwijzend: het groote rijk, leert hij, is geen Staat, want het individu kan er geen deel meer hebben in het beleid van het geheel. Men zag als de historische verwezenlijkingen van het staatkundig ideaal nog altijd op naar de Helleensche stad-staten der Oudheid en naar de bescheiden grootheid van Rome als republiek. En ook als later Sismondi in de bonte menigte der Italiaansche stad-republieken het vruchtbare ideaal van cultuurcentra benaderd ziet, of wanneer K.L. von Haller zijn monarchaal conservatief ideaal in de patriarchale verhoudingen van zijn z.g. patrimonialen Staat meent te kunnen herstellen, is het steeds de staatseenheid van beperkte afmetingen, die als optimum den denkers voor oogen staat. Voltaire meende, dat ware vaderlandsliefde slechts bestaanbaar was tot een gebied van beperkten omvang: Plus cette patrie devient grande, moins on l'aime, car l'amour partagé s'affaiblit. Il est impossible d'aimer tendrement une famille trop nombreuse qu'on connaît a peine.Ga naar voetnoot1 Daar was een grond van waarheid in: de kern van het vaderlandsgevoel blijft steeds de innige gehechtheid aan den geboortegrond. In het grootste rijk van alle, de Vereenigde Staten van Amerika, vond Tocqueville zijn meening bevestigd, dat juist in de engste politieke gemeenschap, d.w.z. het Romeinsche municipium, de Engelsch-Amerikaansche gemeente, het uitgangspunt en de kracht van vrije Staten te zoeken is, waarmee hij in zekeren zin terugkeerde tot de voorstelling van staatvorming, die reeds Thomas van Aquino in zijn De regimine principum gegeven had. Het lijdt geen twijfel: het oude Heilige Roomsche Rijk, dat in 1806 roemloos bezweken was, met zijn circa 1800 meer of min zelfstandige eenheden, was een absurd staatsgewrocht geweest, en de beperkte veelheid van den nieuwen Duitschen Bond, met zijn nog altijd circa 25 Staten, kon evenmin bevredigen uit een zuiver staatstheoretisch als uit een praktisch politiek oogpunt. Men stelt zich onwillekeurig iederen vrijheidslievenden, echten Duitscher voor als van 1814 af bezield door dien grooten wensch naar Duitschland's eenheid, die uit E.M. Arndt sprak. Dit nu was geenszins het geval. De historicus A.H.L. Heeren, aan wiens Duitsche gevoelens niet te twijfelen valt, zag in de toekomstige mogelijkheid van een tot één Staat vereenigd | |
[pagina 542]
| |
Duitschland ‘het graf van Duitsche cultuur en Europeesche vrijheid’. Niets is in dit opzicht leerzamer dan te zien, welke plaats het begrip vaderland nog op middelbaren leeftijd innam bij dien echten, edelen Duitscher, die nog aan de wereld toonen zou wat recht en vrijheid hem waard waren: Jacob Grimm. Met nieuwjaar 1830 hadden de beide broeders hun posten te Göttingen aanvaard, die zij acht jaar later op zoo eervolle wijze zouden verliezen: Jacob, toen 45 jaar, en reeds wereldberoemd, als professor en bibliothecaris, Wilhelm als onderbibliothecaris. In den voorzomer schreef Jacob op verzoek van Justi een korte autobiografieGa naar voetnoot1, eerst in November volgde zijn intree-rede aan de universiteitGa naar voetnoot2. Zij draagt den titel De desiderio patriae, en is een typische Latijnsche schoolrede, waartoe hij zich op gang gebracht had door wat in Cicero te lezenGa naar voetnoot3. Uit ieder woord van die rede wordt duidelijk, dat Grimm onder vaderland, louter de ‘heimat’ in den engsten zin verstaat, ‘waar men van kindsbeen af alle wegen en paden heeft platgeloopen’, ‘waar gij uit de graven der ouders stemmen meent te hooren, die u aansporen en vermanen’. Het Duitsch, zegt hij, noemt ‘die verlangende liefde tot het vaderland met den schoonen naam heimwehe’. Hij behoefde waarlijk niet aan Lachmann te bekennen, dat hij ‘heimlich auch Hessen mit gemeint’ had: in zijn lof op de Duitsche taal klinkt geen woord van algemeen Duitsch politiek patriotisme mee. Nog sterker spreekt dit enge vaderlandsgevoel uit de autobiografie. Dat vaderland, waartoe hem en zijn broeders de liefde van jongsaf was ingeprent, was Hessen, nog beter Keur-Hessen, want Darmstadt had er nauwelijks deel aan. Het was een innige gehechtheid: hij was voornemens in Hessen te leven en te sterven, sloeg in 1816 een benoeming te Bonn af, en liet zich dertien jaar later slechts met weerzin voor Göttingen vinden. Wanneer hij als een der ‘Göttinger sieben’ einde 1837 ambt en land moet verlaten, wegens de weigering, zich van een eens gedanen eed door den koning te laten ontslaan, is zijn hart nog bij zijn oude, lieve HessenGa naar voetnoot4. De mogelijkheid van een vereenigd Italië werd eveneens van verschillende zijden in twijfel getrokken: Napoleon had er niet aan geloofd, Metternich deed het evenmin. Van dezelfde leer waren Niebuhr en Ranke, en zelfs Gioberti, een der grondleggers toch van het | |
[pagina 543]
| |
Risorgimento, kon zich evenals vele andere Italianen van dien tijd zulk een vereeniging enkel denken in den vorm van een statenbond. Evenwel de onweerstaanbare vaart van de eeuw zelve ging in tegengestelde richting. Als door een zwaartekrachtwerking drong alles in het politieke, maatschappelijke en technisch-economische leven naar opeenhooping van quantiteit. De krachten, die in het geestelijke werkten, sloten in dezen wonderwel aan bij de omzetting van het materieele bestel der wereld. De waardeering van den kleinen Staat had naar allen schijn haar tijd gehad. Reeds in de 18e eeuw had tegenover de meeningen van Montesquieu en Rousseau de lof geklonken van den grooten Staat, wiens wezen macht en wiens potentieel werktuig geweld is. Als een van zijn eerste herauten is de Duitsche geschiedschrijver August Ludwig Schlözer, 1735-1809, te noemen. Militaire kracht, uitgestrektheid van den bodem, getal der bevolking bepalen voor hem de waarde van den Staat. Hij had geen gevoel voor kunst of poëzie, verachtte de oude Grieken, en kende den Staat geen andere dan politieke taken toe. Men pleegt erop te wijzen, dat Schlözer zijn gelukkigste jaren in Rusland had doorgebracht. In deze lijn der machtverheerlijking volgt dan in de 19e eeuw als een der eersten, die front maakt tegen politiek idealisme, Johann Gustav Droysen, 1808-1884. In het leven van den Staat, drukt hij zich uit, is de macht even wezenlijk als voor het gezin de liefde, voor de kerk het geloof, voor de kunst het schoone. In de politieke wereld geldt de wet der macht als in de lichamelijke wereld de wet der zwaartekracht. Hoeveel waars er in die formuleering moge zijn, zij leidt, zoodra men haar als richtsnoer aanvaardt, regelrecht naar de vooropstelling van de macht en het geweld als opperste beginselen dezer wereld, ook al veronderstelt Droysen die macht nog opgebouwd op een grondslag van recht en vrijheid. De gansche ontwikkeling der negentiende eeuw bleef voortgaan in de richting van consolideering en uitbreiding van groote machtscomplexen, tusschen welke de krans van kleinere Staten een tweederangs positie scheen in te nemen, geduld, inzooverre de groote bij hun bestaan belang hadden, en zich aan het recht wenschten te houden. Bijna iedereen ging gelooven in den grooten Staat. Met goede reden was in Duitschland, dat zoo lang onder een hopelooze verbrokkeling en staatkundige onmacht geleden had, ‘Kleinstaaterei’ een schimpwoord en een aanfluiting geworden. Helaas begon men onder den invloed van den algemeenen quantiteitswaan overal te vergeten, dat | |
[pagina 544]
| |
van de groote, blijvende waarden der wereld geen enkele aan den machtstaat als zoodanig te danken is geweest, en dat al de beste dingen van wijsheid, schoonheid en beschaving in de engste staatkundige verhoudingen zijn opgekomen. Overziet men in één blik wat wij van onze luttele duizendtallen jaren wereldgeschiedenis weten, dan moet het iedereen duidelijk zijn, dat deze onze veelgeplaagde wereld meer te lijden heeft gehad van ‘Grossstaaterei’ dan van ‘Kleinstaaterei’. Misschien zal, indien de grondslagen der beschaving intact mochten blijven, en het recht zijn gelding herwint, ook ‘Grossstaaterei’ nog eens een schimpwoord worden.
De middenperiode der negentiende eeuw wordt grootendeels beheerscht door drie groote stroomingen of strevingen: het liberalisme, zoowel economisch als politiek te verstaan, het opkomende imperialisme en het opkomende socialisme. In hoeverre zijn nu de aspiraties, die ons thema vormen: patriotisme en nationalisme, door de werking van die krachten geïnfluenceerd? Het woord Vrijheid had sedert de dagen der Fransche Revolutie van zijn vurigen, meesleependen klank nog niets verloren. Het vrijheidsideaal had echter positiever en in zekeren zin beperkter vormen aangenomen. De inhoud van de vrijheidsaspiratie verschilde naar elk bijzonder geval. Voor hen, die onder den druk van een absolute regeering leefden, beteekende zij medezeggenschap van den staatsburger in 's lands zaken. De vervulling van dien wensch scheen voor velen uitgedrukt in het bezit van een geschreven en bezworen Constitutie, die met klemmende geldigheid bepaalt, hoe het bestuur gevoerd zal worden. Het eerste decennium na de Restauratie is vol van die naïeve revoluties, in Napels, in Piemont, in Spanje, in Rusland, die meenen, dat met het uitroepen van zulk een Constitutie, veelal naar kant en klaar patroon vervaardigd, het heil gewonnen zal zijn. De groepen, die in die volksbewegingen handelend optreden in naam van het volk, hebben doorgaans tot hun actie geen ander mandaat dan hun eigen geestdrift. Het zijn zelfs niet gesloten partijorganisaties te noemen. Het zijn complotten, conspiraties, in de geheime clubs der Carbonari uitgebroed, in een sfeer van eeden, dolken en geheimenis. Het is revolutiemaken uit de school der Romantiek. De heldenmoed en opoffering zijn er niet geringer om. Het sentiment, dat ze bezielt, is eêr vurig patriotisme te noemen dan een typisch nationaal besef. Het vaderland, waarvoor zij opstaan, kan zoo groot zijn als | |
[pagina 545]
| |
Rusland of Spanje, maar ook zoo beperkt als Napels of Piemont. Eerlang echter belichaamt zich deze vroeg-negentiende-eeuwsche wil tot de bevrijding in een figuur, bij welke patriotisme en nationalisme innig ineenvloeien, en die in het vrijheidsideaal al de ideeën van geestelijke en maatschappelijke wedergeboorte opneemt, die den tijd vervullen. Die figuur is Giuseppe Mazzini, de apostel der eenheid van Italië. In Mazzini is al het idealisme, waarvoor de 19e eeuw vatbaar was, levend geworden. Indien hij meer de denker dan de dader der nationale eenheid gebleven is, was het niet uit gebrek aan moed of aan kracht tot de daad. Hij heeft van jongsaf zijn leven voor de zaak van Italië op het spel gezet; hij is tweemaal ter dood veroordeeld, en heeft zijn beste jaren in ballingschap gesleten. Hij ziet den vooruitgang als een feit en een stellige belofte. Hij verwacht het heil van het beginsel der associatie, dat hij aan Saint Simon ontleende; hij aanvaardt de nationale taak als een missie, een messianisme; hij wil overal de jeugd organiseeren als uitvoerders van het vrijheidswerk, en sticht achtereenvolgens een Jong Italië, een Jong Zwitserland en een Jong Europa. De revolutie, die overal het heil zal moeten verwezenlijken, draagt thans, leert hij, den naam nationaliteit. Zijn ideaal geldt allen volken, allen staten, maar als het allereerst geroepene beschouwt hij het volk van Italië. Frankrijk, meent hij, heeft met de Revolutie van 1789 zijn bestemde rol uitgespeeld, thans is de beurt aan het eeuwigjonge Italië.
Mazzini's uitgangspunt was zuiver spiritualistisch. God openbaart zich in de voortschrijdende ontwikkeling en verheffing der volken. De individueele aspiraties van voorheen zullen thans het veld ruimen voor een weldoordacht collectivisme. Ook hier bespeurt men weer den invloed der denkbeelden van Saint Simon. De heilige trits, die voor Mazzini de grondslagen der komende maatschappij bepaalt, heet vrijheid, gelijkheid en menschelijkheid. De tolk van den goddelijken wil is het volk. De eenige goede staatsvorm is de republikeinsche, de ritus, waarin het volk zijn taak vervult, is het algemeen kiesrecht. Niet een persoon maar een volk zal van deze nieuwe Openbaring de Messias zijn. Straks zal het opstaan en een Conventie of Concilie bijeenroepen. Van die bijeenkomst zal als door een Pinkster-wonder een Verklaring uitgaan, niet van rechten ditmaal, maar van beginselen, dat wil zeggen, plichten der menschen, plicht van toewijding, van opoffering en solidariteit. Bij die verklaring zullen weldra alle andere | |
[pagina 546]
| |
volken zich aansluiten. Men merke op, dat hier de vorm der gedachte levendig herinnert aan Colà di Rienzo, alleen was Mazzini een onvergelijkelijk veel edeler en zuiverder figuur dan de fantastische volkstribuun van vijf eeuwen eerder. Een overmaat van intransigent idealisme heeft Mazzini bestemd tot een lot van teleurstelling. Zijn vrienden verlieten hem, hij brak met Garibaldi, hij bleef in voortdurend conflict met alles wat het socialisme aanhing, dat volgens hem enkel op den voortuitgang van de keuken der menschheid bedacht was. Tijdens den oorlog van 1859 werkte hij eêr belemmerend dan bevorderend, en het resultaat, een koninkrijk onder het Huis van Savoye, liet den beginselvasten republikein voorgoed ontgoocheld. Toch is het Mazzini geweest, die het Italiaansche volk van den wil tot eenheid doordrongen heeft, die hen de kleine verdeeldheden leerde verachten, om zich geheel te wijden aan de groote taak, die hier klaarder en gebiedender dan elders de natie te doen stond: de bevestiging van den Staat als het hechte raam, dat de natie omsloot. De vrijheid als zuiver politiek beginsel scheen zich met dat der nationaliteit niet alleen zeer goed te kunnen vereenigen, zij eischte de erkenning der nationaliteit, scheen het, als onontbeerlijken grondslag. Immers de vrijheid moest een subject hebben. De Staat was op menig punt in gebreke gebleven, zich den waardigen drager der vrijheid te betoonen. Hij kon niet allen die onder hem leefden volkomen bevredigen, hetzij omdat het de bevolking aan nationale homogeneïteit ontbrak, of omdat de bestuursorganen te eenzijdig functioneerden. De nationaliteit daarentegen, waaraan zich zooveel van het gemeenschapsgevoel van den tijd zoo innig was gaan hechten, scheen juist omdat er nog zooveel aan de harmonie van Staat en vrijheid ontbrak, het uitgezochte subject van de begeerde vrijheid. De vrijheidsvrienden van 1789 tot 1793 hadden den Staat tamelijk gering geschat. Hij was goed, meenden dezen, om een roekeloos gebruik van de vrijheid te beteugelen, maar had zich voor het overige zoo weinig mogelijk in het leven der gemeenschap te mengen. Zoo hadden in het jonge Gemeenebest der Vereenigde Staten Thomas Jefferson en de zijnen het begrip vrijheid en de taak der democratie verstaan. De Unie zou spoedig genoeg ondervinden, dat met zulk een geringschatting van de staatstaak de vrijheid niet gediend is. In de Europeesche landen, met hun oudere politieke tradities, was men in den regel een zeker evenwicht tusschen gezag en vrijheid gewend. Het politieke liberalisme en | |
[pagina 547]
| |
het streven naar nationale zelfstandigheid schenen er niet anders dan twee vormen van het door niemand betwijfelde proces van den Vooruitgang. Het vrijheidsideaal had inmiddels sedert lang naast het politieke nog een ander aspect aangenomen, namelijk het economische. De gestadige groei van het bedrijfsleven had den geest des tijds steeds meer gericht op de belangen van nijverheid, handel en landbouw. Het begrip welvaart kreeg voor het op nuttigheid bedachte geslacht, dat bij Bentham schoolging, een bijna heiligen klank. Op zichzelf beschouwd had het denkbeeld van vrij ruilverkeer met dat van patriotisme of nationalisme weinig te maken. De feitelijke omstandigheden evenwel drongen het ideaal vanzelf in de vormen Staat, land, volk. Immers de reëele eenheden van bedrijfsleven en ruilverkeer waren niet de scheepvaart, de graanhandel, de mijnbouw, het bankwezen in het algemeen, maar de speciale realiseeringen van die takken van bedrijf, zooals zij in de verschillende Staten bestonden en geregeld waren. Van de Middeleeuwen af had de Staat zich bijna overal beijverd, het ruilverkeer ten bate van den eigen fiscus en van de eigen bevolking zoo streng mogelijk te regelen. Nu kwam de nieuwe leer van het vrije ruilverkeer, en wilde den Staat zijn bemoeienis met dit alles ontzeggen. Het vrijheidsideaal had een nieuwen zuiver utilistischen en materieelen vorm aangenomen. Ideaal bleef het niettemin. Richard Cobden was zeker niet minder idealist en niet minder optimist dan Mazzini op het politieke terrein, en achter zijn prediking van common sense and plain morality zat ongetwijfeld evenveel heilig vuur en onbaatzuchtige overgave als achter de profetische bespiegelingen van den Italiaan. En ook evenveel illusie. Het gedachtensysteem van de Manchester-school was gebaseerd op de veronderstelling van een wereld van orde en vooruitgang, die in haar structuur van zelfstandige en gelijkgerechtigde Staten beheerscht wordt door rechtserkenning en welwillendheid, en die zoo in vreedzamen wedijver haar weg vervolgt van voortbrenging en uitwisseling naar welvaart en geluk. Haar eenheden van productie waren in theorie de geografisch te onderscheiden landen, met hun natuurlijke hulpbronnen. Ieder land had zich in zijn productie zooveel mogelijk te beperken tot hetgeen het van nature voortbrengt. De internationale vrije concurrentie zou in het ruilverkeer de harmonie teweegbrengen, die de algemeene welvaart verzekerde. De goedkoope waar zou het heilmiddel blijken voor alle maatschappelijke euvelen, zij zou de noodige sociale hervormingen | |
[pagina 548]
| |
van zelf meebrengen, en den vrede behoeden. De vrije handel, schreef Cobden, zou alle volken der wereld inenten met den gezonden, heilbrengenden zin voor beschaving. Uitvoer en non-interventie in het voortbrengingsproces zouden de politiek bepalen van alle toekomstige regeeringen. Engeland zou op dat pad den anderen tot voorbeeld en leidsman zijn. De politiek van machtsevenwicht had haar tijd gehad. Die van koloniale expansie eveneens. Het zou een gelukkige dag zijn, meende hij, wanneer Engeland geen roede grondgebied meer op het vasteland van Azië bezat. Het was alles heel mooi gedacht, maar er was een mits aan verbonden: mits de wereld werkelijk zoo braaf was, als het systeem vereischte, en mits de factoren in het proces inderdaad de geografische eenheden van productie waren, en niet de bestaande Staten met al hun wisselvalligheid en disharmonie. Dit echter niet alleen. Zelfs in zijn zuiverste gedaante behelsde dit systeem van ‘ieder voor zich en de vrijheid voor ons allen’ de erkenning van een gevaarlijk nationaal antagonisme, ja van een potentieel recht van den sterkste, dat daarin lag opgesloten. De theorie van de economische vrijheid borg in zich de kiemen eenerzijds van een ongebreidelde voortwoekering van het kapitalisme, anderzijds van een onafwendbaar imperialisme der sterkere Staten en volken. De voorwaarden, die het stelsel vereischte, waren geen van alle vervuld, noch ooit vervuld geweest. De hulpbronnen waren over de produceerende eenheden al te ongelijk verdeeld. De gedragingen der Staten werden slechts in zeer geringe mate door een internationaal recht beheerscht. Zij werden bovendien lang niet zoo volkomen door de economische belangen bestuurd, als dit in het stelsel hetzij van Marx of van Manchester paste. Cavour en Bismarck dachten in gansch andere termen, en handelden naar geheel andere maatstaven dan die van hetzij Cobden of Mazzini. De leer van het vrije ruilverkeer en de onthouding van den Staat op het economische gebied heeft alles tezamen genomen de nationale en zelfs de nationalistische configuratie van Europa, haars ondanks, eêr bevorderd dan in den weg gestaan. Inmiddels had het midden der eeuw den staatsman opgeleverd, die in de gelegenheid zou zijn, het beginsel der zelfstandige nationaliteiten op de proef te stellen: Napoleon III, politiek avonturier, die keizer werd, sociaal en economisch droomer en theoreticus, die geroepen werd, de hoofdrol te spelen op het tooneel der praktische politiek van Europa. Ons raakt hier alleen zijn houding ten opzichte | |
[pagina 549]
| |
van het nationaliteitsbeginsel, en een enkele herinnering aan overbekende feiten is hier genoeg. Was zijn ingrijpen ten gunste der Italiaansche eenheid tenslotte veel meer dan een ondoordachte terugval in lang verouderde anti-Oostenrijksche politiek? Ging bij zijn jammerlijk mislukt optreden in Mexico hem werkelijk de nationale zelfstandigheid der Mexicanen meer ter harte dan een succes voor de politieke galerij van Europa? Het zal wel altijd onmogelijk blijven, den bij al zijn onmiskenbare talenten en goede bedoelingen voozen geest van Napoleon III te peilen. Hoe het zij, belangrijke elementen heeft hij aan de nationale ontwikkeling van Europa niet toegevoegd. Terwijl het Tweede Keizerrijk kansen en prestige voor Frankrijk verspeelde, hadden aan de overzijde van het Kanaal Palmerston en Disraeli voortgebouwd aan de groote machtsconstructie, waarop gedurende de tweede helft der 19e eeuw de beide nieuwe qualificaties van nationalisme en imperialisme ten volle toepasselijk zouden zijn. Nationalistisch was de politiek van het koninkrijk Groot-Britannië eigenlijk van de Middeleeuwen af geweest. Wij merkten reeds vroeger op, dat de Engelsche taal nationaliteitsbesef en het streven naar nationale preponderantie door een en hetzelfde woord uitdrukt. Imperialistisch werd die politiek door de omstandigheden sedert de 18e eeuw. Palmerston verkeerde nog in de gemakkelijke positie, overal in de wereld, waar een belang van Engeland bedreigd scheen, of waar hij Engeland's neus in een of andere kwestie wenschte te steken, met een diplomatieke vermaning den baas te kunnen spelen. Het was een roekelooze staatkunde voor het groote publiek, die ook in Engeland zelf bedenkingen wekte. De Engelschen zelf gaven aan het luidruchtige en laatdunkende nationalisme van hun landgenooten omstreeks 1878 den naam Jingoïsme. De vergroving van het nationaal bewustzijn, die in het laatste kwart der 19e eeuw in verschillende landen intrad, hangt ongetwijfeld evenzeer samen met de vergroving van de Pers als met den opkomenden bewapeningswedloop, die het noodlottig gevolg was van de oorlogen sedert 1864. In Frankrijk is het de revanchegedachte geweest, die het aanzijn gaf aan een partij, die zich voor het eerst ‘nationalisten’ noemde. De figuur van Paul Déroulède, stichter van de Ligue des Patriotes, dichter van de Chants du soldat, vertoont reeds verschillende trekken van den nationalen activist der volgende eeuw. Hij wil de République parlementaire vervangen zien door de République plébiscitaire, theoretisch ideaal, dat eenmaal als populaire despotie werkelijkheid zou worden. Hij is gemengd geweest in het Boulangisme | |
[pagina 550]
| |
en later in een aanslag van een generaal op het Elysée; de Putsch-methode maakt al vorderingen. In de onverkwikkelijke verschijnselen, die aan de laatste vijf jaren der eeuw een aspect van ontaarding en ontwrichting geven: affaire Dreyfus, Jamesonraid etc., neemt een nationalisme, dat zijn formule nog zoekt, een grooter plaats in, dan zich toen nog liet vermoeden. Niemand kon nog voorzien, tot welke uitersten dit nationalisme als bewegende kracht van het gansche leven van Staat en beschaving de nieuwe eeuw voeren zou. Het moest immers schijnen, alsof een geheel andere, breede en machtige strooming der ideeën bestemd was, eerlang alles wat patriotisme en nationalisme was in haar onweerstaanbaar geweld te overspoelen en uiteindelijk weg te vagen: het socialisme. In zijn wezen volstrekt antinationaal gezind, oefende het gedurende het grootste deel der eeuw een passieven weerstand uit tegen de krachten, die naar imperialisme en militarisme leidden. De arbeider heeft geen vaderland, leerde Marx. Toen in het kritische jaar zelf van Marx' Kommunistisch Manifest het socialisme in de straten van Parijs zoo bloedig was neergeslagen, dat het daarmee als direct gevaar voor de maatschappelijke orde voor tientallen van jaren had afgedaan, bleef het zich wijden aan zijn inwendige organisatie, zijn wijsgeerigwetenschappelijken uitbouw en zijn propaganda voor den komenden dag. Die organisatie en die propaganda konden zich evenwel, ondanks de werkzaamheid van de ‘Internationale’ en het beroep op de proletariërs van alle landen, niet onttrekken aan de begrenzingen, die de werkelijkheid van het statensysteem oplegde. De sociaaldemocratie kon zich slechts ontwikkelen als een samenstel van nationale partij-organisaties. Doch hoe machtiger die organisatie werd, hoe minder iemand kon twijfelen, of in de ure der beproeving en der afrekening zou het socialisme zijn internationale roeping glorierijk getrouw blijven. De ure der beproeving sloeg: Augustus 1914... De snelheid en volkomenheid, waarmee toen in alle oorlogvoerende landen het socialisme tegenover de nationale politiek ineenzakte, hield voor de toekomst een bedenkelijke waarschuwing in. Het feit gaf te verstaan, hoe weinig de zoogenaamde ideologieën van den modernen tijd gelijken op de overtuigingen, waarvoor eens de martelaren des geloofs vielen.
Om de tijdgrens, die wij aan ons thema stelden, niet te overschrijden, zien wij tot besluit nog gedurende enkele oogenblikken | |
[pagina 551]
| |
terug op de beide verschijnselen patriotisme en nationalisme in het algemeen beschouwd, zooals wij ze in hun historischen uitingsvorm trachtten te schetsen. Zou het zin hebben, ze nu nog eens op hun historische en sociologische factoren te beproeven? Het is meer dan eens gepoogdGa naar voetnoot1. Wij roerden zelf herhaaldelijk de gegevens aan, waaruit dan de opkomst dier gevoelens wordt afgeleid: het vaderlandsbesef zou zijn gesproten uit de oude overheidsidee van het koningschap, zooals die reeds sprak uit het Oude Testament, het nationaal bewustzijn zou bevorderd zijn door het kerkelijk verband waarin men leefde, door gevaren van buitenaf, die tot aaneensluiting noopten enz.. Alles verklaringen, die voor elk bijzonder geval, waarop men ze toepast, haar waarde mogen hebben, maar die toch eigenlijk heel weinig nieuws toevoegen aan den allereenvoudigsten zin, waarin iedereen spontaan de beide termen geneigd is te verstaan. De beide begrippen schijnen zich steeds weer te willen reduceeren tot hun eenvoudigste gedaante, die van primitieve gevoelens van gehechtheid, trouw en collectief zelfgevoel. Alleen de kleurige gewaden, waarin zij, telkens anders uitgedost, in de bonte vertooning der historie optreden, geven den indruk van groei en ontwikkeling. Beschouwen wij de beide concepties liever nog eens op hun psychologisch, sociologisch en ethisch gehalte. Een van de vroege Grieksche wijsgeeren wilde al wat in den kosmos geschiedt, herleiden tot een eeuwige tegenstelling van de twee beginselen genegenheid en twist. Aanvaarden wij zijn standpunt voor een oogenblik, en vragen wij ons af: aan welke zijde hooren onze beide verschijnselen patriotisme en nationalisme? Terstond wordt duidelijk: het eerste hoort ongetwijfeld in het positieve domein. De naam zegt het immers: vaderlandsliefde. Of zou zich misschien met de vertaling een te hooge waardeering in het concept inschuiven? Indien het kenmerk van een echte liefde is, dat zij meer geeft dan neemt, dan beproeve de goede vaderlander zijn eigen sentiment. Als aangeboren gehechtheid aan het eigene verdient het den naam liefde nog niet. Is de Staat in rust en zoo wel bestuurd als een menschelijke ge- | |
[pagina 552]
| |
meenschap het zijn kan, dan valt voor den staatsburger zijn trouw aan het vaderland, zijn dienen met arbeidskracht, toewijding en middelen, in hoofdzaak samen met zijn persoonlijke levensbelangen. Het vaderland geeft hem voor zijn trouw veiligheid, rechtszekerheid, soms zelfs vrijheid terug. In het vervullen van zijn vaderlandschen plicht doet hij geen liefdewerk. Eerst wanneer het vaderland in gevaar verkeert wordt zijn geven een offeren, zijn dienen een lijden, zijn trouw een liefde. De wereld is er opnieuw sidderend getuige van geweest, wat een ware, welberaden, vastbesloten vaderlandsliefde vermag.
Wij raakten een enkele maal terloops de eigenschappen van het patriotisme als aandoening. Hierover zou veel meer te zeggen zijn, maar het voert bijna onmiddellijk van het historische in het lyrische. Ons besef van eigen land bloeit in de sfeer van kinderherinneringen en terugverlangen, nostalgia. Het wekt geur van dennen en akkerland en van zilte stranden. Het leeft van symbolische waarden. Een daarvan is het volkslied, hier bedoeld als de nationale hymne, want ook het volkslied in den zin van de oude lyriek zonder dichternamen hangt ten nauwste met het vaderlandsgevoel samen. De officieele volksliederen, zooals de meeste landen ze tegenwoordig kennen, zijn niet oud. Zij zijn somtijds zeer incidenteel opgekomen, somtijds op bestelling gemaakt. De toepasselijkheid van den tekst is bijzaak, het hindert niet, of deze een bepaalde politieke situatie van meer dan een eeuw geleden weerspiegelt: de woorden behoeven niet up to date te zijn; bovendien, men kent van het volkslied hoogstens enkele coupletten. Eenig echter is het geval voor ons vaderland. In het heroïsche uur van 's lands geboorte ontstond een strijdzang, een kreet om verlossing. Hij kreeg symbolisch-nationale beteekenis: in hem sprak de stichter der vrijheid zelf. De melodie, eerst uit een luchtiger toon tot dieper ernst omgezet, sleet in den volksmond weer af tot een lustige fanfare. De politieke bijsmaak, dien het Wilhelmus tijdens de burgertwisten had aangenomen, mishaagde den vroeden vaderen van 1814, en de tijd verstond die klanken niet meer. Een prijsvraag werd uitgeschreven voor een nieuw volkslied, en men bekroonde Tollens' Wien Neêrlands bloed, ‘in plaats van’, zooals het in mijn leerboekje voor Nederlandsche letterkunde luidde, ‘het veel betere Wij leven vrij van J. Brand van Cabauw’. Gelukkig maar, want anders ware misschien het nog veel betere Wilhelmus nooit uit zijn verval herrezen. De muzikale restauratie van dit lied is een vader- | |
[pagina 553]
| |
landsche daad van hooge beteekenis geweest. En ook het dichtwerk werd als 't ware nieuw ontdekt. Een nieuw geslacht begreep met een vernieuwde Nederlandsche ziel dat lied, dat na welhaast vier eeuwen van de ontroerende kracht van zijn soberen ernst niets verloren heeft, welks woord up to every date blijft, dien dit land beleven zal. Wij nemen nog eenmaal onzen anderen term, dien van nationalisme weder op, in zijn contrast tegenover patriotisme. Wij waren immers bezig, de beide begrippen te toetsen aan dat oude tweeledige beeld van den kosmos als liefde en twist. Het patriotisme, meenden wij, viel onbetwistbaar in de positieve sfeer, die der genegenheid. Het blijkt bovendien onafscheidelijk verbonden aan de subjectieve sfeer en aan het concrete geval. Het is een psychologische en sociale houding, een gesteldheid, een kracht, een hartstocht, maar het heeft, losgemaakt van het bepaalde geval, geen eigen vorm. Een nationaal bewustzijn daarentegen kunnen wij als objectief gegeven grootheid beschouwen, ontleden, beoordeelen en waardeeren. Het is in theorie een overtuiging, in actu grootendeels een trots. Het leeft bijna geheel in de sfeer van wedijver en tegenstand, dus aan de zijde van den twist. Het leven der natiën onderling kàn er een van edelen wedijver zijn, maar onder de feeën, die aan de wieg der natiën stonden, hebben nooit ontbroken: hoogmoed, hebzucht, haat en nijd. De hoogmoed zet zich om in waan en verblinding. Men verbeeldt zich, een heerschersvolk te zijn. Dus heeft men slaven noodig. Waar haalt men ze, als de slavenmarkten der Oudheid niet meer openstaan? - Men is zich een zending bewust, een tot iets geroepen, tot iets uitverkoren zijn. Een Godheid is als opdrachtgever nauwelijks meer noodig: de natie is zich zelf genoeg. Poovere illusies van het kuddenegoïsme, armzalige instincten uit den wildenstaat. De ethische waarde van het besef eener nationale uitverkiezing wordt door ons gewoonlijk overschat, omdat het ons allereerst bewust wordt aan het geval van Israël, waar dat besef zich uit zijn primitieven bodem tot een hooger orde verhief, doordat het zich muurvast fundeerde in het Eeuwige.
Laat er, om niet op zulk een doffe noot te sluiten, nog een oogenblik sprake zijn, nu niet van nationalisme als een houding van strijd, maar van nationaliteit als een geestelijk en historisch verschijnsel. Ieder beschaafd en weldenkend mensch heeft naast zijn eigen volk enkele vreemde naties lief, wier land hij kent, wier geest hij bemint. Roep van zoo eene het beeld op, en geniet het. Het is niet noodig, | |
[pagina 554]
| |
de landouwen te gaan weerzien of de musea te bezoeken, of de dichters te gaan herlezen: in uw meditatie vereenigt ge alle schatten van dat vreemde volk tezamen in één visie. Ge ontwaart de schoonheden van zijn kunst, de sterke vormen van zijn leven, ge ervaart de sidderingen van zijn historie, ge ziet de vervoerende verschieten van zijn landschappen, ge smaakt de wijsheid van zijn woord, ge hoort den klank van zijn onsterfelijke muziek, ge doorproeft de klaarheid van zijn taal, de diepte van zijn gedachte, ge ruikt den geur van zijn wijnen, ge leeft mee in zijn moed, in zijn kracht, in zijn frischheid, ge voelt het al te zamen gestempeld met dat onverdelgbare merk van die eene bijzondere nationaliteit, die niet de uwe is. Dit alles is u vreemd... en overweldigend dierbaar als een rijkdom en een weelde in uw leven. Waarom dan twist, waarom nijd?
Tot het einde der negentiende eeuw wilden wij ons tafereel afrollen, niet verder. Niet alsof de tweelingsfiguur, die wij opriepen dan had uitgespeeld, en het tooneel verliet: het tegendeel is waar, - maar omdat wij door het effen vakje historischen lichtschijn, dat wij ontwaarden, niet de felle stralenbundels willen laten schieten van de wilde zoeklichten van het ogenblik. Een vleug van historische gewaarwording moet ons hier genoeg zijn. Wij gaan naar huis als toeschouwers, die het stuk niet uit zien. Wij trekken het gordijn toe, terwijl de tragische verwikkeling zich pas vaster knoopt, terwijl de jammerkreten van medelijden en schrik eerst in de verte hoorbaar worden. Wij trachten van ons onderwerp te scheiden als niet-wetenden, wij trachten te zijn als zij, die nog het eeuwcijfer gingen zien wisselen, ons eigen vroeger zelf van veertig jaar geleden, dat in de juist gesloten eerste vredesconferentie nog den dageraad kon wanen te zien van een glansrijke nieuwe aera van vooruitgang en beschaving. |
|